Ga naar inhoud

Matthéüs 7

  1. OORDEELT niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
  2. Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke maat gij meet, zal u wedergemeten worden.
  3. En wat ziet gij den splinter die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is, merkt gij niet?
  4. Of hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe dat ik den splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog?
  5. Gij geveinsde, werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.
  6. Geeft het heilige den honden niet, en werpt uw parelen niet voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden en zich omkerende u verscheuren.
  7. Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
  8. Want een iegelijk die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
  9. Of wat mens is er onder u, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven?
  10. En zo hij hem om een vis zou bidden, die hem een slang zal geven?
  11. Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen die ze van Hem bidden.
  12. Alle dingen dan die gij wilt dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; want dat is de Wet en de Profeten.
  13. Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan;
  14. Want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden.
  15. Maar wacht u van de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar vanbinnen zijn zij grijpende wolven.
  16. Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen?
  17. Alzo een iedere goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten.
  18. Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen.
  19. Een iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
  20. Zo zult gij dan dezelve aan hun vruchten kennen.
  21. Niet een iegelijk die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
  22. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan?
  23. En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt.
  24. Een iegelijk dan die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft;
  25. En er is slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond.
  26. En een iegelijk die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;
  27. En de slagregen is nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot.
  28. En het is geschied als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer;
  29. Want Hij leerde hen als macht hebbende, en niet als de schriftgeleerden.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk wordt Christus’ rede op de berg voortgezet en ten einde gebracht. Het is zuiver praktisch en wijst ons aan onze wandel tegenover God en de mensen recht te ordenen, want het doel van de Christelijken Godsdienst is de mensen goed te maken, goed in elk opzicht. Wij hebben:

I. Enige regelen betreffende berisping en bestraffing, vers 1-6.
II. Aanmoediging om God te bidden om hetgeen wij nodig hebben, vers 7-11.
III. De noodzakelijkheid van nauwgezetheid in onze wandel, vers 12-14.
IV. Een waarschuwing om op onze hoede te zijn tegen de valse profeten, vers 15-20.
V. Het slot van de gehele rede, waarin de noodzakelijkheid wordt aangetoond van algemene gehoorzaamheid aan Christus’ geboden zonder welke wij niet kunnen verwachten gelukkig te zijn, vers 21-27.
VI. De indruk, die Christus leer op Zijn hoorders teweegbracht, vers 28,29.

Matthéüs 7:1-6🔗

Onze Heiland wijst ons hier aan, hoe wij ons hebben te gedragen met betrekking tot de fouten van anderen, en zijn uitdrukkingen schijnen bedoeld te zijn als een bestraffing voor de Schriftgeleerden en Farizeeën, die zeer strikt en streng waren, zeer meesterachtig en hoog in het veroordelen van allen, die hen omringden, gelijk die mensen gewoonlijk zijn, die hoogmoedig en verwaand zijn in hun rechtvaardigen van zichzelf. Wij hebben hier:

I. Een waarschuwing tegen oordelen, vers 1, 2. Er zijn mensen, wier ambt bestaat in oordelen - overheidspersonen en evangeliedienaars. Christus is niet gekomen om zichzelf tot een Rechter te maken, maar Hij is ook niet gekomen om rechters af te schaffen, want door Hem stellen de vorsten gerechtigheid, maar dit is hier gericht tot particulieren, tot Zijn discipelen, die wel hiernamaals zullen zitten op tronen, oordelende, maar nu niet. Merk nu op.

1. Het verbod: Oordeelt niet. Wij moeten onszelf oordelen, en onze eigen daden oordelen, maar onze broeder moeten wij niet oordelen, ons niet meesterachtig zulk een gezag over anderen aanmatigen, als wij hun niet willen toestaan over onszelf, daar het regel voor ons is, elkaar onderdanig te zijn. Zijt niet vele meesters. Jakobus 3:1. Wij moeten niet op de rechterstoel gaan zitten om ons woord aan iedereen tot wet te maken. Wij moeten onze broeder niet oordelen, dat is: wij moeten geen kwaad van hem spreken, gelijk het verklaard wordt in Jakobus 4:11. Wij moeten hem niet verachten, Romeinen 14:10. Wij moeten niet roekeloos of onbezonnen oordelen, geen ongegrond oordeel vellen over onze broeder, een oordeel, dat alleen door onze naijver op hem en onze kwaadwilligheid is ingegeven. Wij moeten niet het slechtste denken van de mensen, uit hun woorden en daden niet zulke hatelijke dingen afleiden, als er niet uit af te leiden zijn. Wij moeten niet liefdeloos, niet onbarmhartig oordelen, en niet in een geest van wraakzucht en met de begeerte om kwaad te doen. Wij moeten iemands staat niet beoordelen naar een enkele daad, noch wat hij is in zichzelf, naar hetgeen hij is voor ons, omdat wij ten opzichte van onze eigen zaak allicht tot partijdigheid geneigd zijn. Wij moeten het hart, de bedoelingen van anderen niet oordelen, het is Gods kroonrecht het hart te doorgronden, en wij moeten niet op Zijn troon gaan zitten. Evenmin moeten wij over hun eeuwigen staat oordelen, noch hen geveinsden en verworpelingen noemen, dat is buiten onze bevoegdheid, wat hebben wij aldus eens anders dienstknecht te oordelen? Geef hem raad, help hem, maar oordeel hem niet.

