Matthéüs 6
- HEBT acht dat gij uw aalmoes niet doet voor de mensen, om van hen gezien te worden; anders zo hebt gij geen loon bij uw Vader, Die in de hemelen is.
- Wanneer gij dan aalmoes doet, zo laat vóór u niet trompetten, gelijk de geveinsden in de synagogen en op de straten doen, opdat zij van de mensen geëerd mogen worden. Voorwaar zeg Ik u: Zij hebben hun loon weg.
- Maar als gij aalmoes doet, zo laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet,
- Opdat uw aalmoes in het verborgen zij; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, Die zal het u in het openbaar vergelden.
- En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden; want die plegen gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten staande, te bidden, opdat zij van de mensen mogen gezien worden. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.
- Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bid uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.
- En als gij bidt, zo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen; want zij menen dat zij door hun veelheid van woorden zullen verhoord worden.
- Wordt dan hun niet gelijk; want uw Vader weet wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt.
- Gij dan, bidt aldus: Onze Vader, Die in de hemelen zijt, Uw Naam worde geheiligd.
- Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.
- Geef ons heden ons dagelijks brood.
- En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.
- En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen.
- Want indien gij den mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven.
- Maar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven.
- En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden; want zij mismaken hun aangezichten, opdat zij van de mensen mogen gezien worden als zij vasten. Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.
- Maar gij, als gij vast, zalf uw hoofd en was uw aangezicht,
- Opdat het van de mensen niet gezien worde als gij vast, maar van uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.
- Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen;
- Maar vergadert u schatten in den hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen.
- Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.
- De kaars des lichaams is het oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam verlicht wezen;
- Maar indien uw oog boos is, zo zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien dan het licht dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zelve zijn!
- Niemand kan twee heren dienen; want of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en den Mammon.
- Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten en wat gij drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding?
- Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelse Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij dezelve niet zeer veel te boven?
- Wie toch van u kan met bezorgd te zijn één el tot zijn lengte toedoen?
- En wat zijt gij bezorgd voor de kleding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet;
- En Ik zeg u, dat ook Sálomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een van deze.
- Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, alzo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, gij kleingelovigen?
- Daarom, zijt niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleden?
- Want al deze dingen zoeken de heidenen; want uw hemelse Vader weet dat gij al deze dingen behoeft.
- Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.
- Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad.
Inleiding🔗
Na, in het vorige hoofdstuk, Zijn discipelen gewapend te hebben tegen de verdorvene leerstellingen en denkbeelden van de Schriftgeleerden en Farizeeën, inzonderheid tegen hun uitlegging van de wet (die hun zuurdesem genoemd wordt Hoofdstuk 16:12) gaat Christus in dit hoofdstuk er nu toe over om hen te waarschuw tegen hun verdorvene praktijken, tegen de twee zonden, waaraan zij, hoewel zij ze in hun leer niet rechtvaardigden, zich in hun handel en wandel toch schuldig maakten, en wel op zo algemeen bekende wijze, dat zij, als het ware, ze hun bewonderaars ter navolging aanprezen. Die twee zonden waren geveinsdheid en wereldsgezindheid, zonden, waartegen belijders van de Godsdienst bovenal op hun hoede moeten zijn, omdat diegenen er zo lichtelijk door omvangen worden, die aan de grovere verontreinigingen, die in de wereld zijn, door lusten en begeerlijkheden, zijn ontkomen, en dus des te gevaarlijker zijn.
Wij worden hier gewaarschuwd:
I. Tegen geveinsdheid, wij moeten niet zijn als de geveinsden, en niet doen als de geveinsden,
1. In het geven van aalmoezen, vers 1-4.
2. In het gebed, vers 5-8. Er wordt ons hier geleerd, waar wij om bidden moeten, en hoe wij moeten bidden, vers 9-13, en te vergeven in het gebed, vers 14-15. In vasten, vers 16-18.
II. Tegen wereldsgezindheid.
1. In onze keus, die de verderfelijke zonde is der geveinsden, vers 19-24.
2. In onze zorgen, die de ontrustende zonde is van vele goede Christenen, vers 25-34.
Matthéüs 6:1-4🔗
Gelijk wij beter moeten doen dan de Schriftgeleerden en Farizeeën in het vermijden van zonden van het hart - overspel in het hart, moord in het hart - zo moeten wij ook meer doen om de Godsdienst van het hart te handhaven en te bewaren, doende wat wij doen uit een innerlijk levensbeginsel, ten einde wèl Gods goedkeuring, maar niet de toejuiching van de mensen te verkrijgen, dat is: wij moeten waken tegen geveinsdheid, die, evenals hun leer, de zuurdesem was van de Farizeeën, Lukas 12:1. Het geven van aalmoezen, gebed en vasten zijn drie grote plichten van de Christen, de drie grondslagen der wet, zeggen de Arabieren, door dezen dienen wij God en doen Hem hulde, door gebed met onze ziel, door te vasten met ons lichaam, door aalmoezen te geven met onze bezittingen. Aldus moeten wij niet slechts afwijken van het kwade, maar het goede doen, en het goed doen, en aldus wonen in eeuwigheid. Nu worden wij in deze verzen gewaarschuwd tegen geveinsdheid in het geven van aalmoezen. Hebt acht. Dat ons geboden wordt acht te hebben, of ons te hoeden, duidt aan, dat het zonde is.
1. Wij zijn er in groot gevaar van. Het is een listige zonde, ijdelheid, eigen lof, mengt zich in hetgeen wij doen, eer wij het weten. De discipelen zouden er in verzoeking van kunnen komen, omdat zij de macht hadden vele wonderen te doen, en door hun wonen onder sommigen, die hen bewonderden, en anderen, die hen verachtten, want die beiden zijn een verzoeking om een schoon gelaat te willen tonen naar het vlees.
2. Het is een zonde, die ons in groot gevaar brengt. Wacht u voor geveinsdheid, want indien zij in u heerst, zal zij u in het verderf storten. Het is de dode vlieg, die de ganse fles met kostelijke zalf bederft.
Er worden hier twee dingen verondersteld.
I. Het geven van aalmoezen is een grote plicht, een plicht, waarin al de discipelen van Christus naar vermogen overvloedig zijn moeten. Het is voorgeschreven door de wet der natuur en de wet van Mozes, en de profeten hebben er grote nadruk op gelegd. In verschillende oude handschriften leest men hier voor tèn eleemosunèn, uw aalmoezen, ten dikaiosunen, uw gerechtigheid, want aalmoezen, zijn gerechtigheid, Psalm 112:9, Prediker 10:2. De Joden noemden de armenbus, de bus der gerechtigheid. Van hetgeen aan de armen gegeven wordt, wordt gezegd dat het hun toekomt, Prediker 3:27. De plicht is er niet minder nodig en voortreffelijk om, dat geveinsden hem misbruiken tot streling van hun hoogmoed. Als bijgelovige Papisten werken van liefdadigheid als verdienste aanmerken, dan is dit voor geldgierige Protestanten geen verontschuldiging voor hun onvruchtbaarheid in goede werken. Het is waar: onze aalmoezen verdienen ons de hemel niet, maar even waar is het, dat wij zonder goede werken niet naar de hemel zullen gaan. Het is de zuivere Godsdienst, Jakobus 1:27, en zal op dien grote dag een toets wezen, Christus gaat hier uit van de stelling, dat Zijn discipelen aalmoes doen, en die het niet doen, zal Hij niet als Zijn discipelen erkennen.
II. Dat het een plicht is, waaraan een groot loon verbonden is, welk loon verloren wordt, indien de plicht uit veinzerij geschiedt. Soms bestaat het loon in tijdelijke zaken, in overvloed, Prediker 11:24, 25, 19:17, in beveiliging tegen gebrek, Prediker 28:27, Psalm 37:21, 25, in ondersteuning in nood of benauwdheid, Psalm 41:1, 2, in eer en een goeden naam, welke het meest te beurt vallen aan hen, die ze het minst begeren: Psalm 112:9. Evenwel, het zal beloond worden in de opstanding der rechtvaardigen, in eeuwigen rijkdom, Lukas 16:14. Quas dederis, solas semper habebis, opes. De rijkdom, dien gij mededeelt, is de enige rijkdom, dien, gij altijd behoudt. - Martialis. Dit nu verondersteld zijnde, let nu op:
1. Wat de praktijk was van de geveinsden ten opzichte van dezen plicht. Zij hebben dien plicht volbracht, voorzeker! maar niet uit het beginsel van gehoorzaamheid aan God, of uit liefde jegens de mensen, maar uit hoogmoed en verwaandheid, niet uit medelijden jegens de armen, maar uit praalzucht, om geroemd te worden als deugdzame mannen, en zich aldus de achting van het volk te verwerven, waarmee zij dan hun voordeel wisten te doen, zodat zij veel meer ontvingen dan zij gaven. Met deze bedoeling gaven zij dan ook hun aalmoezen in de synagogen, en in de straten, waar de grootste toeloop was van het volk, en zij dus het meest gezien werden door de lieden, die hun vrijgevigheid loofden, omdat zij er in deelden, maar te onwetend waren om hun afschuwelijke hoogmoed te doorzien. Waarschijnlijk waren er in de synagogen collecten voor de armen, en de gewone bedelaars waren op straat en op de wegen, en zo verkozen zij dan dáár in het publiek hun aalmoes te doen. Niet, dat het onwettig is aalmoezen te geven waar de mensen ons zien kunnen, dit mogen wij doen en moeten wij doen, maar niet opdat de mensen ons zien zullen, veeleer behoren wij die voorwerpen van liefdadigheid te kiezen, die minder in het oog vallen. Als de geveinsden in hun eigen huizen aalmoes deden, lieten zij op de trompet blazen, onder voorwendsel van de armen samen te roepen om hun de aalmoezen uit te reiken, maar in werkelijkheid om hun liefdadigheid bekend te maken, er de aandacht op te vestigen, opdat men er van spreken zou. Het oordeel nu, dat Christus hierover uitspreekt, is zeer opmerkelijk: Voorwaar Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben.
Op de eerste aanblik schijnt dit een belofte. Indien zij hun loon weg hebben, dan hebben zij genoeg, maar er zijn twee woorden in, die het tot een bedreiging maken.
a. Het is een loon, maar het is hun loon, niet het loon, dat God belooft aan hen, die weldoen, maar het loon, dat zij zichzelf beloven, en dat is een armzalig loon. Zij deden het om van de mensen gezien te worden, en zij zijn door de mensen gezien, zij verkozen hun eigen handelingen, waarmee zij zichzelf misleidden, en nu zullen zij hebben wat zij verkozen. Vleselijk gezinde belijders maken een beding met God voor bevordering, eer, rijkdom, en zij zullen hun buik vol krijgen, Psalm 17:14 van deze dingen, maar laten zij nu ook niets meer verwachten. Dat is hun troost, Lukas 6:24, hun goed, Lukas 16:25, en daarmee zullen zij weggezonden worden. "Zijt gij niet met mij eens geworden voor een penning? Het is de overeenkomst, waaraan gij u te houden zult hebben."
b. Het is een loon, maar het is een tegenwoordig loon, zij hebben het, en er is hun geen weggelegd in de toekomst. Al wat zij waarschijnlijk ooit van God zullen hebben, hebben zij nu, zij hebben hun loon hier, en hebben er geen te hopen hier namaals. Apechousi ton misthon. Het betekent volledige ontvangst, algehele afbetaling. Het loon, dat de Godvruchtigen in dit leven ontvangen, is slechts een betaling in mindering, er zal meer volgen, veel meer, maar de geveinsden hebben hun al in deze wereld zo zal hun oordeel wezen, zij hebben het zelf beslist. Voor de heiligen is de wereld slechts teerkost voor de geveinsden is zij betaling, het is hun deel.
2. Wat hieromtrent het gebod is van onze Heere Jezus, vers 3, 4. Hij, die zelf zulk een voorbeeld was van ootmoed, dringt er bij Zijn discipelen op aan, als volstrekt noodzakelijk voor het welbehaaglijk zijn van hetgeen zij doen, "Laat uw linkerhand niet weten, wat uw rechter doet, als gij aalmoes doet". Wellicht was dit een toespeling op de plaatsing van het Corban, de armenbus, of de kist, waarin zij hun vrijwillige offergaven wierpen, aan de rechterzijde van de ingang des tempels, zodat zij er hun gaven met de rechterhand in deden. Of wel, het geven van aalmoezen met de rechterhand, duidt bereidwilligheid en vastberadenheid er toe aan, doe het geschikt, handig, niet links of met een linkse bedoeling. De rechterhand kan gebruikt worden om de armen te helpen, hen op te heffen, voor hen te schrijven, hun wonden te verbinden, en op andere wijzen, behalve nog voor het geven, maar "welke vriendelijkheid gij ook met uw rechterhand doet aan de armen, laat uw linkerhand het niet weten, verberg het zoveel gij kunt, doe al het mogelijke om het voor u te houden. Doe het, omdat het een goed werk is, niet omdat het u een goeden naam zal geven."
In omnibus factis, re, non teste, moveamur. In al onze handelingen moeten wij ons door het beoogde doel, niet door de toeschouwer laten influenceren. Cicero.
Er wordt te kennen gegeven, dat wij anderen niet moeten laten weten wat wij doen, Nee, niet hen die aan onze linkerhand staan, die zeer dicht bij ons zijn.
In plaats van hen er mede bekend te maken, verberg het voor hen, zo het mogelijk is, toon, dat gij zo verlangt om het voor hen te verbergen, dat zij uit beleefdheid er niet over spreken, en het ook aan anderen niet mededelen. Dat wij er zelf niet te veel acht op moeten slaan; de linkerhand is een deel van ons, wij moeten ook bij onszelf niet al te veel letten op het goede dat wij doen, er onszelf niet om bewonderen. Eigenwaan en zelfbehagen, en een aanbidden van onze eigen schaduw zijn uitspruitsels van hoogmoed, even gevaarlijk als verwaandheid en praalzucht, het verlangen om door de mensen gezien te worden. Wij bevinden, dat aan diegenen hun goede werken in eer herdacht werden, die ze zelf hadden vergeten: Wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig?
3. Wat de belofte is aan hen, die aldus oprecht en nederig zijn in hun aalmoes doen: uw aalmoes zij in het verborgen, dan zal uw Vader, die in het verborgen ziet, ze opmerken. Als wij zelf van onze goede daden het minst notitie nemen, worden zij door God het meest opgemerkt. Gelijk God het onrecht hoort, dat ons wordt aangedaan, als wij het niet horen, Psalm 38:14, 15, zo ziet Hij het goed, dat door ons gedaan wordt, als wij het niet zien. Gelijk het een verschrikking is voor de geveinsden, dat God ziet in het verborgen, zo is dit voor oprechte Christenen een vertroosting. Maar dit is niet alles, niet slechts het opmerken en de lof, maar het loon is van God, Hij zelf zal het u in het openbaar vergelden. Zij, die bij hun aalmoes doen er naar streven zich Gode welbehaaglijk te maken, nemen Hem aan als hun Betaalmeester. De geveinsde grijpt naar de schaduw, maar de oprechte verzekert zich van het wezen.
Let op de nadruk, waarmee dit hier gezegd wordt: Hij zelf zal vergelden, Hij zelf zal de Beloner wezen, Hebreeën 11:6. Laat het Hem gerust over om het te vergelden, ja Hij zelf zal het Loon wezen, Genesis 15:1, uw loon zeer groot. Hij zal u belonen als uw Vader, niet als een meester, die zijn dienstknecht geeft wat hij verdiend heeft en niets meer, maar als een vader, die veel meer geeft, en zonder beperking, aan zijn zoon, die hem dient. Ja, Hij zal u in het openbaar vergelden, indien niet heden, dan toch in dien grote dag, alsdan zal een iegelijk lof hebben van God, openlijk lof, gij zult beleden worden voor de mensen. Indien het werk niet openbaar was, zal het loon wel openbaar wezen, en dat is beter.
Matthéüs 6:5-8🔗
In het gebed hebben wij meer onmiddellijk met God te doen dan met aalmoes doen, en daarom is het van nog zoveel te groter belang voor ons om er oprecht in te zijn, en dat is het, waar wij hier op gewezen worden. Wanneer gij bidt, vers 5. Het wordt als regel aangenomen, dat alle discipelen van Christus bidden. Zodra Paulus bekeerd was, heet het van hem: Zie, hij bidt. Gij kunt even spoedig een levend mens vinden, die niet ademt, als een levend Christen, die niet bidt. Hierom zal ieder Godvruchtige bidden. Wie zonder gebed is, is zonder genade. "En wanneer gij bidt, zo zult gij niet zijn, gelijk de geveinsden, en niet doen gelijk zij doen," vers 2. Zij die niet willen doen gelijk de geveinsden doen in hun manieren en daden, moeten niet zijn als de geveinsden in hun gemoedsstemming. Hij noemt niemand, maar uit Hoofdstuk 23:13 blijkt, dat Hij hier met geveinsden inzonderheid de Schriftgeleerden en Farizeeën bedoelt. Zij maakten zich in hun gebeden schuldig aan twee grote fouten, waartegen wij hier gewaarschuwd worden: verwaandheid, vers 5 en 6, en ijdele herhalingen, vers 7, 8.
I. Wij moeten niet hovaardig en verwaand zijn in het gebed, de lof van mensen niet op het oog hebben. Merk hier op:
1. Wat de manier en de praktijk was der geveinsden. Het was duidelijk, dat, wat zij voornamelijk op het oog hadden bij al hun Godsdienstige verrichtingen, was, geprezen te worden door hun naasten, en dan daarmee hun voordeel te doen. Als zij in het bidden het oog naar boven schenen te richten, (en als het in oprechtheid geschiedt, dan is dit het opstijgen der ziel tot God), zo was zelfs dan hun oog naar omlaag gekeerd als op hun prooi. Merk op:
a. Welke plaatsen het waren, die zij voor hun gebedsoefeningen uitkozen, zij baden in de synagogen, dat wel zeer geschikte plaatsen waren voor het openbare gebed, maar niet voor het bijzondere, het persoonlijke gebed. Hiermede wendden zij voor de plaats hunner bijeenkomsten te willen eren, maar hun bedoeling was zichzelf te eren. Zij baden op de hoeken der straten, de brede straten (dat is de betekenis van het woord), die het drukst, het meest bezocht waren. Daarheen begaven zij zich als onder een vromen aandrang, die geen uitstel gedoogde, maar in werkelijkheid was het, opdat zij opgemerkt zouden worden. Daar, waar twee straten zich kruisten, waren zij niet slechts in het gezicht van beiden, maar ieder voorbijganger, die in hun nabijheid kwam, moest hen zien, hen opmerken, en horen wat zij zeiden.
b. Hun houding in het gebed, zij baden staande, dit is een wettige en betamelijke houding, Markus 11:25. Wanneer gij staat om te bidden, maar knielen is de ootmoediger en eerbiediger houding, Lukas 22:41, Handelingen 7:60, Efeziërs 3:14. Hun staan scheen op hoogmoed en zelfvertrouwen te duiden, Lukas 18:11. De Farizeeër staande, bad.
c. Hun hoogmoed in het uitkiezen van deze openbare plaatsen, die te kennen wordt gegeven in twee zaken. Zij plegen daar gaarne te bidden. Zij beminden het gebed niet op zich zelf, maar zij beminden het, als het hun de gelegenheid gaf om opgemerkt te worden. De omstandigheden kunnen het soms nodig maken, dat onze goede daden openlijk gedaan moeten worden, zodat zij dan door anderen worden opgemerkt en geprezen, maar de zonde en het gevaar treden in, als wij dit gaarne doen, als wij dit liefhebben, als het ons behaagt, omdat het onze hoogmoed streelt. Dat zij van de mensen gezien worden, niet opdat zij Gode welbehaaglijk zijn, maar opdat zij door de mensen toegejuicht en bewonderd zullen worden, en opdat zij dan gemakkelijk het goed van weduw en wezen in handen krijgen (wie zou zulk een vroom, biddend man niet vertrouwen?) en als zij ze hadden, ze op te eten, zonder verdacht te worden, Hoofdstuk 23:14, en dus hun bedoelingen en plannen om het volk tot dienstbaarheid te brengen des te beter te kunnen uitvoeren.
d. De uitkomst hiervan, zij hebben hun loon weg. Zij hebben al het loon, dat zij ooit van God kunnen verwachten voor hun diensten, en het is een zeer armzalig loon. Wat zal het ons baten het goede woord te hebben van onze mededienstknechten, zo onze Meester niet zegt: Wèl, gij goede en getrouwe dienstknecht. Maar als wij in zo groot en gewichtig een handeling tussen ons en God als wij in het gebed zijn, aan zo nietig een zaak kunnen denken als de lof van mensen is, dan is het ook rechtvaardig, dat al ons loon in dien lof bestaat. Zij deden het om van de mensen gezien te worden, en zij zijn het, moge het hun veel goed doen! Zij die zich Gode welbehaaglijk willen maken door hun oprechtheid in de Godsdienst, moeten geen acht slaan op lof van mensen. Het is niet tot mensen, dat wij bidden, en van hen verwachten wij geen verhoring. Zij zijn onze rechters niet, zij zijn slechts stof en as, gelijk wij zelf, en daarom moeten wij niet hen op het oog hebben. Wat er tussen God en onze ziel omgaat, moet buiten het gezicht blijven. In onze Godsverering in de synagoge moeten wij alles vermijden, dat de strekking heeft om onze persoonlijke vroomheid in het oog te doen vallen, gelijk zij, die hun stem in de hoogte deden horen, Jesaja 58:4. Openbare plaatsen zijn niet geschikt voor plechtig persoonlijk gebed.
I. Wat hier tegenover de wil is van Jezus Christus. Ootmoed en oprechtheid zijn de twee grote lessen, die Christus ons leert. Gij, wanneer gij bidt, doet zo en zo, vers 6, gij in het bijzonder, alleen, en voor u zelf. Het persoonlijk bidden wordt hier verondersteld de plicht en de beoefening te wezen van alle discipelen van Christus.
Let op,
a. De aanwijzingen, die hieromtrent gegeven worden. In plaats van te bidden in de Synagogen en op de hoeken der straten, gaat in uw binnenkamer, in de een of andere plaats van afzondering. Izaak ging in het veld, Genesis 24:63. Christus op een berg. Petrus op het dak. Ten opzichte van ceremonie of plechtigheid, is geen plaats verkeerd, zo zij slechts beantwoordt aan het doel. Het verborgen bidden moet in de afzondering geschieden, opdat wij niet opgemerkt worden, en aldus praalvertoon kunnen vermijden, ongestoord, en aldus afleiding kunnen vermijden, stil, zodat wij met des te groter vrijheid kunnen bidden. Zijn de omstandigheden echter zo, dat wij het bij geen mogelijkheid kunnen vermijden opgemerkt te worden, dan moeten wij daarom de plicht niet verzuimen, opdat het nalaten niet nog groter aanstoot geeft dan het nakomen van de plicht. In plaats van het te doen om van de mensen gezien te worden, bidt uw Vader, die in het verborgen is, bidt Mij, Mij, Zacharia 7:5, 6. De Farizeeën baden veeleer tot de mensen dan tot God, wat ook de vorm was van hun gebed, hun doel was de toejuiching en de gunst van mensen te verwerven. "Gij nu, bidt tot God, en laat dit u genoeg zijn. Bidt tot Hem als Vader, als uw Vader, bereid om u te horen en te verhoren, genadiglijk geneigd om medelijden met u te hebben, u te helpen en u te ondersteunen. Bidt uw Vader, die in het verborgen is. In het verborgen bidden moeten wij het oog hebben op God, als tegenwoordig zijnde aan alle plaatsen. Hij is in uw binnenkamer, als niemand anders er is, dáár is Hij inzonderheid nabij u in hetgeen waarvoor gij Hem aanroept. Door het verborgen bidden geven wij Gode de eer van zijn alomtegenwoordigheid, Handelingen 17:24, en wij kunnen er voor onszelf vertroosting aan ontlenen.
b. De aanmoediging, die er ons hier voor gegeven wordt. Uw Vader ziet in het verborgen, Zijn oog is op u, om u aan te nemen, als het oog van geen mens op u is, om u toe te juichen, Ik zag u onder de vijgenboom zei Christus tot Nathanaël, Johannes 1:48. Hij zag Paulus in het gebed in die en die straat, in dat en dat huis, Handelingen 9:11. Er is geen verborgen zuchten naar God, of Hij bemerkt het. Hij zal het u in het openbaar vergelden. Die het in het openbaar doen, hebben hun loon weg, en gij zult het uw niet verliezen door het in het verborgen te doen. Het wordt een vergelding genoemd, maar het is uit genade, niet uit een verschuldigd zijn, welke verdienste kan er gelegen zijn in bedelen? De vergelding zal in het openbaar geschieden, zij zullen haar niet slechts ontvangen, maar haar eervol ontvangen. De geveinsden beminnen wel de openbare vergelding, maar zij hebben geen geduld om er op te wachten. De oprechten zijn er dood voor, maar zij zullen haar overvloedig ontvangen. Soms wordt gebed in het verborgen in het openbaar beloond in deze wereld, door een zichtbare, merkbare verhoring er van, die Gods biddend volk openbaart in het geweten hunner tegenstanders, evenwel, op de grote dag zal er een openbare vergelding zijn, wanneer al het biddende volk met de grote Voorspraak zal verschijnen in heerlijkheid. De Farizeeën hadden hun loon voor het oog van de gehele stad, en het was een blote flikkering, een schaduw, ware Christenen zullen het hun hebben voor het oog der gehele wereld, van engelen en mensen, en het zal een eeuwig gewicht der heerlijkheid zijn.
II. Wij moeten in het gebed geen ijdele herhalingen gebruiken, vers 7, 8. Hoewel het leven des gebeds gelegen is in het opheffen der ziel en het uitstorten van het hart, is er toch ook enig nut, dat woorden hebben in het gebed, inzonderheid in het gezamenlijk bidden, want daarin zijn woorden nodig, en het schijnt dat de Heiland inzonderheid daar nu van spreekt, want te voren had Hij gezegd als gij bidt (in het enkelvoud) en hier: als gijlieden bidt (dus in het meervoud), en het gebed onzes Heeren, dat volgt, is een gezamenlijk, of gemeenschappelijk gebed, en hierin zal hij, die de mond is van de anderen, het meest in verzoeking zijn om praal van woorden en uitdrukkingen te gebruiken. Daartegen worden wij hier gewaarschuwd: gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, hetzij alleen of met anderen. De Farizeeën deden dit, zij deden lange gebeden, Hoofdstuk 13:14, al hun streven was ze lang te maken. Merk nu op:
1. Wat het gebrek is, dat hier bestraft en veroordeeld wordt: het is van het gebed een bloot lippenwerk te maken, het is de dienst van de tong, als het niet is de dienst der ziel.
a. Dit wordt hier uitgedrukt door twee woorden: Battologia, Polulogia. IJdele herhalingen, een ijdel overbabbelen, telkens en nogmaals, van dezelfde woorden, zonder enig nut, zoals die nabootsing van de omhaal van woorden van een dwaas, Prediker 10:14. De mens weet niet wat het zij, dat geschieden zal, en wat na hem geschieden zal, wie zal het hem te kennen geven? hetgeen onvoegzaam en weerzinwekkend is in elk spreken, hoe veel te meer dan niet in het spreken met God! Niet alle herhaling in het gebed wordt hier afgekeurd, maar alleen ijdele herhalingen. Christus zelf bad, zeggende dezelfde woorden, Hoofdstuk 26:44, en dit kwam voort uit meer dan gewone vurigheid en ijver, Lukas 22:44. Zo ook Daniël, Hoofdstuk 9:18, 19. En er is een zeer sierlijke herhaling van dezelfde woorden in Psalm 136. Dit kan nuttig zijn om onze eigen aandoeningen en de aandoeningen van anderen op te wekken. Maar het bijgelovige herhalen van een aantal woorden, zonder acht te slaan op hun zin en betekenis, zoals de Papisten op hun rozenkrans zo vele Ave-Maria’s en zo vele Paternosters opzeggen, of het dorre, onvruchtbare, gedurige herhalen van dezelfde zaken, alleen maar om het gebed te rekken, en een vertoon van aandoening te maken, waar geen wezenlijke aandoening is, dat zijn de ijdele herhalingen, die hier veroordeeld worden. Als wij veel zouden willen zeggen, maar niet veel weten te zeggen dat ter zake is, dan mishaagt dit aan God en aan alle wijze mensen.
b. Veelheid van woorden, wijdlopigheid in het gebed, hetzij uit hoogmoed of uit bijgeloof, of uit de mening, dat het nodig is aan God inlichtingen te verstrekken, of dat met Hem geredeneerd moet worden, of uit blote dwaasheid en ongepastheid, omdat men zich gaarne zelf hoort spreken. Niet alsof alle langdurig bidden verboden is, Christus bad een gehelen nacht, Lukas 6:12. Salomo’s gebed was lang. Lange gebeden zijn soms nodig, als wij in buitengewonen gemoedstoestand verkeren, of met buitengewone noden en behoeften tot God gaan, doch het gebed te verlengen, alsof het dan Gode meer welbehaaglijk was, en meer zou overmogen, dat is het wat hier wordt veroordeeld. Niet het vele bidden wordt veroordeeld, Nee, wij moeten altijd bidden, maar het vele spreken. Het gevaar dezer dwaling ontstaat, als wij onze gebeden slechts opzeggen, niet als wij ze bidden. Deze waarschuwing wordt verklaard door die van Salomo: Laat uw woorden weinig zijn, Prediker 5:1, bedachtzaam en wèl overwogen, Neem woorden met u, Hoséa 14:3, kies woorden uit, Job 9:14, en zeg niet alles wat u voor de mond komt.
2. Welke redenen hier tegen gegeven worden.
a. Dat is de wijze van doen der Heidenen, gelijk de Heidenen, en het betaamt geen Christenen om hun God te aanbidden, zoals de Heidenen hun goden aanbidden. De Heidenen hebben door het licht der natuur geleerd. God te aanbidden; maar verijdeld geworden zijnde in hun overleggingen betreffende het voorwerp hunner aanbidding, is het geen wonder dat zij dit ook werden ten opzichte van de manier er van, zich God voorstellende gans en al zoals zij zelf zijn. Dachten zij, dat Hij vele woorden nodig had om te kunnen begrijpen wat zij tot Hem zeiden, of Hem over te halen hun verzoek in te willigen, alsof Hij zwak en onwetend was en moeilijk te verbidden. Zo hebben de Baäls-priesters gezwoegd van de morgen tot bijna aan de avond met hun ijdele herhalingen van "O Baäl, antwoord ons, O, Baäl, antwoord ons," en wèl waren dit ijdele herhalingen! Maar Elia heeft in een ernstige, kalme gemoedsstemming met een zeer kort gebed overmocht, om eerst vuur van de hemel te verkrijgen, en daarna water. 1 Koningen 18:26, 36. Lippenwerk in het gebed, al is het nog zo fraai bewerkt, is, zo dit alles is, toch nutteloos werk.
b. Die wijze van bidden is voor u niet nodig, want uw Vader in de hemel weet wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt, en daarom is zulk een overvloed van woorden gans overbodig. Hieruit volgt nu niet, dat gij niet nodig hebt te bidden, want God eist van u, dat gij door het gebied uw behoefte aan Hem en uw afhankelijkheid van Hem zult erkennen, dat gij zult pleiten op zijn beloften, maar daarom moet gij Hem uw zaak blootleggen, en uw hart voor Hem uitstorten en dan verder de zaak aan Hem overlaten. De God, tot wie wij bidden, is onze Vader door de schepping en door het verbond, daarom behoort ons spreken met Hem ongedwongen en natuurlijk te zijn, kinderen houden geen lange redevoeringen tot hun ouders, als zij iets verlangen, het is genoeg te zeggen: mijn hoofd! mijn hoofd! Laat ons tot Hem komen met de gezindheid van kinderen, met liefde, eerbied en afhankelijkheid, en dan behoeven zij niet zo vele woorden te gebruiken, die door de Geest der aanneming geleerd hebben dat een woord recht te zeggen: Abba, Vader. Hij is een Vader, die onze omstandigheden kent en beter weet dan wij zelf wat wij nodig hebben. Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om op de behoeften Zijns volks te letten, 2 Kronieken 16:9, en dikwijls geeft Hij eer zij roepen, Jesaja 65:24, en boven al wat wij bidden, Efeziërs 3:20. Als Hij Zijn volk niet geeft waar zij om vragen, dan is het, omdat Hij weet, dat zij het niet nodig hebben, en dat het niet tot hun welzijn is, en daarover kan Hij beter oordelen dan wij zelf. Wij behoeven niet lang te zijn en niet vele woorden te gebruiken om Hem onze zaak voor te stellen, God kent haar beter dan wij Hem haar kunnen uitleggen, alleen maar: Hij wil haar van ons vernemen (wat wilt gij, dat ik u doe?), en als wij Hem gezegd hebben wat het is, dan moeten wij ons op Hem beroepen: Heere! voor U is al mijn begeerte, Psalm 38:10. Het is er zo ver vandaan, dat het de lengte van ons spreken is in het gebed, dat op God werkt, dat juist het krachtigste bidden het bidden is in onuitsprekelijke zuchtingen, Romeinen 8:26. Wij moeten God niet voorschrijven wat Hij doen zal, wij moeten wat Hij doet onderschrijven.