2. De reden, om aan dit verbod kracht bij te zetten: Opdat gij niet geoordeeld wordt. Dit geeft te kennen:

a. Dat, zo wij ons onderstaan anderen te oordelen, wij verwachten kunnen geoordeeld te worden. Wie de rechterstoel overweldigt, zal voor de rechterstoel gebracht worden, gewoonlijk zullen zij het meest gekritiseerd worden, die zelf op alles en ieder kritiek uitoefenen, iedereen zal een steen hebben om op hen te werpen. Hij, wiens hand, wiens tong, gelijk de hand van Ismaël, tegen iedereen is, zal bevinden, dat ieders hand en tong tegen hem is, Genesis 16:12, en geen genade zal betoond worden voor de goeden naam van hen, die van geen genade willen weten voor de goede naam van anderen. Maar dat is nog het ergste niet: zij zullen door God geoordeeld worden, van Hem zullen zij het meerder oordeel ontvangen. Jakobus 3:1. Beide partijen moeten voor de rechterstoel van Christus gesteld worden, Romeinen 14:10, die, gelijk Hij de nederigen lijder zal helpen, de hoogmoedigen verachter zal weerstaan, en hem van het oordelen genoeg zal doen hebben.

b. Dat, zo wij bescheiden en liefderijk zijn in ons berispen van anderen, en weigeren hen te oordelen, en liever onszelf oordelen, dan zullen wij van de Heere niet geoordeeld worden. Gelijk God hun zal vergeven, die hun broederen vergeven, zo zal Hij niet oordelen, die hun broederen niet willen oordelen, de barmhartigen zullen barmhartigheid verkrijgen. Het is een blijk van ootmoed en eerbied voor God, en zal door Hem als zodanig erkend en beloond worden, zie Romeinen 14:10. Het oordelen van hen, die anderen oordelen, is overeenkomstig de wet der wedervergelding. Met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, vers 2.

In Zijn oordelen volgt de rechtvaardige God dikwijls een regel van evenredigheid, zoals in het geval met Adoni-Bezek. Richteren 1:7. Zie ook Openbaring 13:10, 18:6. Aldus zal Hij beide gerechtvaardigd en verheerlijkt worden in zijn oordelen, en alle vlees zal voor Zijn aangezicht zwijgen. Met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden, wellicht in deze wereld, zodat de mensen hun zonden kunnen lezen in hun straf. Laat dit ons terughouden van alle strengheid tegenover onze broeder. Wat zouden wij doen als God opstond? Job 31:14.

Wat zou er van ons worden, als God even streng was in Zijn oordeel van ons, als wij in het oordeel van onze broederen, als Hij ons in dezelfde weegschaal woog? Wij kunnen dit met recht verwachten, als wij zo uiterst scherp in het licht stellen wat onze broederen verkeerds doen. Hierin, zoals in andere dingen, zal de heftigheid der mensen op hun eigen hoofd neerkomen. II. Waarschuwing omtrent bestraffing. Omdat wij anderen niet moeten oordelen, hetwelk een grote zonde is, volgt hier niet uit, dat wij anderen niet moeten bestraffen, hetwelk een grote plicht is, en een middel kan wezen om een ziel van de dood te behouden, en in elk geval een middel zal wezen om onze ziel te behoeden van in hun schuld te delen. Merk hier nu op:

1. Dat niet iedereen er voor geschikt is om te bestraffen. Zij, die zelf schuldig zijn aan de gebreken, waarvan zij anderen beschuldigen of schuldig zijn aan nog erger, brengen schande over zichzelf, en zullen waarschijnlijk geen goed doen aan hen, die zij bestraffen, vers 3-5. Hier is

a. Een rechtvaardige bestraffing van de bedillaars, die met hun broeder twisten wegens kleine gebreken, terwijl zij zichzelf grote veroorloven, die vlug zijn om een splinter in zijn oog te ontdekken, maar zich gans niet bewust zijn een balk in hun eigen oog te hebben, ja zelfs heel gedienstig willen zijn om de splinter uit zijn oog te doen, terwijl zij daar even ongeschikt voor zijn, alsof zij zelf volstrekt blind waren.