Matthéüs 6:9-15🔗
Nadat Christus afgekeurd had wat verkeerd was, geeft Hij aanwijzing om beter te doen, want zijn bestraffingen zijn ter lering. Want, daar wij niet weten wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, komt Hij hier onze zwakheden te hulp, door ons woorden in de mond te leggen, Gij dan bidt aldus vers 9. Er was onder de Joden zo velerlei bederf ingeslopen in hun bidden, dat Christus het nodig achtte om een nieuw richtsnoer te geven voor het gebed, om Zijn discipelen te tonen wat gewoonlijk de inhoud en de manier van hun gebed moest wezen, en dat geeft Hij hun in woorden, die zeer goed als een formulier gebruikt kunnen worden, als de hoofdsom van de verschillende bijzonderheden in ons bidden. Niet dat wij gebonden zijn om alleen dit formulier te gebruiken, of er altijd gebruik van te maken, alsof het nodig was voor de wijding onzer andere gebeden, er wordt ons hier gezegd naar die wijze, met deze woorden, of in dier voege te bidden. In Lukas is het verschillend van dit, hetwelk wij hier hebben. Wij bevinden niet, dat het door de apostelen gebruikt is, er wordt ons hier niet geleerd in de naam van Christus te bidden, zoals ons dit later geleerd wordt. Hier wordt ons geleerd te bidden om de komst van dat koninkrijk, dat gekomen is, toen de Geest werd uitgestort. Evenwel, het is ongetwijfeld zeer goed om het als een formulier te gebruiken, en het is een onderpand van de gemeenschap der heiligen, daar het in alle eeuw door de kerk gebruikt is, of ten minste van de derde eeuw af. Het is het gebed onzes Heeren, Hij heeft het samengesteld, Hij heeft het aangewezen. Het is zeer beknopt en toch zeer veelomvattend, in medegevoel met onze zwakheid in het gebed. De inhoud is kostelijk en noodzakelijk, de methode leerrijk, en de uitdrukking kort en bondig. Er is veel en weinig, en het is nodig, dat wij ons bekend maken met de zin en de betekenis er van, want het wordt niet anders naar behoren gebruikt, dan wanneer het gebruikt wordt met verstand en zonder ijdele herhaling. Het gebed onzes Heeren is (gelijk ieder gebed) een brief, gezonden van de aarde naar de hemel. Hier is het adres van de brief, de Persoon, aan wie hij gericht is, onze Vader, de plaats waar, in de hemelen, de inhoud er van in verscheidene boodschappen van verzoek, het slot: want Uw is het koninkrijk, het zegel, Amen; en zo gij wilt, ook de datum, heden. Zeer duidelijk dus zijn hier drie delen van het gebed.
I. De inleiding. Onze Vader, die in de hemelen zijt. Eer wij tot de zaak komen moet er een plechtig aanspreken zijn van Hem tot wie wij met onze zaak gaan. Onze Vader. Te kennen gevende, dat wij moeten bidden, niet slechts alleen, en voor onszelf, maar met en voor anderen, want wij zijn elkanders leden, en zijn in gemeenschap met elkaar geroepen. Er wordt ons hier geleerd tot wie te bidden, alleen tot God, en niet tot heiligen en engelen, want zij weten niets van ons. Zij behoren de eer niet te ontvangen, die wij in het gebed toebrengen, en kunnen de gunst niet verlenen, die wij verwachten. Er wordt ons geleerd, hoe ons tot God te wenden, met welken titel wij Hem moeten aanspreken, en wel met dien, die Hem eerder doet kennen als weldadig dan als hoog en heerlijk, want wij moeten met vrijmoedigheid tot de troon der genade komen.
1. Wij moeten ons tot Hem wenden als tot onze Vader, en Hem ook aldus noemen. Door de schepping is Hij de Vader van geheel de mensheid, Maleáchi 2:10, Handelingen 17:28. Hij is op bijzondere wijze de Vader van de Heiligen, door aanneming en wedergeboorte, Efeziërs 1:5, Galaten 4:6, en onuitsprekelijk is dit voorrecht. Aldus moeten wij Hem beschouw in het gebed, goede gedachten van Hem koesteren, gedachten, die bemoedigen en niet verschrikken. Niets is Gode meer welbehaaglijk, en niets is liefelijker voor onszelf, dan God onze Vader te noemen. Christus heeft in het gebed meestal God Vader genoemd. Indien Hij onze Vader is, dan zal Hij medelijden met ons hebben in onze zwakheden en gebreken, Psalm 103:13. Hij zal ons verschonen, Maleáchi 3:1, gebruik maken van ons werk, hoe gebrekkig het ook zij, ons niets onthouden van hetgeen goed voor ons is, Lukas 11:11-13. Wij hebben toegang tot Hem met vrijmoedigheid, als tot een vader, en hebben een Voorspraak bij de Vader, en de Geest der aanneming. Als wij komen met berouw over onze zonden, dan moeten wij God beschouw als een Vader, zoals de verloren zoon gedaan heeft, Lukas 15:18, Jeremia 3:19, als wij komen om te vragen om genade, en vrede, en het erfdeel en de zegening van kinderen, dan is het een bemoediging, dat wij tot God komen, niet als tot een onverzoend, wrekend Rechter, maar als tot een liefhebbenden, genadig, verzoend Vader in Christus, Jeremia 3:4
2. Als onze Vader, die in de hemelen is: zo in de hemelen, dat Hij ook overal elders is, want de hemelen kunnen Hem niet bevatten, en toch ook zo in de hemelen, dat Hij er zijn heerlijkheid openbaart, want Hij heeft er Zijn troon, Psalm 103:19, en voor de gelovigen is het een troon der genade, derwaarts moeten wij onze gebeden richten, want Christus, de Middelaar, is thans in de hemel, Hebreeën 8:1. De hemel is buiten het gezicht, het is een wereld van geesten, daarom moet ons spreken met God in het gebed geestelijk zijn, hij is boven, daarom moeten wij in ons gebed opgeheven zijn boven de wereld, en moeten wij onze ziel opheffen, Psalm 25:1. De hemel is een plaats van volmaakte reinheid, daarom moeten wij reine handen opheffen, moeten wij ons beijveren Zijn Naam te heiligen, die de Heilige is, en in die heilige plaats woont, Leviticus 10:3. Uit de hemel aanschouwt God de mensenkinderen, Psalm 33:13, 14. En in het gebed moeten wij zien, dat Zijn oog op ons is, vandaar dat Hij een volledig en helder gezicht heeft op al onze behoeften, en lasten en begeerten, en op al onze zwakheden. Het is ook het uitspansel Zijner sterkte, zowel als de plaats Zijner waarneming, Psalm 150: 1. Hij is niet alleen, als Vader, bereid om ons te helpen, maar, als de hemelse Vader, ook machtig om ons te helpen, machtig om grote dingen voor ons te doen, meer dan wij kunnen bidden of denken, Hij heeft de middelen om in onze behoeften te voorzien, want alle goede gave komt van Boven. Hij is een Vader, en daarom moeten wij komen met eerbied. Aldus moeten al onze gebeden in overeenstemming wezen met hetgeen ons groot doel is als Christenen, n.l. bij God in de hemel te zijn. God en de hemel, is hetgeen zeer bijzonder in elk gebed in het oog moet worden gehouden, dáár is het middelpunt, waarheen wij ons allen richten.
II. De beden, zij zijn zes in getal, de eerste drie meer onmiddellijk betrekking hebbende op God en zijn eer, de laatste drie op onze eigen zaken, zowel tijdelijke als geestelijke, zoals in de tien geboden de eerste vier ons onze plicht leren jegens God, en de zes overigen onze plicht jegens onze naaste. De methode van dit gebed leert ons eerst het koninkrijk Gods te zoeken en zijn gerechtigheid, en dan te hopen, dat andere dingen ons toegeworpen zullen worden.
1. Uw naam worde geheiligd. In deze woorden
a. Geven wij eer aan God. Het kan beschouwd worden niet als een bede, maar als een aanbidding, zoals: de Heere zij groot gemaakt of verheerlijkt, want Gods heiligheid is de grootheid en de heerlijkheid van al zijn volmaaktheden. Wij moeten onze gebeden beginnen met God te loven, en het is zeer betamelijk, dat Hij eerst gediend wordt, en dat wij Gode eer geven, eer wij verwachten genade en barmhartigheid van Hem te ontvangen. Laat Hem de lof hebben van zijn volmaaktheden, en laten wij daarna er het voordeel van hebben.
b. Het is het rechte doel, waarnaar wij moeten streven, en het behoort ons voornaamste, ons einddoel te wezen in al onze smekingen, dat God moge verheerlijkt worden: al onze andere beden moeten hieraan onderworpen zijn. "Vader, verheerlijk U door mij mijn dagelijks brood te geven en mijn zonden te vergeven," enz. Daar alles van Hem en door Hem is, moet ook alles tot Hem en voor Hem wezen. In ons gebed moeten onze gedachten en de uitgangen van ons hart het meest strekken tot de eer Gods. De Farizeeën maakten hun eigen naam tot het voornaamste doel van hun gebed (vers 5, om van de mensen gezien te worden) in tegenstelling hiervan wordt ons gezegd Gods naam tot ons hoofddoel te maken, laten al uw gebeden hier hun middelpunt in vinden, en er door geregeld worden. "Doe zo en zo voor mij tot eer van Uw naam, en in zoverre het is tot eer van Uw naam."
c. Wij begeren en bidden, dat de naam van God, dat is: God zelf, in alles, waarmee Hij zich bekend heeft gemaakt, geheiligd en verheerlijkt worde door ons en door anderen, en inzonderheid door Hem zelf. "Vader, laat Uw naam verheerlijkt worden als Vader, en als Vader in de hemelen, verheerlijk uw goedheid, en uw grootheid, uw majesteit en uw genade. Uw naam worde geheiligd, want het is een heilige naam, weinig doet het er toe wat er wordt van onze bevlekten naam, maar Heere, wat zult Gij dan Uw grote naam doen?" Als wij bidden, dat Gods naam geheiligd worde, maken wij van de noodzakelijkheid een deugd, want God zal Zijn Naam heiligen, of wij dit begeren of niet, Ik zal verhoogd worden onder de Heidenen, Psalm 46:11. Wij vragen om hetgeen wij zeker zijn, dat het ons toegestaan zal worden, want toen onze Heiland gebeden heeft: Vader, verheerlijk Uw Naam, werd Hij onmiddellijk verhoord, Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem verheerlijken.
2. Uw koninkrijk kome. Deze bede ziet duidelijk op de leer, die Christus toenmaals predikte, Johannes de Doper te voren had gepredikt, en om welke te prediken Hij later Zijn discipelen uitzond - het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Het koninkrijk van uw Vader, die in de hemelen is, het koninkrijk van de Messias, is nabij, bidt, dat het moge komen. Het woord, dat wij horen, moeten wij in gebed verkeren, ons hart moet er de weerklank van geven. Belooft Christus: Ja, Ik kom haastelijk? zo moet ons hart antwoorden: Ja, kom. Leraren moeten bidden voor het woord: als zij prediken: het koninkrijk Gods is nabij, dan behoren zij te bidden: Vader, Uw koninkrijk kome, gelijk Daniël zijn aangezicht stelde om te bidden voor de verlossing van Israël, toen hij verstond, dat de tijd er van nabij was, Daniël 6:2. Zie Lukas 19:11. Het was der Joden dagelijks gebed tot God: Laat Hij Zijn koninkrijk doen heersen, laat zijn verlossing bloeien, en laat Zijn Messias komen en Zijn volk bevrijden.
Vitringa. "Uw koninkrijk kome, laat het Evangelie gepredikt worden aan allen en aangenomen worden door allen: laten allen er toe gebracht worden het bericht, dat God betreffende Zijn Zoon in Zijn woord heeft gegeven, te onderschrijven, en Hem aan te nemen als hun Zaligmaker en Koning. Laten de grenzen der Evangelie-kerk worden uitgebreid, het koninkrijk der wereld tot het koninkrijk van Christus gemaakt worden, alle mensen er onderdanen van worden, en leven, zoals het hun dan betaamt te leven."
3. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde. Wij bidden, dat Gods koninkrijk gekomen zijnde, wij en anderen tot gehoorzaamheid gebracht zullen worden aan alle wetten en verordeningen er van. Laat het hieruit blijken, dat Christus’ koninkrijk gekomen is, dat Gods wil geschiede, en laat het hieruit blijken, dat het gekomen is als een koninkrijk der hemelen: laat het een hemel brengen op aarde. Wij maken van Christus slechts een titulair Vorst, als wij Hem Koning noemen, maar Zijn wil niet doen. Gebeden hebbende, dat Hij over ons zal heersen, bidden wij, dat wij in alles door Hem beheerst en bestuurd worden. Let op:
a. De zaak, waarom gebeden wordt: Uw wil geschiede. "Heere, doe met mij en het mijn wat u behaagt, 1 Samuel 3:18. Ik geef mij zelf aan U over, en ben er volkomen tevreden mede, dat al Uw raad aan mij volvoerd worde. In die zin heeft Christus gebeden: Niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede. "Maak mij bekwaam tot hetgeen U welbehaaglijk is, geef mij de genade, die nodig is tot de rechte kennis van Uw wil, en een U welbehaaglijke gehoorzaamheid er aan. Laat Uw wil met nauwgezetheid door mij en anderen gedaan worden, niet onze wil, de wil van het vlees, de wil van het verstand, de wil van de mens, 1 Petrus 4:2, en nog veel minder de wil van Satan, Johannes 8:44, zodat wij Gode niet mogen mishagen in iets dat wij doen, en niets dat God doet ons moge mishagen.
b. Het voorbeeld, of model er van, dat hij geschiede op aarde, in deze plaats onzer beproeving en loutering, (waar ons werk gedaan moet worden, of het wordt nooit gedaan) gelijk in de hemel, de plaats van rust en van blijdschap. Wij bidden, dat de aarde meer aan de hemel gelijk moge gemaakt worden door het doen van Gods wil (deze aarde, die door de invloed van Satans wil meer aan de hel gelijk is geworden), en dat de heiligen meer gelijk mogen gemaakt worden aan de engelen in Godsvrucht en gehoorzaamheid. Wij zijn, Gode zij dank, op de aarde, nog niet onder de aarde, wij bidden alleen voor de levenden, niet voor de doden, die in stilte nedergedaald zijn.
4. Geef ons heden ons dagelijks brood. Omdat ons natuurlijk bestaan nodig is voor onze geestelijke welvaart in deze wereld, bidden wij, na voor de dingen van Gods eer, koninkrijk en wil gebeden te hebben, nu voor het noodzakelijke onderhoud en de geriefelijkheden van dit tegenwoordige leven, die de gaven Gods zijn, en van Hem gevraagd moeten worden. Ton arton epiousion. Brood voor de naderende dag, voor de rest van ons leven Brood voor de toekomende tijd, of brood voor ons bestaan en ons onderhoud, hetgeen overeenkomstig onze staat is in deze wereld. Prediker 30:8, gepast voedsel voor ons en voor ons gezin, overeenkomstig onze rang en onze positie. In ieder woord ligt een les opgesloten:
a. Wij vragen om brood, dat leert ons soberheid en matigheid, wij vragen om brood, geen lekkernijen, geen overtolligheden, om hetgeen gezond is, hoewel misschien niet lekker of aangenaam.
b. Wij vragen om ons brood, dat leert ons eerlijkheid en vlijt, wij vragen niet om het brood uit anderer mond, niet om het brood der leugen, Prediker 20:17, niet om het brood der luiheid, maar om het brood, dat eerlijk verkregen is.
c. Wij vragen om ons dagelijks brood, dat ons leert, om niet bezorgd te zijn tegen de morgen, vers 34, maar voortdurend afhankelijk te zijn van de Goddelijke voorzienigheid, zoals zij, die van de hand in de tand leven.
d. Wij vragen van God het ons te geven, niet het ons te verkopen, noch het ons te lenen, maar het ons te geven. De grootste mannen moeten hun dagelijks brood, aan Gods genade verplicht zijn.
e. Wij bidden: "Geef het ons, niet aan mij alleen, maar aan anderen met mij." Dit leert ons liefde, en een ontfermende zorg voor de armen en nooddruftigen. Het duidt ook aan, dat wij moeten bidden met ons gezin, wij en ons gezin eten tezamen, en daarom moeten wij ook tezamen bidden.
f. Wij bidden, dat God het ons heden zal geven, dat ons leert om de begeerte onzer ziel naar God te vernieuw, gelijk de behoeften van ons lichaam vernieuwd worden, even nauwkeurig als de dag komt, moeten wij onze hemelse Vader bidden, en achten, dat wij even goed zonder eten zouden kunnen blijven, als zonder gebed.
5. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. Dit is samengevoegd met het vorige, en vergeef, te kennen gevende, dat, tenzij onze zonden vergeven zijn, wij geen geriefelijkheid in het leven kunnen hebben, noch het onderhoud er van. Ons dagelijks brood voedt ons slechts, zoals lammeren gevoed worden voor de slachtbank, indien onze zonden niet zijn vergeven. Het geeft tevens te kennen, dat wij om dagelijkse vergeving moeten bidden, even nauwkeurig als wij om dagelijks brood bidden. Die gewassen is, heeft van node de voeten te wassen. Hier hebben wij:
a. Een bede: Vader in de hemel, vergeef ons onze schulden, onze schulden aan U. Onze zonden zijn onze schulden, er is een schuld van plicht, die wij als schepselen, onze Schepper verschuldigd zijn. Wij bidden niet om ontheffing daarvan, maar uit de niet-betaling van die schuld, ontstaat een strafschuld bij gebreke van gehoorzaamheid aan de wil van God, worden wij blootgesteld aan de toorn Gods, en wegens het niet nakomen van het gebod der wet, vallen wij onder de straf der wet. Een schuldenaar is blootgesteld aan een rechtsvordering, dat zijn ook wij. De begeerte van ons hart en ons gebed tot onze hemelse Vader behoort elke dag te wezen, dat Hij ons onze schulden vergeeft, dat de strafschuldigheid uitgewist zal worden, en wij niet in de verdoemenis komen, dat wij vrijgesteld zullen worden, en er de vertroosting van zullen hebben. Voor de verkrijging van de vergeving onzer zonden is de grootste pleitgrond, waarop wij steunen, de voldoening aan de gerechtigheid Gods voor de zonden van de mens, welke geschied is door het sterven van de Heere Jezus, onze Borg, die onze vrijlating bewerkt heeft.
b. Een argument om aan deze bede kracht bij te zetten, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. Dit is geen pleitgrond van verdienste, maar een pleitgrond van genade. Zij, die tot God komen om de vergeving hunner zonden tegen Hem, moeten er een gewetenszaak van maken om hun te vergeven, die tegen hen misdreven hebben, want anders vloeken zij zichzelf, als zij het gebed des Heeren bidden. Het is onze plicht onze schuldenaren te vergeven. Wat geldschulden betreft, wij moeten niet streng en hard zijn in het opeisen er van voor hen, die ze niet kunnen betalen zonder zich en hun gezin te gronde te richten, maar hier wordt bedoeld schulden van belediging, of toegebrachte schade, onze schuldenaren zijn zij, die tegen ons misdreven hebben, die ons slaan, Hoofdstuk 5:39, 40, en die wij naar de strengheid der wet er voor zouden kunnen vervolgen. Wij moeten de beledigingen en het onrecht, dat ons wordt aangedaan, verdragen, vergeven en vergeten, en dit is een zedelijke geschiktmaking van vergeving en vrede, zij bemoedigt ons om te hopen, dat God ons zal vergeven, want indien deze Godvruchtige gezindheid in ons is, dan is zij door God in ons gewerkt, en daarom is zij in de hoogste mate in Hem. Het zal een blijk voor ons wezen, dat Hij ons vergeven heeft, als hij de gezindheid om te vergeven in ons gewerkt heeft.
6. En leidt ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Deze bede is uitgedrukt,
a. Ontkennenderwijs: Leid ons niet in verzoeking. Gebeden hebbende, dat de schuld der zonde weggenomen moge worden, bidden wij nu, gelijk betamelijk is, dat wij nooit weer tot dwaasheid keren, dat wij er niet toe verzocht zullen worden. Niet alsof God iemand tot zonde verzoekt, maar, "Heere, laat Satan niet op ons los, keten dien briesenden leeuw, want hij is listig en boosaardig. Heere, laat ons niet over aan onszelf, Psalm 19:14, want wij zijn zwak, Heere, leg geen struikelblokken en strikken voor ons neer, en breng ons in geen omstandigheden, die een aanleiding zouden kunnen worden voor onze val." Tegen verzoekingen moet gebeden worden, zowel om het ongemak en de moeite, die zij veroorzaken, als om het gevaar waarin wij verkeren om er door overwonnen te worden, en om de schuld en de smart, die er dan uit volgen.
b. Bevestigenderwijs: Maar verlos ons van de boze - apo tou ponèrou - van de boze, de duivel, de verzoeker, "bewaar ons, zodat wij of niet door hem worden aangevallen, of aangevallen zijnde, niet door hem overwonnen worden." Of van het boze: zonde, het ergste van alle kwaad, een kwaad, een enig kwaad, dat kwade, dat God haat, en waartoe Satan de mensen verzoekt, en waardoor hij hen verderft. "Heere, verlos ons van het boze der wereld, het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid, van het boze van elke toestand in de wereld, van het boze van de dood, van de prikkel des doods, welke is de zonde, verlos ons van onszelf, van ons boze hart, verlos ons van boze mensen, zodat zij geen strik voor ons zijn en wij hun prooi niet worden."
III. Het slot: Want Uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid, Amen. Sommigen verwijzen dit naar Davids lofzegging, 1 Kronieken 29:11. Uw o, Heere! is de grootheid. Het is:
1. Een vorm van pleiten om de voorafgaande bede te ondersteunen, er kracht aan bij te zetten. Het is onze plicht in het gebed bij God te pleiten, onze mond met argumenten te vervullen, Job 23:4, niet om God te bewegen, maar om onszelf te bewegen, ons geloof aan te moedigen, onze vurigheid op te wekken, en van beiden het blijk te geven. De beste pleitgronden nu in het gebed zijn die, welke van God zelf genomen zijn, en van hetgeen Hij van zichzelf bekend heeft gemaakt. Wij moeten met God worstelen in zijn eigen kracht, zowel voor de aard onzer pleitgronden als voor het aandringen er van. De pleitgrond, hier gebruikt, heeft bijzonder betrekking op de eerste drie beden: Vader in de hemel, Uw koninkrijk kome, want Uwer is het koninkrijk, Uw wil geschiede, want Uw is de kracht, Uw naam worde geheiligd, want Uw is de heerlijkheid." En wat nu onze eigen zaken, of boodschappen, betreft, zij zijn moedgevend: "Uw is het koninkrijk, Gij hebt het bestuur der wereld, en de bescherming der heiligen, uw gewillige onderdanen er in, " God geeft en behoudt als een koning "Uw is de kracht om dat koninkrijk in stand te houden en te ondersteunen, en al uw verbintenissen jegens Uw volk na te komen." Uw is de heerlijkheid, als het doel van al hetgeen gegeven is aan, en gedaan is voor, de heiligen, als verhoring van hun gebeden, want hun lof is in stilheid tot Hem. Dit is stof van vertroosting en heilig vertrouwen in het gebed.
2. Het is een vorm van lof en dankzegging Het beste pleiten bij God is Hem te loven, het is de manier om nog verdere zegeningen van Hem te verkrijgen, daar het ons bekwaam maakt ze te ontvangen. In al ons spreken met God is het betamelijk dat de lof een groot aandeel er van hebbe, want lof betaamt de oprechten, zij moeten onze God zijn tot een naam en tot lof. Het is recht en billijk, wij loven God, en geven Hem eer, niet omdat Hij dit nodig heeft. Hij wordt geloofd door een wereld van engelen, maar omdat Hij het verdient, en het is onze plicht Hem eer te geven, als instemming met zijn bedoeling, waarmee Hij zich aan ons openbaart. Lof is het werk en maakt de zaligheid uit van de hemel, en allen, die naar de hemel willen gaan, moeten hun hemel thans beginnen.
Zie hoe volledig deze lofzegging is: Het koninkrijk en de kracht, en de heerlijkheid, het is al Uwe. Het betaamt ons uitvoerig, overvloedig te zijn in de lof van God. Een waar Godvruchtige denkt, dat hij nooit met genoeg lof van God kan spreken, hierin moet er een Godvruchtig overvloeien zijn, en dit tot in der eeuwigheid. eer toeschrijvende aan God tot in eeuwigheid duidt een erkenning aan, dat zij eeuwig verschuldigd is, en een oprechte begeerte om het tot in der eeuwigheid te doen met de engelen en de heiligen hier boven Psalm 71:14.
Eindelijk. Er wordt ons geleerd aan dit alles ons Amen, zo zij het, te hechten. Gods Amen is een schenking, een toewijzing, Zijn fiat is: Het zal zo zijn, ons Amen is slechts een samenvatting van onze begeerten, ons fiat is: laat het zo zijn, het is ten teken van onze begeerte en onze verzekerdheid om gehoord te worden, dat wij Amen zeggen. Amen ziet op elke voorafgegane bede, en aldus wordt ons, uit medelijden voor onze zwakheid, geleerd, het geheel samen te vatten in een enkel woord, en aldus op te zamelen in het geheel, wat wij in de bijzonderheden hebben laten glippen. Het is goed om Godsdienstplichten met warmte en kracht te besluiten, opdat wij er een liefelijke indruk van mogen behouden in ons gemoed. In vroeger tijden was het de gewoonte van Godvruchtige mensen, om aan het einde van ieder gebed hoorbaar Amen te zeggen, en dat is een loffelijke gewoonte, mits het met verstand geschiede, zoals de apostel ons zegt in 1 Corinthiërs 14:16, en met oprechtheid, met leven en levendigheid, en onder een innerlijken indruk, beantwoordende aan de uitwendige uitdrukking van begeerte en van vertrouwen. De meeste beden in het gebed onzes Heeren waren in gemeen gebruik onder de Joden bij hun Godsdienstoefeningen, in woorden, die dezelfde strekking hadden, maar de zinsnede in de vijfde bede. Gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren, was geheel nieuw, en daarom toont onze Heiland hier, om welke reden Hij haar er bijgevoegd heeft, niet als een blaam of bestraffing van de gemelijkheid, het twistgierige en de kwaadwilligheid van de mensen van dien tijd, hoewel daar oorzaak genoeg voor was, maar alleen van wege de noodzakelijkheid en het gewicht der zaak zelf. Als God ons vergeeft, heeft Hij daarbij bijzonder acht op ons vergeven aan hen, die tegen ons misdreven hebben, als wij dus bidden om vergeving, moeten wij er melding van maken, dat wij ons dien plicht tot een gewetenszaak stellen, niet slechts om onszelf er aan te herinneren, maar om ons er door te verbinden. Zie de gelijkenis, hoofdstuk 18:23-35.
De zelfzuchtige natuur heeft er een afkeer van, om hiermede in te stemmen, of er aan te voldoen, en daarom wordt de les ons hier ingeprent, vers 14, 15.
1. In een belofte. Indien gij de mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven. Niet alsof dit de enige voorwaarde was, die gesteld wordt, er moet ook bekering zijn en geloof, en nieuwe gehoorzaamheid, maar evenals in waarheid ook andere genadegaven zijn opgesloten, zo zal dit een goed blijk wezen van de oprechtheid onzer andere genadegaven. Wie zich vermurwd toont voor zijn broeder, geeft daarmee blijk, dat hij berouwvol is tegenover God. Wat in het gebed schulden wordt genoemd, wordt hier misdaden, genoemd, schulden van nadeel, onrecht ons aangedaan in ons lichaam, in onze bezittingen, of in onze goeden naam. Het Griekse woord paraptoomata, struikelingen, uitglijdingen, vallen, is een verzachtende term voor misdaden. Het is een goed teken, en een goede hulp voor ons vergeven aan anderen, om hetgeen tegen ons misdreven is, met een verzachtende, verontschuldigende naam te noemen. Noem het geen verraad maar overtreding, geen moedwillige belediging, maar toevallige onachtzaamheid, misschien is het een feil, een vergissing, zo geloof er dan het beste van. Wij moeten vergeven, gelijk wij hopen dat ons vergeven zal worden, en daarom moeten wij niet alleen geen wrok koesteren, en op geen wraak zinnen, maar onze broeder ook het onrecht niet verwijten, dat hij ons gedaan heeft, en ons niet verblijden in leed, dat hem overkomt, maar bereid zijn hem te helpen en hem goed te doen, en zo hij berouw heeft, en weer op vriendschappelijke voet met ons wil komen, dan moeten wij ook even gemeenzaam met hem omgaan als te voren.
2. In een bedreiging. "Maar indien gij de mensen hun misdaden niet vergeeft, dan is dit een slecht teken, een bewijs, dat gij de andere vereiste voorwaarde niet bezit, maar gans en al ongeschikt en onbevoegd zijt om vergeving te ontvangen, en daarom zal uw Vader, dien gij Vader noemt, en die, als Vader, u zijn genade op billijke voorwaarden aanbiedt, u evenwel niet vergeven. En indien de andere genadegaven echt zijn, terwijl gij toch te kort schiet in vergeving te schenken, dan kunt gij niet verwachten de troost te smaken van zelf vergeving te hebben ontvangen, maar dan zult gij door de een of andere beproeving er toe gebracht moeten worden dezen plicht te vervullen." Zij, die genade bij God willen vinden, moeten barmhartigheid bewijzen aan hun broederen, en wij kunnen niet verwachten, dat Hij de hand Zijner gunst tot ons zal uitstrekken, tenzij wij tot Hem opheffen heilige handen, zonder toorn en twisting, 1 Timotheüs 2:8. Als wij bidden in toorn, dan hebben wij reden te vrezen, dat God in toorn zal antwoorden. Gebeden, die in toorn worden gedaan, heeft men gezegd, zijn in gal geschreven. Waarom zou God ons de talenten, die wij Hem schuldig zijn, kwijtschelden, indien wij de penningen niet willen kwijtschelden, die onze broederen ons schuldig zijn? Christus is als de grote Vredemaker in de wereld gekomen, niet slechts om ons met God te verzoenen, maar ook met elkaar, en hierin moeten wij met Hem instemmen. Het is een grote vermetelheid, en die zeer gevaarlijk is in de gevolgen, om een zaak van weinig betekenis te achten, waarop Christus hier zulk een grote nadruk gelegd heeft. Der mensen hartstochten zullen Gods woord niet te niet doen.
Matthéüs 6:16-18🔗
Hier worden wij gewaarschuwd tegen geveinsdheid bij vasten, zoals te voren bij aalmoes doen en in het gebed.