Er zijn trappen of graden in de zonde, sommige zonden zijn, vergelijkenderwijs gesproken, als splinters, anderen als balken, sommigen als een mug, anderen als een kameel, niet alsof er een kleine zonde is, want er is geen kleine God, tegen wie gezondigd wordt. Als het een splinter is, dan is hij in het oog, indien een mug, dan is zij in de keel, beide pijnlijk en gevaarlijk, en wij kunnen niet gerust of wel wezen, voor zij verwijderd zijn. Onze eigen zonden moeten ons groter toeschijnen dan dezelfde zonden in anderen, dat de liefde ons leert, slechts een splinter te noemen in het oog van onze broeder, zullen oprecht berouw en droefheid naar God ons leren een balk te noemen in ons eigen oog, want de zonden van anderen moeten wij verkleinen, onze eigen moeten wij verzwaren. Er zijn velen, die balken in hun eigen ogen hebben, maar het niet bemerken. Zij zijn onder de schuld en heerschappij van zeer grote zonden, maar weten het niet, doch rechtvaardigen zich, alsof zij geen berouw of bekering van node hadden. Het is even vreemd, dat iemand in zulk een zondigen, rampzaligen toestand kan zijn zonder het te weten, als dat iemand een balk in zijn oog zou hebben zonder het te bemerken: maar de god dezer wereld weet hun hart zo listig te verblinden, dat zij nog met grote assurantie zeggen: Wij zien. Het is iets gans gewoons, dat zij, die zelf zeer zondig zijn, en dit het minst beseffen, de eersten en de luidsten zijn, om anderen te oordelen en te berispen. De Farizeeën, die het hooghartigst waren in het rechtvaardigen van zichzelf, waren het minachtendst in het veroordelen van anderen. Zij waren streng jegens Christus’ discipelen, omdat zij met ongewassen handen aten, hetgeen nauwelijks een splinter was, terwijl zij de mensen aanmoedigden in het minachten hunner ouders, dat een balk was. Hoogmoed en liefdeloosheid zijn gewoonlijk balken in de ogen van hen, die voorgeven heel kritisch en nauwkeurig te zijn in hun berispen van anderen. Ja er zijn velen, die in het geheim schuldig zijn aan hetgeen zij de onbeschaamdheid hebben in anderen te straffen, als het ontdekt wordt. Bedenk, dat de fout, waarover gij klaagt, bij een nauwkeurig onderzoek wellicht in u zelf ontdekt zou worden, en dat het onrechtvaardig zou zijn in het openbaar verontwaardiging uit te drukken over uw eigen misdaad, Seneca, de Beneficiis. Maar de strengheid der mensen voor de fouten en gebreken van anderen, terwijl zij toegevend zijn voor hun eigene, is een kenmerk van geveinsdheid. Gij geveinsde, vers 5. Wat zo iemand nu ook moge zeggen, het is zeker, dat hij geen vijand is van de zonde, (indien hij het ware, hij zou een vijand zijn van zijn eigen zonde), en daarom is hij niet prijzenswaardig, ja het blijkt, dat hij een vijand is van zijn broeder, en dus afkeurenswaardig is. Dit geestelijk liefdewerk moet te huis, dat is, aan onszelf, beginnen. Want hoe kunt gij zeggen, hoe kunt gij, zonder u te schamen, zeggen: Laat mij u helpen u te verbeteren, als gij er toch niet eens aan denkt u zelf te verbeteren? Uw eigen hart zal u om die ongerijmdheid bestraffen, het zal u slecht afgaan, en gij kunt verwachten, dat iedereen tot u zeggen zal, dat ondeugd de zonde bestraft: geneesmeester, genees u zelf. Ga voor, dan zal ik u volgen. Zie Romeinen 2:21. De gedachte aan hetgeen verkeerd is in onszelf, moet, hoewel zij ons niet terug moet houden van vriendelijke bestraffing, ons terughouden van meesterachtig berispen en bedillen, en ons zeer liefderijk doen zijn in ons oordelen van anderen. "Daarom, brengt hem, die van een misdaad overvallen is, terecht met de geest der zachtmoedigheid, ziende op u zelf, Galaten 6:1, wat gij geweest zijt, wat gij zijt, en wat gij zoudt zijn, indien God u aan uzelf overliet."

b. Hier is een goede regel voor de bestraffers, vers 5, Werp eerst de balk uit uw oog. Onze eigen slechtheid is geen verontschuldiging voor ons niet bestraffen, integendeel, dat zij ons tot bestraffen ongeschikt maakt, is een verergering van onze slechtheid. Ik moet niet zeggen: "Ik heb een balk in mijn eigen oog, daarom zal ik mijn broeder niet helpen in het verwijderen van de splinter uit het zijne." Iemands overtreding kan nooit zijn verontschuldiging wezen, eerst moet ik mij zelf verbeteren, teneinde dan mede te werken aan de verbetering van mijn broeder, en mij bevoegd te maken hem te bestraffen. Zij, die anderen berispen, behoren zelf onberispelijk te zijn. Zij, die bestraffers zijn in de poort, krachtens hun ambt, magistraten en leraren, hebben wèl toe te zien, dat zij voorzichtig wandelen, zeer geregeld zijn in hun gedrag, een opziener moet onberispelijk zijn, 1 Timotheüs 3:2. De snuiters van het heiligdom moesten van louter goud zijn. 2. Niet iedereen is geschikt om bestraft te worden: Geeft het heilige de honden niet, vers 6. Dit kan beschouwd worden:

a. Als een regel voor de discipelen bij hun prediking van het Evangelie. Niet dat zij het niet aan de goddelozen en onheiligen zouden moeten prediken, (Christus zelf heeft het aan tollenaren en zondaren gepredikt), maar wie bedoeld worden zijn zij, die halsstarrig blijven ook nadat hun het Evangelie is gepredikt, en zij, die het lasterden, en de predikers er van vervolgden. Laten zij niet veel tijd besteden aan de zodanige, want het zou vergeefse moeite zijn, maar laten zij zich tot anderen wenden, Handelingen 13:41.