I. Hier wordt verondersteld, dat Godsdienstig vasten een plicht is, die van de discipelen van Christus geëist wordt, als God in zijn voorzienigheid er hen toe roept, en als de toestand hunner eigen ziel het nodig maakt, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, dan zullen zij vasten, Hoofdstuk 9:15. Het vasten wordt hier het laatst genoemd, omdat het op zichzelf geen plicht is, maar slechts een middel om voor andere plichten geschikt te maken. Het bidden komt tussen het aalmoes doen en het vasten, als zijnde het leven en de ziel van beiden. Christus spreekt hier inzonderheid van het persoonlijke, afzonderlijke vasten, zoals bijzondere personen het zichzelf opleggen, als een vrijwillige offerande, algemeen in gebruik onder de vrome Joden. Sommigen vastten eenmaal per week, anderen tweemaal, anderen minder, dikwijls, al naar dat zij er reden voor zagen. Op zulke dagen aten zij niets voor zonsondergang, en dan nog slechts matig. Het was niet het tweemaal per week vasten van de Farizeeër, dat Christus afkeurde, maar wel zijn zich beroemen er op, Lukas 18:12. Het is een goede gewoonte, en wij hebben reden om het te betreuren, dat het over het algemeen zo veronachtzaamd wordt door de Christenen. Anna heeft veel gevast, Lukas 2:37. Cornelius vastte en bad, Handelingen 10:30. De eerste Christenen hadden het ook veel beoefend, zie Handelingen 13:3, 14:23. Het afzonderlijke vasten wordt verondersteld, 1 Corinthiërs 7:5. Het is een daad van zelfverloochening en doding van het vlees, een heilige wraakoefening op onszelf, en een zich vernederen onder de hand Gods. De verst gevorderde Christenen moeten hierbij erkennen, dat zij, wel verre van iets te hebben om op te roemen, hun dagelijks brood onwaardig zijn. Het is een middel om het vlees en deszelfs begeerlijkheden ten onder te houden, en ons opgewekter te maken in Godvruchtige oefeningen, daar zatheid van brood geschikt is om slaperig te maken. Paulus was in vasten menigmaal, en zo heeft hij zijn lichaam bedwongen, en het tot dienstbaarheid gebracht.
II. Wij worden gewaarschuwd dit niet te doen gelijk de geveinsden, ten einde er het loon niet van te verliezen, en hoe moeilijker de plicht is, hoe groter het verlies, als wij het loon er van verliezen.
1. Nu hebben de geveinsden vasten voorgewend, terwijl er toch niets van die droefheid en verootmoediging der ziel in hen was, die het leven en de ziel uitmaken van die plicht. Het was een nagemaakt vasten, de schijn en schaduw zonder het wezen, zij gaven groter verootmoediging voor dan zij gevoelden, en zo trachtten zij dan God te bedriegen, en groter belediging konden zij Hem niet aandoen. Het vasten, dat God heeft verkoren, is een dag om de ziel te kwellen, niet om het hoofd te krommen gelijk een bieze, niet om een zak en as onder zich te spreiden, wij vergissen ons grotelijks als wij dit vasten noemen, Jesaja 58:5. Indien het slechts een oefening van het lichaam is, dan is het van weinig nut, daar dit niet is Gode te vasten.
2. Zij maakten hun vasten bekend, en legden het zo aan, dat allen, die hen zagen, zouden bemerken, dat het een vastendag voor hen was. Zelfs op die dagen vertoonden zij zich op straat, terwijl zij in hun binnenkamer hadden behoren te blijven, en zij wendden neerslachtigheid voor met een droevig gelaat, een langzame en plechtige gang, en zij mismaakten zich zo, dat de mensen zien konden hoe dikwijls zij vastten, en hen dan konden roemen als buitengewoon vrome mannen. Het is treurig, dat mensen, die enigermate hun lust, die een zinnelijke slechtheid is, hebben beheerst, ten ondergang worden gebracht door hun hoogmoed, die een geestelijke boosheid is, en niet minder gevaarlijk. Ook hier hebben zij hun loon weg, dien lof en die toejuiching van mensen, die zij zo zeer begeerd hebben, zij hebben ze, en dat is hun al.
III. Er wordt ons hier aangewezen hoe te doen bij zulk een persoonlijk vasten, wij moeten het voor onszelf houden, vers 17, 18. Hij zegt ons niet, hoe dikwijls wij moeten vasten, de omstandigheden verschillen, en het is goed om door de wijsheid hierin geleid te worden, de Geest in het woord heeft dat gelaten voor de Geest in het hart, maar neem dit als regel: als gij u tot dien plicht begeeft, streef er naar u Gode welbehaaglijk te maken, maar u niet aan de goede mening der mensen aan te bevelen, uw verootmoediging moet steeds met ootmoed gepaard gaan. Christus geeft geen aanwijzing om iets van de werkelijkheid van het vasten af te doen, Hij zegt niet: "neemt een weinig spijs, of een weinig drank, of een kleine hartsterking", Nee, "laat het lichaam lijden, maar toont het niet, hebt uw gewone uitzien, vertoont u met uw gewone voorkomen, in uw gewone klederen, en terwijl gij u de lichamelijke verkwikking ontzegt, doet het zo, dat anderen het niet merken, ja zelfs zij niet’ die u het naaste zijn, ziet er aangenaam uit, zalf uw hoofd en was uw aangezicht, zoals gij op gewone dagen doet, teneinde deze vrome oefening verborgen te houden, en dan zult gij er ten laatste toch de lof niet van verliezen, want hoewel, die lof u dan niet komt van mensen, zo komt hij u toch van God." Vasten is een verootmoediging der ziel, Psalm 38:13, dat is het innerlijke van de plicht, laat dit dan uw voornaamste zorg zijn, en wat het uitwendige er van betreft, begeer niet dat het gezien worde. Als wij oprecht zijn in ons plechtig vasten, en ootmoedig, en als wij vertrouwen op Gods alwetendheid tot getuige, en op zijn goedheid tot ons loon, dan zullen wij bevinden, dat Hij ziet in het verborgen, en dat Hij in het openbaar zal vergelden. Het Godsdienstig vasten zal, indien het op de rechte wijze geschiedt, weldra beloond worden met een eeuwig feestvieren. Ons welbehaaglijk zijn aan God in ons persoonlijk vasten, moet ons als dood doen zijn zowel voor de toejuiching der mensen (wij moeten de plicht niet doen in de hoop van die te verwerven) als voor de afkeuring der mensen (wij moeten de plicht niet nalaten, ten einde die te ontgaan). Davids vasten werd hem tot een versmaadheid, Psalm 69:11, en toch, vers 14, Mij aangaande, laat hen zeggen van mij wat zij willen, mijn gebed is tot U in de tijd des welbehagens.
Matthéüs 6:19-24🔗
Wereldsgezindheid is even algemeen en noodlottig een teken van geveinsdheid als ieder ander, want door geen zonde kan Satan meer vat hebben op de ziel onder de dekmantel van een zichtbare en gangbare belijdenis van de Godsdienst dan door deze, en daarom gaat Christus, na ons gewaarschuwd te hebben tegen de begeerte naar lof van mensen er nu toe over, om ons te waarschuw tegen het begeren van de rijkdom der wereld. Ook hierop moeten wij wèl acht geven, opdat wij niet zijn als de geveinsden, en doen als zij doen: de gronddwaling, waaraan zij zich schuldig maken, is, dat zij deze wereld kiezen tot hun loon, daarom moeten wij ons wachten voor geveinsdheid, in de keus, die wij doen van onze schat, ons doel en onze meesters. I. In de keus van de schat, dien wij vergaderen. Iedere mens heeft iets, het een of ander, waarvan hij zijn schat maakt, zijn deel, waarop hij zijn hart heeft gezet, waarbij hij alles voegt wat hij machtig kan worden, en waarop hij vertrouwent voor de toekomst. Het is dat best, dat voornaamste goed, waarvan Salomo met zoveel nadruk spreekt, Prediker 2:3. Iets wil de ziel hebben, waarop zij ziet als het beste, waarin zij meer dan in alle andere dingen behagen schept en op vertrouwent. Nu bedoelt Christus niet ons van onze schat te beroven, maar ons te leiden in de keus er van, en hier hebben wij:
1. Een goede waarschuwing tegen het maken van de dingen die gezien worden en die tijdelijk zijn, tot onze beste dingen, waarin ons geluk gelegen is. Vergadert u geen schatten op de aarde. Christus’ discipelen hebben alles verlaten om Hem te volgen, laten zij bij die goede gezindheid blijven. Een schat is een overvloed van iets, dat op zich zelf, tenminste naar onze mening, kostelijk en van waarde is, en ons later te pas zal komen, van dienst zal zijn. Nu moeten wij ons geen schatten vergaderen op aarde, dat is:
a. Wij moeten niet deze dingen de beste dingen achten, noch van de meeste waardij in zichzelf, of die ons van het meeste nut zijn, wij moeten ze niet, gelijk Labans zonen, heerlijkheid noemen, maar zien en erkennen, dat zij geen heerlijkheid hebben in vergelijking met de uitnemende heerlijkheid.
b. Wij moeten geen overvloed van deze dingen begeren, niet al meer en meer er van bijeenschrapen, gelijk de mensen doen met hetgeen hun schat is, nooit wetende wanneer wij genoeg hebben.
c. Wij moeten er niet op vertrouwen voor de toekomst, niet denken, dat dit ons verzekert voor de komende jaren, wij moeten niet zeggen tot het goud: Gij zijt mijn vertrouwen.
d. Wij moeten er ons niet mede tevreden stellen alsof het alles is wat wij nodig hebben of begeren, wij moeten tevreden zijn met een weinig voor onze reis, maar niet met alles voor ons deel.
Deze dingen moeten niet gemaakt worden tot onze troost, Lukas 6:24, of tot ons goed, Lukas 16:25. Laat ons bedenken, dat wij vergaderen, niet voor onze nakomelingen in deze wereld, maar voor onszelf in de andere wereld. Wij zijn voor de keus gesteld, en in zekeren zin hebben wij zelf ons geluk in handen, datgene is het onze, dat wij ons vergaderen. Het is uw zaak, uw belang, een verstandige keuze te doen, want gij kiest voor uw zelf, en wat gij kiest zult gij hebben. Als wij onszelf kennen, en bedenken wat wij zijn, waar wij voor zijn geschapen, hoe groot onze vermogens zijn, en hoe lang onze voortduring, en dat onze ziel ons wezen, ons bestaan is, dan zullen wij zien dat het een dwaasheid is, om ons schatten te vergaderen op aarde.
2. Hier wordt een goede reden opgegeven, waarom wij op niets van de aarde moeten zien als op onze schat, omdat het onderhevig is aan verlies en vermolming:
a. Vanwege innerlijk bederf. Wat een schat is op aarde, verderven mot en roest. Indien de schat bestaat in fraaie klederen, de mot verteert ze, en ongemerkt zijn ze gans bedorven, terwijl wij dachten, dat zij veilig bewaard waren. Indien de schat bestaat in koren, of andere eetwaren, zoals van de man, die zijn schuren er vol van had, Lukas 12:16, 17, roest, (zo lezen wij het) verderft het: Broosiseten, eten door mensen, want waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten, Prediker 5:10, eten door muizen of ongedierte, zelfs in het manna wiesen wormen, of het beschimmelt, wordt muf, of wordt bedorven door honingdauw, vruchten verrotten snel. Of, zo wij het verstaan van goud en zilver, het wordt dof en bederft, het neemt af door gebruik, en door het te bewaren wordt het nog erger, Jakobus 5:2, 3, de mot en het roest komen in het metaal zelf en in de klederen. Wereldse schatten hebben in zichzelf een beginsel van bederf en vermolming, zij verdorren van zelf en maken zich vleugelen.
b. Vanwege geweld van buiten. Dieven doorgraven en stelen. Elke hand des gewelds zal gericht zijn op het huis, waar schatten vergaderd zijn, en niets kan zo veilig weggeborgen zijn, of wij kunnen er toch van beroofd worden. "Nooit heb ik vertrouwend op de fortuin, zelfs niet, als zij mij gunstig scheen, waarin de gunsten ook bestonden, die hare goedheid mij gaf, hetzij rijkdom, eer, of roem, ik heb er zo over beschikt, dat het in hare macht was ze mij te ontnemen, zonder mij daarom de minsten schrik aan te jagen." Seneca. Consol ad Helveticum. Het is dwaas om datgene tot onze schat te maken, waarvan wij zo licht beroofd kunnen worden.
3. Goede raad, om de genietingen en de heerlijkheid van de andere wereld, die dingen, welke niet gezien worden en eeuwig zijn, tot onze beste dingen te maken, en daarin ons geluk te vinden. Vergadert u schatten in de hemel. Er zijn schatten in de hemel, even zeker als er schatten zijn op deze aarde, en die in de hemel, zijn de enig ware schatten, de rijkdom en de heerlijkheid en de genietingen, die aan Gods rechterhand zijn, tot welke de geheiligden in waarheid komen, als zij tot volkomen heiligmaking zijn gekomen. Wij doen wijs, als wij onze schat wegleggen in die schatkamers: ons benaarstigende ons recht op het eeuwige leven vast te maken door Jezus Christus, en daarop te steunen voor ons geluk, en op alle dingen hier beneden neer te zien met een heilige minachting, als niet waardig om er mede vergeleken te worden. Wij moeten vast geloven, dat er zulk een geluk is, en besloten zijn ons daarmee te vergenoegen, maar met niets minder tevreden te zijn. Indien wij dus deze schatten tot de onze maken, dan zijn zij vergaderd, weggelegd, en wij kunnen vertrouwen, dat God ze veilig voor ons zal bewaren, zo laat ons dan daarnaar al ons streven richten, al onze begeerten uitstrekken. Laten wij ons niet beladen met het losse geld dezer wereld, dat ons slechts zal bezwaren en verontreinigen, en ons kan doen verzinken, maar laten wij ons goed in soliede zaken beleggen. De beloften zijn wisselbrieven, waarmee alle ware gelovigen hun schat in de hemel zenden, betaalbaar in de toekomende staat, en aldus moeten wij datgene vast maken, dat vastgemaakt zal worden. Het is een grote bemoediging voor ons om onze schat op te leggen in de hemel, omdat hij dáár veilig is, hij zal niet van zelf vermolmen, geen mot of roest zal hem verderven en evenmin kunnen wij er door geweld of list van beroofd worden, dieven doorgaven en stelen er niet. Het is een gelukzaligheid boven en buiten het bereik van de veranderingen en wisselvalligheden van de tijd, een onverderfelijke erfenis.
4. Een goede reden waarom wij die keus moeten doen, en een blijk, dat wij haar gedaan hebben, vers 21. Waar uw schat is, op aarde of in de hemel, daar zal uw hart zijn. Het is dus zaak voor ons, om recht en verstandig te zijn in de keus van onze schat, omdat de gezindheid van ons hart, en bijgevolg de richting van ons leven, dienovereenkomstig of vleselijk, of geestelijk, of aards, of hemels zal zijn. Het hart volgt de schat zoals de naald de zeilsteen, of de zonnebloem de zon. Waar de schat is, daar is de schatting en waardering, daar is de liefde en de genegenheid, Colossenzen 3:2, daarheen gaan de begeerten en het streven, derwaarts is het bedoelen gericht, en alles geschiedt met het oog hierop. Waar de schat is, daar zijn onze zorg en onze vrees, dat wij er niet toe reiken, daarover zijn wij het meest in zorg, daar is onze hoop en ons vertrouwen, Prediker 18:10, 11, daar zal onze vrolijkheid en onze verlustiging zijn, Psalm 119:111, en daar zullen onze gedachten zijn, daar zal de innerlijke gedachte zijn, de eerste gedachte, de vrije gedachte, de bekende gedachte. Het hart komt God toe, Prediker 23:26, en opdat Hij het zal hebben, moet onze schat vergaderd, weggelegd zijn bij Hem, en dan zal onze ziel opgeheven worden tot Hem.
Deze aanwijzing omtrent het opleggen van onze schat, kan zeer gevoeglijk toegepast worden op de voorgaande waarschuwing om wat wij doen in Godsdienstige zaken niet te doen om van de mensen gezien te worden. Onze schatten zijn onze aalmoezen, onze gebeden en ons vasten, en het loon er van, als wij deze dingen gedaan hebben om de toejuiching der mensen te verwerven, dan hebben wij schatten vergaderd op de aarde, hebben ze in de handen van mensen overgegeven, en moeten nu niet verwachten ze ooit weer te zien. Dit nu is dwaasheid, want de lof van mensen, waarnaar wij zo verlangen, is onderhevig aan bederf, hij zal spoedig geroest zijn, van de mot verteerd, bezoedeld, een weinig dwaasheid zal, evenals een dode vlieg, het alles bederven, Prediker 10:1. Achterklap en laster zijn dieven, die doorgraven en hem stelen, en zo verliezen wij dan al de schat van onze verrichtingen, wij hebben te vergeefs gelopen, te vergeefs gearbeid, omdat onze bedoelingen er mede verkeerd waren. Huichelachtige diensten leggen niets weg in de hemel, Jesaja 58:3. De winst ervan is weg, als de ziel wordt opgeroepen, Job 27:8. Maar als wij gebeden hebben en aalmoes hebben gedaan in waarheid en oprechtheid, met het oog op God en om Hem welbehaaglijk te zijn, dan hebben wij die schatten vergaderd in de hemel, dáár is een gedenkboek geschreven, Maleáchi 3:16, en dáár vermeld zijnde, zullen zij dáár beloond worden, en aan de andere zijde van de dood en het graf zullen wij ze met liefelijke vertroosting weer ontmoeten. Geveinsden zullen in de aarde geschreven worden, Jeremia 17:13, maar van Gods getrouw zijn de namen opgeschreven in de hemel, Lukas 10:20. Goedkeuring van God is een schat in de hemel, die noch verdorven, noch gestolen kan worden. Zijn "wel, gij goede en getrouwe dienstknecht" zal blijven tot in eeuwigheid, en als wij aldus onze schat bij Hem hebben opgelegd, dan zal bij Hem ook ons hart zijn, en waar kan het beter wezen?
II. Wij moeten ons wachten voor geveinsdheid en wereldsgezindheid in de keus van het doel, dat wij beogen. Onze zorge, ons belang te dien opzichte wordt voorgesteld door twee soorten van ogen, die de mensen hebben, een eenvoudig oog, en een boos oog, vers 22, 23. De uitdrukkingen zijn hier ietwat duister, omdat zij zo beknopt zijn, wij zullen ze daarom in enige verscheidenheid van uitlegging nemen. Het licht van het lichaam is het oog, dat is duidelijk, het oog ontdekt en bestuurt, het licht der wereld zou ons weinig baten zonder dit licht van het lichaam, het is het licht van het oog, dat het hart verblijdt, Prediker 15:30, maar wat is het, dat hier vergeleken wordt bij het oog in het lichaam?
1. Het oog, dat is (volgens sommigen) het hart, indien dat eenvoudig is - haplous vrij en overvloedig (aldus is het woord dikwijls overgezet, zoals Romeinen 12:8, 2 Corinthiërs 8:2 :9:11, 13, Jakobus 1:5, en wij lezen van een goed, of goeddadig, of milddadig oog, Prediker 22:9). Indien het hart geneigd is tot milddadigheid, tot goedheid en liefdadigheid, dan zal dit de mens dringen tot Christelijke daden, geheel de wandel, het bestaan, zal vol wezen van licht, vol van de blijken en voorbeelden van waar Christendom, dien zuiveren en onbevlekten Godsdienst voor God en de vader, Jakobus 1:27, vol van licht, van goede werken, die ons licht zijn, schijnende voor de mensen, maar indien het hart boos is, gierig en hard, en afgunstig, inhalig, wangunstig (zulk een gemoedsgesteldheid wordt dikwijls uitgedrukt door een boos oog, Hoofdstuk 20:15, Markus 7:22, Prediker 23:6, 7).
Dan zal geheel het lichaam duister zijn, de gehele wandel, geheel het bestaan zal Heidens en onchristelijk zijn. Het gereedschap van de gierigaard is kwaad, en zal dit altijd blijven: maar een milddadige beraadslaagt milddadigheden, Jesaja 32:5, 8. Indien het licht, dat in ons is, de gezindheid, die ons moet leiden tot hetgeen goed is, duisternis is, indien zij verdorven en wereldsgezind is, indien er in een mens niet eens goedhartigheid is, geen vriendelijke gezindheid, hoe groot is dan het bederf van een mens, en de duisternis, waarin hij zich bevindt! Deze zin schijnt wel in overeenstemming te zijn met het context, wij moeten schatten vergaderen, of opleggen, in de hemel door vrijgevigheid in het aalmoes doen, en dat niet met tegenzin, maar blijmoedig, Lukas 12:33, 2 Corinthiërs 9:7. Maar in de gelijkluidende plaats, Lukas 11:34, komen die woorden niet voor bij zulk een gelegenheid, en daarom wordt door de samenhang niet bepaald, dat dit de zin en betekenis er van is.
2. Het oog, dat is’ (volgens sommigen) het verstand, het praktisch oordeel, het geweten, dat voor de andere vermogens der ziel is wat het oog is voor het lichaam, om hun bewegingen te leiden en te besturen, indien nu dit oog eenvoudig is, indien het tot een waar en juist oordeel komt, en de dingen onderkent, die verschillen, inzonderheid in de zaak van het vergaderen van schatten, zodat het hierin de rechte keuze doet, dan zal het ook de genegenheden en daden recht besturen, en die zullen dan vol wezen van het licht der genade en der vertroosting, maar indien dit boos is en verdorven, en indien het, in plaats van de mindere vermogens te leiden, zelf er door geleid wordt, en omgekocht en bevooroordeeld, indien dit dwaalt en verkeerd ingelicht is, dan moet het hart en het leven vol zijn van duisternis, en de gehele wandel, het gehele bestaan verdorven. Zij, die niet willen verstaan wandelen in duisternis, Psalm 82:5. Het is treurig, als de ziel des mensen, die de lamp des Heeren behoorde te zijn, een ignis fatuus, een dwaallicht, is, als de leiders des volks, de leiders der vermogens, ze doen dwalen, want, dan worden, die van hen geleid worden, ingeslokt, Jesaja 9:15. Een dwaling in het praktisch oordeel is noodlottig, het is datgene, hetwelk het kwade goed heet, en het goede kwaad, Jesaja 5:20, daarom is het ons nodig de dingen recht te verstaan, en onze ogen gezalfd te krijgen met ogenzalf.
3. Het oog, dat is: de voornemens en bedoelingen. Door het oog stellen wij ons ons doel voor, het wit, waarop wij aanleggen, de plaats, waar wij heengaan, dat houden wij in het oog, en daarnaar richten wij onze bewegingen. In alles wat wij in de Godsdienst doen, is er het een of het ander, dat wij op het oog hebben, indien nu ons oog eenvoudig is, als ons bedoelen eerlijk is, als wij het rechte op het oog hebben, en ons in rechte richting daarheen bewegen, indien wij zuiver en alleen de eer Gods bedoelen, zijn eer en zijn gunst zoeken, en alles geheel naar Hem richten, dan is het oog eenvoudig. Zo was het oog van Paulus, toen hij zei: Het leven is mij Christus, en indien wij hierin recht zijn, dan zal het gehele lichaam verlicht wezen, Alle daden en handelingen zullen geregeld en Godvruchtig zijn, Gode welbehaaglijk en liefelijk voor onszelf.
Maar indien dit oog boos is, indien wij, in plaats van alleen de eer Gods te bedoelen en ons welbehaaglijk zijn aan Hem, zijwaarts zien naar de toejuiching der mensen, en terwijl wij voorgeven God te willen eren, het zo aanleggen, dat wij onszelf eren, en, onder schijn van de dingen van Christus te zoeken, onszelf zoeken, dan bederft dit alles, het gehele bestaan zal verkeerd en onvast zijn, en de grondslagen aldus in wanorde zijnde, kan er ook niets dan verwarring en alle boos werk in de bovenbouw zijn. Trek de lijnen van de omtrek naar enig ander punt dan het middelpunt, en zij zullen elkaar snijden. Indien het licht, dat in u is, niet slechts duister is, maar duisternis, dan is dit een gronddwaling, verwoestend voor al wat volgt. Het doel zet de handeling uiteen. Het is van het hoogste gewicht in de Godsdienst, dat wij recht zijn in onze bedoelingen, en dat wij ons de eeuwige dingen, niet de tijdelijke, ten doel stellen, 2 Corinthiërs 4:18. De geveinsde is als een veerman, die ziet naar de enen kant, en roeit naar de anderen kant, de ware Christen is als de reiziger, die de eindpaal zijner reis op het oog heeft. De geveinsde zweeft in de lucht als de wouw, met het oog nederwaarts gericht op zijn prooi, gereed om er op af te komen, zodra hij er een goede gelegenheid voor heeft, de ware Christen vliegt als de leeuwerik al hoger en hoger, vergetende de dingen, die beneden zijn.
III. Wij moeten ons wachten voor geveinsdheid en wereldsgezindheid in het kiezen van de meester, dien wij dienen, vers 24. Niemand kan twee Heeren dienen. Twee Heeren te dienen is in tegenspraak met het eenvoudig oog, want het oog zal op de hand der Heeren zijn, Psalm 123:1, 2. Onze Heere Jezus toont hier het bedrog aan, dat diegenen plegen tegenover hun eigen ziel, die denken te kunnen delen tussen God en de wereld, een schat op de aarde hebben, en ook een schat in de hemel, God te behagen en der mensen evenzeer te behagen. Waarom ook niet? zegt de geveinsde, het is goed meer dan een pees op de boog te hebben. Zij hopen hun Godsdienst dienstbaar te maken aan hun werelds belang, en aldus van beide kanten voordeel te behalen. De vrouw, die niet de moeder was, wilde het kind verdelen, de Samaritanen willen een schikking maken tussen God en de afgoden. Nee, zegt Christus, dat kan niet. Het is niets dan bijgeloof te denken, dat de Godzaligheid een gewin zij, 1 Timotheüs 6:5.
Hier is:
1. Een algemene stelregel, waarschijnlijk was het een spreekwoord onder de Joden. Niemand kan twee Heeren dienen, en nog veel minder twee goden, want op de een of anderen keer zullen hun bevelen in botsing met elkaar komen, en hun belangen met elkaar in strijd zijn. Zo lang twee Heeren samen gaan, kan de dienaar beiden volgen, maar als zij van elkaar scheiden, dan zult gij zien tot wie hij behoort. Hij kan beiden niet liefhebben, waarnemen en aanhangen zoals het behoort. Indien hij voor de een is, dan is hij niet voor de ander, dit of dat moet, vergelijkenderwijs, gehaat en geminacht worden. Deze waarheid is in het gewone leven duidelijk genoeg.
2. De toepassing hiervan op de zaak waarover gehandeld wordt. Gij kunt niet God dienen en de mammon. Mammon is een Syrisch woord hetwelk gewin betekent, zodat al wat in deze wereld is, of door ons geacht wordt als gewin, Filippenzen 3:7, mammon is. Al wat in de wereld is, de begeerlijkheid des vleses, en de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens, is mammon. Voor sommigen is hun buik hun mammon, en zij dienen hem, Filippenzen 3:19, voor anderen zijn hun gemak, hun slaap, hun spel en hun tijdverdrijf hun mammon, Prediker 6:9, voor anderen werelds goed, Jakobus 4:13, voor anderen eerbewijzingen en bevordering. De lof en de toejuiching der mensen was de mammon der Farizeeën, in een woord, het eigen ik, de eenheid, waarin de drieheid der wereld haar middelpunt heeft, het zinnelijke, wereldsgezinde eigen ik is de mammon, die niet in vereniging met God gediend kan worden, want indien hij gediend wordt, dan is dit in mededinging en in tegenspraak met God. Hij zegt niet: Wij moeten niet, of wij behoren niet, maar wij kunnen niet God dienen en de Mammon, wij kunnen niet beiden liefhebben, 1 Johannes 2:15, Jakobus 4:4, of beiden aanhangen, of beiden gehoorzaamheid, dienst en vertrouwen bewijzen, want zij staan tegen elkaar over.
God zegt: "Mijn zoon, geef Mij uw hart," Mammon zegt: "Nee, geef het mij."
God zegt: "Zijt vergenoegd met het tegenwoordige." Mammon zegt: "Schraap alles bijeen wat gij kunt krijgen. Geld, geld, door eerlijke middelen of door oneerlijke."
God zegt: "Bedrieg niet, lieg niet, wees eerlijk en billijk in al uw handelingen." Mammon zegt: "Bedrieg uw eigen vader, als gij er iets bij winnen kunt."
God zegt: "Wees liefdadig." Mammon zegt: "Zorg voor u zelf, dit geven richt u te gronde."
God zegt: "Wees niet bezorgd." Mammon zegt: "Wees over alles bezorgd."
God zegt: "Heilig de Sabbat." Mammon zegt: "Gebruik dien dag, evenals alle andere dagen, voor de wereld."
Zo onbestaanbaar zijn de geboden van God en de mammon, zodat wij niet beiden kunnen dienen. Zo laat ons dan niet hinken tussen God en Baäl, maar kiest heden wie gij dienen zult, en blijft dan bij die keuze.
Matthéüs 6:25-34🔗
Er is schier geen zonde, waartegen onze Heere Jezus Zijn discipelen meer en ernstiger waarschuwt, of waartegen Hij hen met meer verscheidenheid van argumenten wapent, dan de zonde van verontrustende, verbijsterende, wantrouwde zorgen omtrent de dingen van dit leven, hetwelk een ongunstig teken is, dat zowel de schat, als het hart op de aarde is, vandaar dat Hij er zo uitvoerig over spreekt. Hier is:
I. Het verbod. Het is de raad en het gebod van de Heere Jezus, om niet bezorgd te zijn omtrent de dingen dezer wereld, Ik zeg u. Hij zegt het als onze Wetgever, en de Soeverein van ons hart, Hij zegt het als onze Trooster, en de Helper onzer blijdschap. Wat zegt Hij? Dit: en wie oren heeft om te horen, dat hij hore. Zijt niet bezorgd voor uw leven, noch voor uw lichaam, vers 25. Zijt niet bezorgd zeggende: Wat zullen wij eten? vers 31, en wederom, vers 34, Zijt niet bezorgd mê merimnate, Wees niet in zorgen. Evenals tegen geveinsdheid wordt ook tegen wereldse zorgen, de waarschuwing drie maal herhaald, en toch is dit geen ijdele herhaling, gebod moet op gebod zijn en regel op regel, voor hetzelfde doel, en het is weinig genoeg. Het is een zonde, die ons zo lichtelijk omringt. Het geeft te kennen, hoe liefelijk het is voor onszelf, dat wij leven zonder bezorgd te zijn. Het is het herhaalde gebod van de Heere Jezus aan Zijn discipelen, dat zij hun eigen hart niet zullen verdelen en verscheuren door zorg omtrent deze wereld. Er is een denken betreffende de dingen van dit leven, dat niet slechts wettig, maar plichtmatig is, gelijk dat, hetwelk geprezen wordt in de deugdzame vrouw. Zie Prediker 27:23. Het is het woord, dat gebruikt wordt betreffende Paulus’ zorgen over de gemeenten, en Timotheüs’ zorgen voor de zielen, 2 Corinthiërs 11:28, Filippenzen 2:20.
Maar de gedachte, het bezorgd zijn, hier verboden, is:
1. Een verontrustend, kwellend bezorgd zijn, dat het hart her- en derwaarts voortdrijft en het in spanning houdt, dat onze blijdschap in God verstoort, en als een damp of nevel is op onze hoop in Hem, dat de slaap stoort, en ons verhindert in ons genieten van onszelf, of van onze vrienden en van hetgeen God ons gegeven heeft.