Of b. als een regel voor allen, die bestraffen. Onze ijver tegen de zonde moet geleid en bestuurd worden door bescheidenheid en voorzichtigheid, en wij moeten niet rondgaan om onderricht en raad en bestraffing - veel minder nog vertroosting - te geven aan verharde spotters, aan wie het stellig geen goed zal doen, maar die er slechts verbitterd en in woede tegen ons ontstoken om worden. Werp een parel voor een zwijn, en het zal er vertoornd om worden. alsof gij het met een steen wierp, bestraffing zal smaadheid heten, Lukas 11:45, Jeremia 6:10, geef dus aan geen honden en zwijnen (onreine schepselen) heilige dingen. Goede raad en bestraffing zijn heilige dingen, parelen, zij zijn ordinantiën Gods, zij zijn kostbaar als een gouden versiersel en een halssieraad van het fijnste goud zo is een wijs bestraffer bij een horend oor, Prediker 25:12 en een wijze bestraffing is als olie des hoofds, Psalm 141:5, zij is als een boom des levens, Prediker 3:18. Onder het geslacht der goddelozen, zijn sommigen tot zulk een diepte van boosheid gekomen, dat zij als honden en zwijnen beschouwd worden, zij zijn onbeschaamd en openlijk slecht, zij hebben zo lang gewandeld op de weg der zondaren, dat zij zich neergezet hebben in het gestoelte der spotters. Openlijk komen zij er voor uit alle onderwijs te haten en te verachten, zij weerstaan en tarten het, zodat zij hopeloos en onherstelbaar slecht zijn, met de hond keren zij weer tot hun uitbraaksel, en met de zeug tot de wenteling in het slijk.

Bestraffing van onderricht wordt verkeerdelijk aan dezulken gegeven, en de bestraffer wordt er door blootgesteld aan al de verachting en het kwaad, dat van honden en zwijnen te wachten is. Men kan niet anders verwachten dan dat zij de bestraffing onder hun voeten zullen vertreden, in verachting er van, en in woede er tegen, want zij kunnen geen toezicht, geen tegenspraak verdragen, en zij zullen zich omkeren en de bestraffers verscheuren, hun goede naam verscheuren door hun smaad, hun voor hun helende woorden, vlijmende woorden teruggeven, hen verscheuren door vervolging. Herodes heeft Johannes de Doper verscheurd wegens zijn getrouwheid. Zie hier wat het blijk is, dat mensen als honden en zwijnen zijn. Dezulken worden als zodanig geacht, die bestraffing en bestraffers haten, en hen in woede aanvliegen, die in vriendelijkheid jegens hun ziel, hen op hun zonde en hun gevaar wijzen.

Dezen zondigen tegen het geneesmiddel, wie zal nu hen helpen en genezen, die niet geholpen en genezen willen worden? Het is duidelijk, dat God besloten heeft de zodanige te verderven, 2 Kronieken 25:16. De regel, hier gegeven, is toepasselijk op de onderscheidene, verzegelende inzettingen des Evangelies, die niet veil gegeven moeten worden aan hen, die openlijk slecht en onheilig zijn, opdat hierdoor het heilige niet verachtelijk worde gemaakt, en onheilige mensen er nog door verhard worden. Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen, en de hondekens voor te werpen.

Toch moeten wij zeer voorzichtig zijn en wèl toezien wie wij als honden en zwijnen veroordelen, en dit niet doen, dan na nauwkeurig onderzoek, en onmiskenbaar bewijs. Menige patiënt wordt als onherstelbaar opgegeven, die, indien de middelen gebruikt waren, nog behouden had kunnen worden. Gelijk wij er ons voor moeten wachten om de goeden slecht te noemen, door alle belijders als geveinsden te veroordelen, zo moeten wij er ons ook voor wachten, om de slechten onverbeterlijk te noemen, door te oordelen, dat alle slechten honden en zwijnen zijn. Onze Heere Jezus is zeer teder omtrent de veiligheid van Zijn volk, Hij wil niet, dat zij zich onnodig blootstellen aan de woede van hen, die zich omkeren en hen verscheuren. Laten zij niet al te rechtvaardig zijn, zodat zij zichzelf zouden verderven. Christus maakt de wet der zelf-bewaring tot een Zijner eigen wetten, het bloed Zijner onderdanen is Hem dierbaar.

Matthéüs 7:7-11🔗

In het vorige hoofdstuk had onze Heiland gesproken van het gebed als een geboden plicht, waardoor God geëerd wordt, en dat, zo het op de rechte wijze geschied, beloond zal worden, hier spreekt Hij er van als van het aangewezen middel om te verkrijgen wat wij nodig hebben, inzonderheid genade om te gehoorzamen aan de voorschriften, die Hij had gegeven, waarvan sommigen vlees en bloed zo zeer mishagen. I. Hier is een voorschrift in drie woorden van dezelfde strekking: Bidt, zoekt, klopt. vers 7, dat is in een woord: "Bidt, bidt dikwijls, bidt, met oprechtheid en ernst, bidt, en bidt wederom, maakt een gewetenszaak van het gebed, doet het voortdurend, maakt werk van het gebed, en weest er ijverig in. Vraagt, zoals een bedelaar om een aalmoes vraagt". Zij, die rijk willen zijn in genade, moeten zich tot het armelijk beroep van bedelen begeven, en dan zullen zij bevinden, dat het zeer winstgevend is. "Vraagt, stelt uw behoeften en uw lasten voor aan God, en begeeft u tot Hem om hulp en ondersteuning, overeenkomstig zijn belofte. Vraagt, zoals een reiziger vraagt naar de weg, bidden is van God verzoeken, Ezechiël 36:37.