2. Een mistrouwd, ongelovig bezorgd zijn. God heeft beloofd voor de Zijnen te voorzien in alles wat nodig is voor het leven en voor de Godzaligheid, het tegenwoordige leven, voedsel en deksel: geen lekkernijen, maar noodwendigheden. Hij heeft nooit gezegd: "zij zullen gastreren", maar "zij zullen gevoed worden". Een bovenmatige zorg nu voor de toekomst, vrees voor gebrek aan deze noodwendig-heden, komen voort uit ongeloof aan deze beloften, en aan de wijsheid en goedheid der Goddelijke Voorzienigheid, en dat is er het kwaad van. Wat betreft het onderhoud voor heden, wij mogen en moeten wettige middelen gebruiken om het te verkrijgen, want anders verzoeken wij God. Wij moeten naarstig zijn in ons beroep, en wijs overleg hebben, om onze uitgaven evenredig te doen zijn aan hetgeen wij bezitten, en wij moeten bidden om dagelijks brood, en zo alle andere middelen falen, dan moeten wij om hulp vragen aan hen, die in staat zijn haar te verlenen. Het was niet een van de besten der mensen, die zei: Te bedelen schaam ik mij, Lukas 16:3, gelijk hij dit wèl was, vers 21, die begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, maar voor de toekomst moeten wij onze zorg op God werpen, en niet bezorgd zijn, omdat dit wantrouw schijnt van God, die weet te geven wat wij behoeven, als wij niet weten hoe het te verkrijgen. Laat onze ziel gerust zijn in Hem! Dit Godvruchtig onbezorgd zijn is hetzelfde als de slaap, dien Hij Zijn beminden geeft in tegenstelling met het zwoegen van de wereldling, Psalm 127:2.
Let op de waarschuwingen:
a. Zijt niet bezorgd voor uw leven. Leven is het grootste van onze belangen in deze wereld, Al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven, evenwel, zijt er niet bezorgd voor. Niet voor de voortduring er van, laat het aan God over om het te verlengen, of te verkorten, naar het Hem goeddunkt, mijn tijden zijn in uw hand, en zij zijn in een goede hand. Niet voor de geriefelijkheden van dit leven, laat het aan God over om het, al naar het Hem behaagt, liefelijk, of bitter te maken. Wij moeten niet bezorgd zijn, Nee, zelfs niet over het nodige onderhoud van dit leven, voedsel en kleding heeft God beloofd, en daarom kunnen wij ze met vertrouwen verwachten.
b. Zegt niet: Wat zullen wij eten? Dat is de taal van iemand, die verlegen is, schier in vertwijfeling, terwijl wel vele Godvruchtige mensen het vooruitzicht hebben op weinig, zijn er toch slechts weinigen, die niet hebben wat zij op het ogenblik behoeven. b. Zijt niet bezorgd tegen de morgen, voor de toekomst. Wees niet bezorgd voor de toekomst, hoe gij het volgende jaar zult leven, of als gij oud zijt, of over hetgeen gij nalaat. Gelijk wij ons niet moeten beroemen op de morgen, zo moeten wij ook niet bezorgd zijn voor de morgen, of over hetgeen dan gebeuren zal.
II. De redenen om aan het verbod kracht bij te zetten. Men zou denken, dat het gebod van Christus genoeg was om ons te weerhouden van die dwaze zonde van ontrustende, wantrouwde bezorgdheid, behalve nog de vrede en rust van onze eigen ziel, die er zo na bij betrokken zijn, maar om te tonen hoe zeer Christus’ hart er op gezet is, en welk een welbehagen Hij heeft in hen, die op zijn goedertierenheid hopen, wordt het gebod door de krachtigste argumenten gesteund. Als wij ons slechts door ons verstand laten leiden, dan zullen wij ons gewis van deze doornen ontlasten. Om ons te bevrijden van angstige gedachten en ze te verdrijven, geeft Christus ons hier troostrijke gedachten aan de hand, opdat wij er van vervuld zouden worden. Het zal de moeite lonen om met ons hart zo te redeneren, dat het die ontrustende zorgen opgeeft, en wij er ons over schamen. Door een juiste redenering kunnen zij verzwakt worden, maar het is alleen door een werkzaam geloof, dat zij overwonnen kunnen worden. Bedenkt dus:
1. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding? vers 25. Ja, ongetwijfeld, zegt Hij, die reden had de wezenlijke waardij der tegenwoordige dingen te verstaan, want Hij heeft ze gemaakt, Hij onderhoudt ze, en onderhoudt ons door die dingen, de zaak spreekt voor zich zelf. Ons leven is een grotere zegening dan ons onderhoud. Het is waar, het leven kan niet zonder levensonderhoud bestaan, maar het voedsel en de kleding, die hier voorgesteld worden als van mindere waarde dan het leven en het lichaam, zijn van dien aard, dat zij tot sieraad en verlustiging dienen, want het is daaromtrent, dat wij zo licht bezorgd worden. Voedsel en kleding zijn middelen tot onderhoud van het leven, en het doel is edeler en voortreffelijker dan de middelen. Het fijnste voedsel en de fraaiste klederen zijn van de aarde, maar het leven is de adem Gods. Het leven is het licht der mensen, voedsel is slechts de olie, die dat licht voedt, zodat het verschil tussen rijken en armen zeer gering is, daar zij in de belangrijkste zaken gelijk zijn, en slechts in het mindere, het ondergeschikte verschillen. Dit moedigt ons aan om op God te betrouw voor voedsel en kleding, en ons aldus te ontlasten van alle verbijsterende zorgen er voor. God heeft ons het leven en het lichaam gegeven, het was een daad van macht, het was een daad van gunst, het geschiedde zonder onze zorgen, wat kan Hij niet voor ons doen, die dat deed? Wat zal Hij niet voor ons doen? Indien wij zorgen voor onze ziel en de eeuwigheid, die meer zijn dan het lichaam en deszelfs leven, dan kunnen wij het Gode overlaten ons van voedsel en kleding te voorzien, die minder zijn. God heeft tot nu toe ons leven onderhouden, indien het soms door brood en water was, dan heeft dit toch aan het doel beantwoord, Hij heeft ons beschermd en ons bij het leven behouden. Hij, die ons behoedt tegen het kwaad, waaraan wij zijn blootgesteld, zal ons voorzien van het goede, dat wij nodig hebben. Indien het Hem behaagde ons te doden ons te laten verhongeren, Hij zou niet zo dikwijls Zijnen engelen van ons hebben bevolen om ons te bewaren.
2. Aanziet de vogelen des hemels, en aanmerkt de lelies des velds. Hier is een argument, ontleend aan Gods gewone voorzienigheid voor zijn mindere schepselen, en hun afhankelijkheid, naar hun aard, van deze voorzienigheid. Het ziet er fraai uit voor de mens, als hij ter school wordt gezonden bij de vogelen des hemels, dat die hem moeten leren! Job 12:7, 8.
a. Aanziet de vogelen, en leert op God te vertrouwen voor voedsel, vers 26, en ontrust u niet door de gedachte wat gij zult eten. Let op Gods voorzienigheid over hen. Ziet hen aan en ontvangt lering. Er zijn verschillende soorten van vogels: zij zijn talrijk, sommigen er van roofgierig, maar allen worden zij gevoed, en wel met spijs, die geschikt voor hen is. Het is zeldzaam, dat een van hen omkomt uit gebrek aan voedsel, zelfs in de winter, en er is niet weinig nodig om ze het gehele jaar door te voeden. Naarmate de vogels minder dienstbaar zijn aan de mens, zijn zij ook het minst onder zijn zorgen, de mens voedt zich dikwijls met hen, maar zelden worden zij door hem gevoed. Toch worden zij gevoed, hoe, weten wij niet, en sommigen er van het best in het ruwste weer, en het is uw hemelse Vader, die ze voedt, Hij kent al het gevogelte der bergen, beter dan gij de vogelen aan uw eigen schuurdeur kent, Psalm 50:11. Geen musje komt neer op de grond om een graankorrel op te pikken, of het is door de voorzienigheid Gods, die zich ook over de geringste schepselen uitstrekt. Maar wat hier inzonderheid opgemerkt wordt, is, dat zij zonder enigerlei zorg of plan van hem zelf gevoed worden. Zij zaaien niet, noch maaien zij, noch verzamelen zij in de schuren. Wèl doen dit de mier en de bij, en die worden ons als voorbeeld gesteld van voorzienige zorg en vlijt, maar de vogelen des hemels doen dit niet. Zij verzamelen niet zelf voorraad voor de toekomst, en toch, iedere dag, even zeker als de dag komt, komt ook voorraad van voedsel voor hen, en hun ogen wachten op God, dien grote en goeden Huishouder, die aan alle vlees spijs geeft.
Laat dit u bemoedigen om op God te vertrouwen. Gaat gij dezelve niet zeer veel te boven? Voorzeker! De erfgenamen des hemels gaan de vogelen zeer veel te boven, zij zijn edeler, voortreffelijker wezens, en, door het geloof, verheffen zij zich hoger. Zij zijn van beter aard en opvoeding, wijzer dan het gevogelte des hemels, Job 35:11, hoewel de kinderen dezer wereld, die het recht des Heeren niet weten, niet zo wijs zijn als de ooievaar en de kraan en de zwaluw, Jeremia 8:7, zijt gij Gode dierbaarder en nader, hoewel zij in het open firmament des hemels vliegen. Hij is hun Maker en Hun Heer, hun Eigenaar en hun Meester, maar behalve dit alles is Hij uw Vader, en in zijn schatting gaat gij vele musjes te boven. Gij zijt zijn kinderen, zijn eerstgeborenen, nu zal Hij, die zijn vogelen voedt, voorzeker zijn kinderkens niet van honger laten omkomen. Zij vertrouwen op uws Vaders voorzienigheid, zult gij er dan niet op vertrouwen?
Steunende hier op, zorgen zij niet voor de morgen, en daarom zijn zij de vrolijkste van alle schepselen, zij geven stem van tussen de takken, Psalm 104:13 en, voor zo veel zij dit vermogen, prijzen zij hun Schepper. Indien wij door het geloof even onbezorgd waren als zij zijn, dan zouden wij ook even vrolijk zingen, want het is wereldse zorg, die onze vrolijkheid bederft, en onze lof doet zwijgen.
b. Aanmerkt de lelies, en leert op God te vertrouwen voor kleding. Dat is een ander deel van onze zorg: waarmee zullen wij ons kleden: voor betamelijkheid om ons te bedekken, tot bescherming om ons te verwarmen, ja, en bij velen, voor waardigheid en versiering, om hun een groots aanzien te geven. En zo bezorgd zijn zij voor vrolijkheid en verscheidenheid in hun kledij, dat die zorgen schier even dikwijls wederkeert als die om het dagelijks brood. Laat ons nu, om ons van die zorgen te ontlasten, de lelies des velds beschouw, niet slechts ze aanzien, (dat doet iedereen en met welgevallen) maar beschouw, terwijl wij er over nadenken. Er is heel veel goeds te leren van hetgeen wij iedere dag zien, zo wij er ook over wilden nadenken, Prediker 6:6, 24:32. Aanmerkt hoe broos de lelies zijn, zij zijn als het gras des velds. Lelies zijn, hoewel zij fraai zijn wegens hare kleuren, toch slechts gras. Zo is alle vlees als gras, hoewel sommigen vanwege hun gaven van lichaam en geest als de lelies zijn, zeer bewonderd, toch zijn zij gras, het gras des velds in aard en samenstel, zij staan op gelijken bodem met anderen.
Op zijn best genomen, zijn de dagen des mensen als gras, als de bloem van het gras, 1 Petrus 1:24. Dit gras is heden, en morgen wordt het in de oven geworpen, in een kleine wijle zal de plaats, die ons kent, ons niet meer kennen. Het graf is de oven, waarin wij geworpen worden, en waarin wij verteerd zullen worden als gras in het vuur, Psalm 49:15. Dit duidt de reden aan waarom wij niet bezorgd moeten zijn voor de morgen over hetgeen waarmee wij ons zullen kleden, omdat wij morgen wellicht grafklederen aan zullen hebben. Aanmerkt hoe vrij van zorgen de lelies zijn, zij arbeiden niet, zoals de mensen, om zich klederen te verdienen, zoals dienstboden hun livrei verdienen, en zij spinnen niet, zoals vrouw, om zich klederen te vervaardigen. Hieruit volgt nu niet, dat wij daarom de betamelijke arbeid in dit leven moeten veronachtzamen, het is de lof van de deugdzame vrouw, dat zij hare handen uitsteekt naar de spil, dat zij fijn lijnwaad maakt en het verkoopt, Prediker 31:19, 24. Luiheid verzoekt God, in plaats van op Hem te vertrouwen, maar Hij, die voor de mindere schepselen voorziet, zonder hun arbeid, zal nog veel meer voor ons voorzien door onze arbeid te zegenen, dien Hij ons ten plicht heeft gesteld. En als wij, vanwege ziekte, niet in staat zijn te arbeiden en te spinnen, dan kan God ons toch voorzien van hetgeen wij nodig hebben.
Aanmerkt hoe schoon, hoe fraai de lelies zijn, hoe zij groeien, waaruit zij groeien. De wortel van de lelie of tulp, evenals de wortel van andere bolgewassen, is in de winter verloren, begraven onder de grond, maar als de lente wederkeert, komt hij te voorschijn, en in korten tijd schiet hij op, vandaar dat aan Gods Israël beloofd is, dat zij zullen bloeien als de lelie, Hoséa 14:6. Bedenkt, gaat eens na, waartoe zij groeien. In weinige weken komen zij zo fraai en sierlijk uit die duisternis te voorschijn, dat zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest, gelijk een van deze. De kleding van Salomo was zeer schoon en prachtig. Hij, die de schatten bezat van koningen en landen, en zich zo zeer toelegde op praal en sierlijkheid, had ongetwijfeld ook de rijkste kledij en die het fraaist bewerkt was, inzonderheid als hij op feestdagen en hoogtijden in al zijn heerlijkheid verscheen. En toch! laat hij zich zo fraai aankleden als hij kan, zeer ver zal hij achterblijven bij de schoonheid van lelies, en een bed van tulpen zal hem in schittering overtreffen. Laat ons daarom veeleer streven naar de wijsheid van Salomo, waarin hij door niemand overtroffen werd, (wijsheid om in de plaats, waarin wij gesteld zijn, onze plicht te doen) dan naar de heerlijkheid van Salomo, waarin hij door lelies in de schaduw werd gesteld. Kennis en genade zijn de volkomenheid van de mens, niet schoonheid, en nog veel minder fraaie klederen.
Nu wordt hier gezegd, dat God aldus het gras des velds bekleedt. Alle voortreffelijkheid van het schepsel vloeit voort uit God, die de Bron is van die allen. Hij was het, die het paard zijn kracht en der lelie hare schoonheid gaf. Elk schepsel is in zichzelf, en voor ons, wat Hij het maakt, of doet zijn. Aanmerkt hoe leerrijk dit alles voor ons is, vers 30.
Ten eerste, wat betreft fraaie klederen, dit leert ons er in het geheel niet om te geven, ze niet te begeren, er niet hoogmoedig op te zijn. En, ons versiersel niet te laten bestaan in het aantrekken van klederen, want na al onze moeite en zorg, die wij hieraan besteden, zullen de lelies ons toch ver overtreffen. Wij kunnen ons niet zo fraai kleden als zij bekleed zijn, waarom zouden wij het dan beproeven met haar te wedijveren? Haar versiersel zal weldra verwelken, en het onze evenzo, zij verwelken, zijn heden, en zullen morgen, evenals andere prullen of afval, in de oven geworpen worden, en de klederen, waarop wij zo trots zijn, slijten, de glans is er spoedig af, de kleur verbleekt, de vorm gaat uit de mode, of het kledingstuk zelf is weldra versleten, zodanig is de mens in al zijn glans en pracht, Jesaja 40:6, 7, inzonderheid rijke mensen, Jakobus 1:10, zij verwelken in hun wegen.