Zoekt als naar een voorwerp van waarde, dat wij verloren hebben, of als de koopman, die schone paarlen zoekt. Zoekt door gebed, Daniël 9:3. Klopt, zoals hij, die begeert in het huis gelaten te worden, aan de deur klopt". Wij willen toegelaten worden, om met God te spreken, toegelaten worden in zijn liefde, zijn gunst, Zijn koninkrijk, de zonde heeft de deur voor ons gesloten en gegrendeld, door het gebed kloppen wij: Heere, Heere, doe ons open. Christus klopt aan onze deur, Openbaring 3:20, Hooglied 5:2, en Hij vergunt ons aan zijn deur te kloppen, hetgeen een gunst is, die wij aan gewone bedelaars niet toestaan. Zoeken en kloppen geven nog iets meer te kennen dan vragen en bidden. Wij moeten niet slechts vragen, maar zoeken, wij moeten onze gebeden steunen door ons streven, wij moeten in het gebruik der aangewezen middelen zoeken, hetgeen waar wij om vragen, want anders verzoeken wij God. Toen de wijngaardenier om een jaar uitstel vroeg voor de onvruchtbaren vijgenboom, voegde hij er bij: Ik zal om hem graven, Lukas 13:7, 8. Aan hen, die de Schriften onderzoeken, en aan de poorten der wijsheid waken, geeft God kennis en genade, en aan hen, die de gelegenheid tot zonden vermijden, geeft God kracht tegen de zonde. Wij moeten niet slechts vragen, maar kloppen, wij moeten tot Gods deur komen, moeten vragen met aandrang, niet slechts bidden, maar pleiten en worstelen met God, wij moeten blijven kloppen, wij moeten volharden in het gebed, en in het gebruik der middelen, wij moeten tot de einde toe volharden in plichtsbetrachting. II. Hier is een belofte aan toegevoegd: onze arbeid in het gebed, indien wij er werkelijk in arbeiden, zal niet ijdel zijn. Waar God een biddend hart vindt, zal Hij een gebed verhorend God worden bevonden, Hij zal een antwoord des vredes geven. Het voorschrift is drievoudig, vraagt, zoekt, klopt, daar is gebod op gebod, maar de belofte is zesvoudig, regel op regel, ter onzer bemoediging, omdat een vast geloof aan de belofte ons blijmoedig en standvastig zal maken in onze gehoorzaamheid.

Nu wordt hier,

1. De belofte gegeven, en wel zo, dat zij volkomen beantwoordt aan het gebod vers 7. God zal hen ontmoeten, die tot Hem gaan. Bidt, en u zal gegeven worden, u zal niet geleend, niet verkocht worden, maar u zal gegeven worden, en wat is vrijer dan een gave? Al waar gij overeenkomstig de belofte, om bidt, al waar gij om vraagt, zal u gegeven worden, indien God het goed voor u vindt, en wat zoudt gij meer begeren? Het is slechts: vraagt en ontvangt, gij ontvangt niet, omdat gij niet vraagt, of omdat gij kwalijk vraagt, wat niet waard is gevraagd te worden, is ook niet waard om ontvangen te worden, en dan is het niets waard. Zoekt, en gij zult vinden, en dan verliest gij uw moeite niet. God zelf wordt gevonden door hen, die Hem zoeken, en als wij Hem hebben, dan hebben wij genoeg. "Klopt, en u zal opengedaan worden, de deur der barmhartigheid en genade zal niet langer tegen u gesloten blijven als tegen vijanden en indringers, maar u geopend worden als aan vrienden en kinderen.

Er zal gevraagd worden: wie is aan de deur? Indien gij kunt antwoorden: een vriend, en de toegangskaart der belofte in de hand des geloofs houdt, twijfel dan niet aan uw toelating. Indien de deur niet geopend wordt op het eerste kloppen, volhardt in den gebede, het is een belediging voor de vriend om aan zijn deur te kloppen, en dan weg te gaan, hoewel hij toeft, moet gij toch wachten."

2. Zij wordt herhaald in vers 8. Zij heeft dezelfde strekking, doch met een bijvoeging. Het wordt uitgestrekt tot allen, die op de rechte wijze bidden: "Niet alleen gij, mijn discipelen, zult ontvangen waar gij om bidt, maar een iegelijk, die bidt, ontvangt, Jood of Heiden, jong of oud, rijk of arm, hoog of laag, heer of dienstknecht, geleerd of ongeleerd, allen zijn welkom voor de troon der genade, indien zij komen met geloof, want God is geen aannemer des persoons. Zij wordt in dier voege gegeven, dat zij gelijk staat met een schenking, in woorden van de tegenwoordige tijd, hetgeen meer is dan een belofte voor de toekomst. Een iegelijk die bidt, zal niet slechts ontvangen, maar ontvangt, als wij ons door het geloof de belofte toe-eigenen, dan hebben wij reeds terstond deel aan het beloofde goed. De beloften Gods zijn zo zeker en onverbreekbaar, dat zij ook werkelijk reeds dadelijk bezit geven, een werkzaam gelovige gaat terstond in en maakt de beloofde zegeningen tot de zijnen. Wat wij in hope en overeenkomstig de belofte hebben, is even gewis, en behoort even liefelijk te wezen, als wat wij in handen hebben. God heeft gesproken in Zijn heiligdom en dan is Gilead mijne en is Manasse mijne, Psalm 108:8, 9, het is alles het mijne, indien ik het door het geloof tot het mijn maken kan.

Voorwaardelijke schenkingen worden onvoorwaardelijk, als de voorwaarde vervuld is, zo ook hier: die bidt, die ontvangt. Hiermede plaatst Christus zijn fiat op het smeekschrift, en daar Hij alle macht heeft, is dit genoeg.

3. Zij wordt toegelicht door een gelijkenis, ontleend aan aardse ouders, en hun als aangeborene bereidwilligheid om hun kinderen te geven waar zij om vragen. Christus doet een beroep op zijn hoorders: Wat mens is er onder u, hoe wrevelig of slecht van humeur hij overigens ook zijn moge, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven? vers 9, 10. Waaruit hij afleidt, vers 11, Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven degenen, die ze van Hem bidden. Nu is dit nuttig:

a. Om onze gebeden en verwachtingen te leiden. Wij moeten komen tot God, als kinderen tot hun Vader in de hemel met eerbied en vertrouwen. Hoe natuurlijk loopt het kind dat gebrek of verdriet heeft, met zijn klachten tot zijn vader, "Mijn hoofd, mijn hoofd", evenzo moet de nieuwe natuur ons voor hulp er steun naar God zenden. Wij moeten tot Hem komen om goede gaven, want die geeft Hij aan hen, die er Hem om vragen, hetgeen ons leert ons tot hem te begeven, ons in zijn handen te stellen, want wij zelf weten niet wat goed voor ons is, Prediker 6:12, maar Hij weet wat goed voor ons is, daarom moeten wij het Hem overlaten: Vader, Uw wil geschiede.

Het kind wordt hier verondersteld om brood te vragen, dat is nodig, en om een vis, dat is gezond, maar indien het kind dwaselijk om een steen zou vragen, of om een slang, om onrijpe vruchten om te eten, of om een scherp mes om mede te spelen, dan is de vader, hoe vriendelijk ook, zo wijs het hem te weigeren. Dikwijls vragen wij aan God om hetgeen ons zou schaden, indien wij het hadden, Hij weet dit, en daarom geeft Hij het ons niet. Weigeringen in liefde zijn beter dan gaven in toorn, het zou al lang met ons gedaan zijn geweest, indien wij alles hadden wat wij begeren.

b. Om onze gebeden en verwachtingen aan te moedigen. Wij kunnen hopen geen weigering te zullen ontvangen, niet teleurgesteld te zullen worden, wij zullen voor brood geen steen krijgen, die onze tanden breekt (hoewel wij een harde korst kunnen krijgen, om aan onze tanden werk te geven), en voor een vis zullen wij geen slang krijgen, om ons te bijten. Wel hebben wij reden om dit te vrezen, want wij verdienen het, maar God zal ons iets beters geven dan het verdiende loon onzer zonden. De wereld geeft dikwijls stenen voor brood, en slangen voor vis, maar God doet dit nooit, Nee, wij zullen gehoord en verhoord worden, want dat zijn kinderen door hun ouders. God heeft in het hart van ouders een ontfermende neiging gelegd om hun kinderen te helpen en te ondersteunen, naar dat zij dit nodig hebben. Zelfs zij, die weinig plichtsbesef hadden, hebben dit toch, al ware het door instinct, gedaan. Geen wet werd ooit nodig geacht om ouders te verplichten voor hun wettige kinderen te zorgen, in Salomo’s tijd ook niet voor hun onwettige kinderen. Hij is in de betrekking tot ons getreden van een Vader, en Hij erkent ons als zijn kinderen, opdat wij door de bereidwilligheid, die wij in onszelf vinden, om onze kinderen te helpen, bemoedigd zullen worden, om ons tot Hem te wenden om hulp en ondersteuning. De liefde en tederheid van vaders voor hun kinderen komen van Hem, niet van de natuur, maar van de God der natuur, en daarom moeten zij in Hem nog oneindig groter zijn. Hij vergelijkt zijn zorgen over Zijn volk bij die van een vader over zijn kinderen, Psalm 103:13, ja bij die van een moeder, welke gewoonlijk nog tederder is, Jesaja 66:13, 49:14, 15.

Maar hier wordt verondersteld, dat zijn liefde, tederheid en goedheid, die van aardse ouders zeer ver overtreffen, en daarom wordt bij de redenering een hoe veel te meer gebruikt, en dit is gegrond op deze ontwijfelbare waarheid, dat God een oneindig beter Vader is dan aardse ouders, zijn gedachten zijn hoger dan hun gedachten, en zij weten te geven, gepast en tijdig, hoe veel te meer dan niet God: want Hij neemt aan, als zij verlaten, Psalm 27:10.

Ten eerste, God heeft meer kennis, ouders koesteren dikwijls een dwaze liefde, maar God is wijs, oneindig wijs, Hij weet wat wij behoeven, wat wij begeren, en wat goed voor ons is.