Ten tweede. Wat betreft noodzakelijke klederen, dit leert ons, onze zorg daarvoor op God te werpen - Jehovah-Jireh, - vertrouwend, dat Hij, die de lelies bekleedt, u voorzien zal van hetgeen waarmee gij u kunt kleden. Indien Hij zulke fraaie klederen geeft aan het gras, hoe veel te meer zal Hij dan niet gepaste klederen geven aan zijn eigen kinderen, klederen, die hen warm houden, niet slechts als Hij de aarde stil maakt uit het Zuiden, maar ook als Hij haar ontrust met de Noordenwind, Job 37:17. Veel meer zal Hij u bekleden, want gij zijt edeler schepselen, van voortreffelijker aard. Indien Hij aldus het zo kort levende gras bekleedt, veel meer zal Hij u bekleden, die voor de onsterfelijkheid gemaakt zijt. Zelfs aan de kinderen van Ninevé wordt de voorkeur gegeven boven de wonderboom, Jona 4:10, 11. veel meer dus nog aan de kinderen van Sion, die in verbond zijn met God. Let op de titel, dien Hij hun geeft, vers 30, Gij kleingelovigen. Dit kan genomen worden als een aanmoediging van waar geloof, hoewel het zwak is, het geeft ons recht op de Goddelijke zorg, en een belofte voor hetgeen nodig is. Groot geloof zal geprezen worden, en zal grote dingen teweegbrengen, maar klein geloof zal niet worden afgewezen, ook dat zal voedsel en klederen verkrijgen. Voor oprechte gelovigen zal voorzien worden, al zijn zij geen krachtige gelovigen. De kinderkens van het gezin worden gevoed en gekleed, zowel als de volwassenen, en wel met grote zorg en tederheid. Zeg niet: Ik ben maar een kind, een dorre boom. Jesaja 56:3, 5, want gij zijt wel arm en nooddruftig, maar de Heere denkt aan u. Of 2. Het is een bestraffing van het zwakke geloof, schoon het oprecht is. Hoofdstuk 14:31. Het geeft te kennen wat op de bodem is van al onze overmatige bezorgdheid, het is de zwakheid van ons geloof, en de overblijfselen van het ongeloof in ons hart. Indien wij meer geloof hadden, wij zouden minder zorg hebben.
Ten derde. Wie toch van u, de wijsten, de sterksten van u, kan met bezorgd te zijn, een el tot zijn lengte toe doen? vers 27, tot zijn leeftijd lezen hier sommigen, naar de maat van een el duidt aan, dat het bedoeld is van lengte, van statuur, en de leeftijd van de oudste is toch slechts een spanne, Psalm 39:6. Laat ons bedenken, dat wij tot de statuur, die wij hebben, niet gekomen zijn door onze eigen zorgen, maar door de voorzienigheid Gods. Een kindeke, een spanne groot, is opgegroeid tot een man van zes voet, en hoe was er nu een el tot zijn lengte toe gedaan? Niet door zijn eigen plannen of bedenksels, hij groeide, zonder te weten hoe, door de kracht en goedheid van God. Nu zal Hij, die ons lichaam geschapen heeft, en het tot die grootte heeft geformeerd, voorzeker wel zorg dragen om in deszelfs behoeften te voorzien. God moet erkend worden in de toeneming van onze lichaamskracht en statuur, en vertrouwend worden voor alle nodige hulp en onderstand, omdat Hij heeft doen blijken, dat Hij het lichaam gedachtig is. De leeftijd van groeien is de gedachteloze, zorgeloze leeftijd, toch groeien wij, en zal Hij, die ons hiertoe heeft opgebracht, niet voor ons voorzien nu wij opgebracht zijn? b. Wij kunnen onze statuur niet veranderen, al zouden wij het ook willen. Hoe dwaas en bespottelijk zou het zijn, als iemand, die klein van gestalte is, er om ging tobben, er slapeloze nachten om zou hebben en er zijn hersens om zou vermoeien, voortdurend er over ging peinzen, hoe hij toch een el groter zou kunnen worden; als hij toch weet, dat hij er niets aan veranderen kan, en dus maar beter zou doen met tevreden te zijn en het te nemen zoals het is! Wij zijn niet allen van dezelfde grootte, toch is dit verschil in statuur tussen de een en de ander van geen gewicht of belang. Een klein man wenst allicht zo groot te zijn als die of die, maar hij weet, dat er niets aan te doen is, en daarom doet hij het zo goed als hij kan met zijn kleinheid. Gelijk wij nu doen met onze lichamelijke gestalte zo moeten wij ook doen ten opzichte van ons werelds goed. Wij moeten geen overvloed begeren van de rijkdom dezer wereld, evenmin als wij begeren een el tot onze lengte toe te doen, een el, dat heel veel is voor iemands grootte, het is genoeg bij duimen te groeien, de toevoeging van een el zou iemand slechts een onbehouwen voorkomen geven en hem een last doen zijn voor zichzelf. Wij moeten even tevreden zijn met onze staat als met onze statuur, wij moeten de gemakken stellen tegenover de ongemakken, en aldus van de noodzakelijkheid een deugd maken, wat men niet kan verhelpen, moet men dragen. Wij kunnen de beschikkingen der voorzienigheid niet veranderen, en daarom moeten wij er in berusten, er ons naar schikken, en zo goed wij kunnen de ongemakken trachten te verminderen, zoals Zacheus het ongemak van zijn geringe statuur verminderd heeft door in een boom te klimmen.
3. Al deze dingen zoeken de Heidenen, vers 32. Het bezorgd zijn om de wereld is een Heidense zonde, die aan geen Christenen betaamt. De Heidenen zoeken deze dingen, zij zijn met hun ganse hart voor deze wereld, omdat zij vreemdelingen zijn voor de betere, zij zoeken deze dingen met bezorgdheid en begeerte, omdat zij zonder God in de wereld zijn, en zijn voorzienigheid niet begrijpen. Zij vrezen en aanbidden hun afgoden, maar weten niet hoe op hen te vertrouwen voor verlossing en hulp, en daarom zijn zij zelf vol van zorg, maar dat is een schande voor Christenen, die op hoger beginselen bouw en een Godsdienst belijden, die hun leert, niet slechts dat er een voorzienigheid is, maar dat aan de Godvruchtigen beloften zijn gegeven voor het tegenwoordige leven, hun leert vertrouwen te stellen in God en verachting te hebben voor de wereld, en voor beide zaken zulke goede redenen geeft. Het is een schande voor hen om te wandelen zoals de Heidenen wandelen, en hun hoofd en hart met deze dingen te vervullen.
4. Uw hemelse Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft, deze noodzakelijke dingen, voedsel en klederen. Hij kent onze behoeften beter dan wij ze zelf kennen, hoewel Hij in de hemel is, en zijn kinderen op de aarde zijn. Hij bemerkt wat de minste en de armste van hen nodig heeft, Openbaring 2:9. Ik weet uw armoede. Gij denkt: indien deze of die goede vriend slechts wist in welken nood ik mij bevind, ik zou wel spoedig hulp verkrijgen, uw God weet het, en Hij is uw Vader, die u liefheeft, en zich over u ontfermt en bereid is u te helpen, uw hemelse Vader, die de middelen heeft om in uw nood te voorzien. Weg dus met alle ontrustende gedachten en zorgen! ga tot uw Vader, zeg Hem, dat Hij weet, dat gij dit of dat nodig hebt. Hij vraagt: Kinderkens! hebt gij niet enige toespijs? Johannes 21:5. Zeg Hem, of gij het al of niet hebt. Hoewel Hij onze behoeften kent, wil Hij ze toch van ons vernemen, en als wij ze Hem hebben blootgelegd, zo laat ons blijmoedig betrouw op zijn wijsheid, macht en goedheid. om hulp en bijstand te erlangenn. Daarom moeten wij ons ontdoen van de last van zorg, door haar op Hem te werpen, omdat Hij het is, die voor ons zorgt, 1 Petrus 5:7. Waartoe ons al die moeite en last? Indien Hij zorgt, waarom zouden wij dan ook nog zorgen? 6. Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden, vers 33.
Hier is een dubbel argument tegen de zonde van bezorgd te zijn, weest niet bezorgd voor uw leven, het leven van het lichaam, want a. Gij hebt betere en grotere dingen om aan te denken, om bezorgd voor te zijn, het leven uwer ziel, uw eeuwige gelukzaligheid, dat is het een nodige, Lukas 10:42, waaraan gij moet denken, en dat gewoonlijk veronachtzaamd wordt in die harten, waarin wereldse zorgen heersen. Als wij slechts meer bezorgd waren om God te behagen, en onze zaligheid te werken, wij zouden minder bezorgd zijn om onszelf te behagen, en ons bezittingen in deze wereld te bewerken. Bezorgd te zijn voor onze ziel is het krachtigste geneesmiddel tegen het werelds bezorgd zijn.
b. Gij hebt een zekerder, en gemakkelijker, een veiliger en sneller middel om de noodwendigheden van dit leven te verkrijgen, dan door knagende zorg, en er over te tobben, en dat middel is: eerst het koninkrijk Gods te zoeken, van de Godsdienst uw werk te maken. Zeg niet dat dit het middel is om u honger te laten lijden, Nee, het is het middel om zelfs in deze wereld, van het nodige voorzien te worden.
Merk hier op: de grote plicht, die geëist wordt, het is de hoofdsom en inhoud van al onze plichten: "Zoekt eerst het koninkrijk Gods, beschouwt de Godsdienst als uw grootst en voornaamst belang". Het is onze plicht deze dingen te zoeken, te begeren, na te jagen en te bedoelen. Het is een woord waarin veel van de grondwet des nieuw verbonds ten onze gunste gelegen is, hoewel wij het nog niet verkregen, hebben, maar nog in veel tekortkomen, zal toch het oprechte zoeken, aangenomen worden. Let nu:
Ten eerste, op het voorwerp van dit zoeken: het koninkrijk Gods, en zijn gerechtigheid. Wij moeten acht geven op de hemel, als ons doel, en op heiligheid als onze weg. "Zoekt de vertroostingen van het koninkrijk der genade en der heerlijkheid als uw gelukzaligheid, hebt het koninkrijk der hemelen op het oog, houdt er op aan, beijvert u om er zeker van te wezen, weest vast besloten om met niets minder tevreden te zijn, zoekt naar deze eer, en heerlijkheid, en onsterfelijkheid, geeft verre weg de voorkeur aan de hemel en de hemelse dingen boven de aarde en de genietingen der aarde". Wij maken niets van onze Godsdienst, als wij er niet de hemel van maken. En zoekt bij de gelukzaligheid van dit koninkrijk, ook de gerechtigheid ervan, Gods gerechtigheid, de gerechtigheid, die Hij in ons gewerkt wil hebben, en door ons gewerkt wil hebben, een gerechtigheid, die overvloediger is dan die van de Schriftgeleerden en Farizeeën, wij moeten vrede najagen en heiligmaking. Hebreeën 12:14.
Ten tweede. De volgorde ervan. Zoekt eerst het koninkrijk Gods. Laat uw zorg voor uw ziel en voor een andere wereld de plaats innemen van al uw andere zorgen, en laten al de belange van dit leven ondergeschikt gemaakt worden aan die van het toekomende leven. Wij moeten de dingen van Christus meer zoeken dan onze eigen dingen, en zo zij ooit in mededinging met elkaar komen, dan moeten wij ons herinneren, aan welke wij de voorkeur hebben te geven. Zoekt eerst deze dingen, het eerst in uw dagen: laat de morgen der jeugd Gode gewijd zijn. De wijsheid moet vroeg worden gezocht, het is goed om bijtijds te beginnen Godsdienstig te zijn. Zoekt dit het eerst op elke dag, laten uw gedachten bij het ontwaken gedachten zijn aan God. Laat het uw grondbeginsel wezen om datgene het eerst te doen wat het nodigst is, en laat Hij, die de Eerste is, het eerste hebben.
Ten derde. De genaderijke belofte, die er aan toegevoegd is: al deze dingen, het noodzakelijke levensonderhoud, zullen u toegeworpen worden, zullen u nog daarenboven worden geschonken, als toegift. Gij zult hebben wat gij zoekt, het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, want nooit heeft iemand te vergeefs gezocht, die in ernst zocht, en daarenboven, zult gij voedsel en kleding hebben, zoals hij, die iets koopt, papier en bindtouw op de koop toe krijgt. De Godzaligheid heeft de belofte des tegenwoordigen levens, 1 Timotheüs 4:8. Salomo vroeg om wijsheid, en ontving haar en daarbij nog andere dingen, 2 Kronieken 1:11, 12.
O, welk een gezegende verandering zou het teweegbrengen in ons hart en ons leven, indien wij deze waarheid slechts vast geloofden, dat de beste manier om goed en geriefelijk voorzien te zijn in deze wereld is, om zeer ijverig bezig te zijn met de andere wereld! Dan eerst beginnen wij aan de rechte zijde van ons werk, als wij beginnen met God. Laten wij ons beijveren om ons het koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid te verzekeren, en wat de dingen van dit leven betreft: Jehovah-Jireh - de Heere zal ons van zoveel er van voorzien, als Hij weet, dat goed voor ons is, en meer zouden wij niet wensen. Hebben wij op Hem vertrouwend voor het deel onzer erve bij ons einde, en zullen wij niet op Hem vertrouwen, voor het deel van onze beker op de weg er heen? Gods Israël werd ten laatste niet slechts naar Kanaän gebracht, maar in de woestijn werden hun lasten gedragen. O, dat wij toch meer bezorgd waren voor de dingen, die men niet ziet, die eeuwig zijn! Hoe minder wij dan bezorgd zouden zijn voor de dingen, die men ziet, die tijdelijk zijn, hoe minder wij er bezorgd voor behoefden te wezen. En uw oog verschone uw huisraad niet, Genesis 45:20, 23.
5. De morgen zal voor het zijn zorgen, elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad, vers 34. Wij moeten ons niet bovenmate verlegen gevoelen of beangst vanwege toekomstige gebeurtenissen, omdat elke dag zijn eigen last van smart en zorgen meebrengt, gelijk hij ook, als wij om ons heen zien en niet toelaten dat onze vreze en angsten ons misleiden omtrent de hulp, die ons door genade en gezond verstand geboden wordt, zijn eigen kracht en ondersteuning meebrengt. Zodat ons hier gezegd wordt,
a. Dat bezorgd zijn, voor de morgen nodeloos is, de morgen zal voor het zijn zorgen. Indien met de nieuw dag nieuw gebrek en nieuwe moeilijkheden komen, zullen ook de hulp en bijstand vernieuwd worden, barmhartigheden, die allen morgen nieuw zijn, Klaagliederen 3:22, 23. De heiligen hebben een Vriend, die allen morgen hun arm is, en hun dagelijks nieuwe ondersteuning uitreikt, Jesaja 38:2, naar het recht van elk, dagelijks op zijn dag, Ezra 3:4, en aldus houdt Hij Zijn volk in gedurige afhankelijkheid van Hem. Laten wij het dus aan de kracht van de morgen overlaten om het werk van de morgen te doen en de last van de morgen te dragen. Voor morgen, en voor de dingen van morgen, zal voorzien worden zonder ons, waarom zouden wij dus zo angstig zijn voor hetgeen, waarvoor reeds zo wijselijk gezorgd is? Dit verbiedt geen verstandig voorzien en dienovereenkomstige maatregelen, maar wel een verwarrend bezorgd zijn, en een tobben over moeilijkheden en rampen, die wellicht nimmer komen, of, zo zij komen, gemakkelijk gedragen, en tegen het kwaad er van gewaakt zal kunnen worden. Betekenis en bedoeling is: laat ons de plicht van heden behartigen, en dan verder de dingen aan God overlaten, het werk van de dag in deszelfs dag doen, en dan de morgen zijn werk met zich laten brengen.
b. Dat bezorgd zijn voor de morgen is een dier dwaze en schadelijke begeerlijkheden, waarin zij vallen, die rijk willen worden, en een der vele smarten, waarmee zij zichzelf doorsteken. Elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad. De dag van heden brengt al genoeg onrust en moeite mede, wij behoeven de lasten niet te verzwaren door bij die van heden reeds die van morgen te voegen. Het is onzeker wat het kwaad van morgen zijn zal, maar wat het ook zij, het zal tijd genoeg zijn om er onze zorg aan te geven als het komt. Hoe dwaas is het om heden door zorg en vrees de last op ons te nemen, die aan een anderen dag behoort, en daarom toch niet lichter zal zijn als hij komt! Laat ons niet tegelijk over ons halen hetgeen Gods voorzienigheid ons bij gedeelten wil doen dragen.
De slotsom van dit alles is, dat het de wil en het gebod is van de Heere Jezus, dat Zijn discipelen niet hun eigen pijnigers zullen zijn, en dat zij hun doorgang door deze wereld niet meer somber en onbehaaglijk zullen maken door hun vrees voor moeilijkheden, dan God hem gemaakt heeft door die moeilijkheden zelf. Door ons dagelijks gebed kunnen wij kracht verkrijgen om ons te ondersteunen in onze dagelijkse moeilijkheden, en ons te wapenen tegen de verzoekingen, die er mede gepaard gaan, en laten wij dan voorts door geen van deze dingen bewogen worden.