Ten tweede, God is vriendelijker, indien al het medelijden van alle tedere vaders in de wereld verenigd was in het hart van een, dan zou dit, vergeleken bij de barmhartigheden van onze God, als een kaars wezen, vergeleken bij de zon, of een droppel bij de oceaan. God is rijker, en meer in staat om aan zijn kinderen te geven, dan de vaders van ons vlees. Want Hij is de Vader onzer geesten, een immer liefhebbende, een eeuwig levende Vader. De ingewanden van vaders zijn bewogen, zelfs over ongehoorzame kinderen, zoals die van David over Absalom, zal dit alles dan niet dienen om het ongeloof tot zwijgen te brengen?

Matthéüs 7:12-14🔗

Onze Heere Jezus dringt bij ons aan op die rechtvaardigheid jegens de mensen, die een onmisbaar bestanddeel is van de waren Godsdienst, en op die nauwgezetheid tegenover God, die een onmisbaar bestanddeel is van algemene rechtvaardigheid.

I. Wij moeten ons rechtvaardigheid ten regel stellen, en er ons door laten regeren, vers 12, Neemt dit dus aan als uw grondbeginsel, dat gij doet, wat gij wilt, dat men u doen zal, ten einde de voorafgaande geboden op te volgen, welke bijzonder zijn, houdt u aan dezen algemene regel, dat gij anderen niet gispt en veroordeelt. Gij wilt niet gecensureerd worden, zo censureert dan anderen niet. Of wel, opdat gij het voordeel moogt verkrijgen van de voorafgaande beloften. Zeer gepast wordt de wet der rechtvaardigheid samengevoegd met de wet des gebeds, want, tenzij wij eerlijk zijn in onze wandel, zal God ons gebed niet verhoren, Jesaja 1:15, 17, 58:6, 9, Zacharia 7:9, 13. Wij kunnen geen goede dingen van God verwachten, indien wij niet doen wat billijk is, en eerlijk, en liefelijk en hetgeen welluidt onder de mensen. Wij moeten niet slechts vroom, maar eerlijk zijn, want anders is onze vroomheid slechts geveinsdheid. Nu hebben wij hier:

1. De regel der rechtvaardigheid. Alle dingen, die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo. Christus is gekomen om ons te leren, niet slechts wat wij moeten weten en geloven, maar wat wij moeten doen, wat wij moeten doen, niet alleen tegenover onze mede-discipelen, of die van onze partij en onze richting zijn, maar tegenover de mensen in het algemeen, en allen met wie wij te doen hebben. De gouden regel der billijkheid is: aan anderen te doen wat wij wensen, dat zij ons zullen doen. Alexander Severus, een Heidense keizer, was een groot bewonderaar van dezen regel, hij liet hem schrijven op de muren zijner binnenkamer, haalde hem dikwijls aan, als hij recht had te spreken, en heeft er Christus om geëerd, en de Christenen er om begunstigd. Quod tibi, hoc alteri - doe aan anderen wat gij wilt, dat zij u zullen doen. Neem het in negatieven zin (quod tibi fieri non vis, ne alteri feceris,) of in positieven zin, het komt alles op hetzelfde neer. Wij moeten aan anderen het kwaad niet doen, dat zij ons gedaan hebben, noch het kwaad dat zij ons zouden willen doen, indien zij er de macht toe hadden, ook mogen wij niet doen wat wij denken welgemoed te kunnen dragen, indien het ons gedaan werd, maar wat wij wensen, dat ons gedaan zal worden. Dit is gegrond op het grote gebod: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Gelijk wij onze naasten dezelfde genegenheid moeten toedragen, die wij wensen, dat ons toegedragen zal worden, zo moeten wij hun ook dezelfde goede diensten bewijzen. De betekenis van dezen regel ligt in drie dingen.

a. Wij moeten onze naaste datgene doen, hetwelk wij zelven erkennen gepast en billijk te zijn: er wordt een beroep gedaan op ons oordeel, en daarbij wordt de ontdekking van ons oordeel verwezen naar hetgeen onze eigen wil en verwachting zijn zou, indien het ons zelven gold.

b. Wij moeten anderen op gelijke voet beschouwen met ons zelven, en achten, dat wij hun evenzeer verplicht zijn, als zij ons. Wij zijn even gebonden aan de plicht der gerechtigheid als zij, en zij hebben evenveel recht op het voordeel er van als wij.

c. In onze handelwijze tegenover de mensen, moeten wij ons in hun plaats en omstandigheden denken te zijn, en dan dien overeenkomstig handelen. Indien ik mij in de toestand van dezen of dien bevond, indien ik onder die zwakheid of deze beproeving gebukt ging, hoe zou ik dan wensen en verwachten behandeld te worden? En dit is een veronderstelling, die niet meer dan recht is, want wij weten niet hoe spoedig wij ons werkelijk in hun toestand en omstandigheden kunnen bevinden, ten minste kunnen wij wel vrezen, dat God naar Zijn oordeel ons zal doen, zoals wij anderen gedaan hebben, indien wij hun niet gedaan hebben wat wij wensen, dat ons gedaan zou worden.

2. Een tweede reden voor deze regel is: Dit is de wet en de profeten. Het is de hoofdsom van dat tweede grote gebod, hetwelk een der twee is, waaraan hangt de ganse wet en de profeten, Hoofdstuk 22:40. Wij hebben dit niet in zo vele woorden, noch in de wet, noch in de profeten, maar het is de overeenstemmende taal van het geheel. Al wat dáár gezegd is betreffende onze plicht tegenover onze naaste (en dat is niet weinig) kan teruggebracht worden tot dien regel. Christus heeft het hier aangenomen in deze wet, zodat beide het Oude en het Nieuwe Testament overeenkomen om ons dit voor te schrijven: te doen wat wij wensen, dat ons gedaan zal worden. Door dezen regel wordt de wet van Christus aangeprezen, maar wordt het leven der Christenen veroordeeld als het er bij vergeleken wordt. Aut hoc non evangelium, aut hi non evangelici. Of dit is het Evangelie niet, of dezen zijn geen Christenen.

II. Wij moeten de Godsdienst tot onze zaak, ons belang maken, en er ijverig in wezen, wij moeten stipt en voorzichtig zijn in onze wandel, en dat wordt ons hier voorgesteld als een ingaan door een enge poort, en een gaan op een nauwen weg, vers 13, 14. Merk hier op:

1. Hetgeen gezegd wordt van de slechten weg der zonde, en de goeden weg der heiligheid. Er zijn slechts twee wegen, een rechte en een verkeerde, een goede en een slechte weg, de weg naar de hemel, en de weg naar de hel, in een van welken wij allen wandelen: geen middenplaats hiernamaals, geen middenweg thans, de onderscheiding van de kinderen der mensen in heiligen en zondaars, Godvruchtigen en ongodvruchtigen, zal tot in alle eeuwigheid stand houden.

a. Hier wordt ons aangeduid wat de weg is van zonde en zondaren, wat het beste en wat het ergste er van is. Datgene wat de menigte er heen lokt, en hen er in houdt: wijd is de poort en breed is de weg, en er zijn vele reizigers op dien weg."

Ten eerste. Op die weg zult gij zeer veel vrijheid hebben, de poort is wijd, en staat wijd open, om hen te lokken, die recht op hun weg gaan. Gij kunt deze poort binnen gaan met al uw lusten en begeerlijkheden, zij belemmert ze niet, zij staat uw hartstochten niet in de weg, gij kunt wandelen in de wegen uws harten, en in de aanschouwing uwer ogen, er is plaats genoeg". Het is een brede weg, want er zijn vele paden bij, er is keus van zondige wegen, die allen aan elkaar tegenovergesteld zijn, maar allen zijn het paden die tot dezen brede weg behoren.

Ten tweede:" Gij zult overvloed van metgezellen hebben op dien weg: velen zijn er, die ingaan door die poort, en wandelen op dien weg". Indien wij de menigte volgen, dan zal het wezen om kwaad te doen, indien wij met de menigte medegaan, dan zal het op de verkeerden weg wezen. Onze natuurlijke neiging is stroom afwaarts te gaan, en te doen zoals de meesten doen, maar het is een al te groot compliment om verloren te willen gaan voor ons gezelschap, met hen naar de hel te willen gaan, omdat zij niet met ons naar de hemel willen gaan. Indien velen omkomen, behoren wij zoveel te voorzichtiger te zijn. Wat ons allen er van moet weg schrikken is, dat die weg tot het verderf leidt. De dood, de eeuwige dood is aan het einde er van (en de weg der zonde voert daarheen), eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren. Hetzij het de grote weg is van openbare onheiligheid, of de sluipweg der stille geveinsdheid, zo het een weg der zonde is, zal hij, indien wij ons niet bekeren, ons verderf zijn.

b. Een beschrijving van de weg der heiligheid. Wat er op is, waardoor menigeen er van weggeschrikt wordt, laat ons het ergste er van weten, opdat wij kunnen neerzitten om de kosten te overrekenen. Christus handelt getrouwelijk met ons, en zegt ons:

Ten eerste. Dat de poort eng is. Bekering en wedergeboorte zijn de poort, door welke wij op dezen weg komen, waarop wij een leven van geloof en van ernstige Godsvrucht beginnen, wij moeten door de nieuwe geboorte overgaan uit de toestand van zonde in een toestand van genade, Johannes 3:5. Dat is een enge poort, moeilijk te vinden, en moeilijk om er door heen te gaan, zoals een doortocht tussen twee klippen, 1 Samuel 14:4. Er moet een nieuw hart zijn en een nieuwe geest, en de oude dingen moeten voorbijgaan. De neiging der ziel moet anders worden, met slechte gewoonten moet worden gebroken, wat wij ons ganse leven gedaan hebben moet weer ongedaan gemaakt worden. Wij moeten zwemmen tegen de stroom, er moet geworsteld worden met veel tegenstand, er moet door heen gebroken worden, van buiten en van binnen. Het is gemakkelijker een mens te stellen tegenover de gehele wereld dan tegenover zichzelf, en toch moet dit geschieden in de bekering. Het is een enge poort, want wij moeten bukken, of wij kunnen er niet in komen, wij moeten worden als kleine kinderen, hoge gedachten moeten neergeworpen worden, ja wij moeten ons ontbloten, ons zelven verloochenen, de wereld verzaken, de ouden mens afleggen, wij moeten bereid zijn alles te verlaten om deel te hebben aan Christus. De poort is eng voor allen, maar voor sommigen enger dan voor anderen, zoals voor de rijken, en voor hen, die gedurende lange tijd tegen de Godsdienst bevooroordeeld zijn geweest. De poort is eng, geloofd zij God, zij is niet toegesloten, niet op slot en grendel gedaan voor ons, en ook door geen vlammig zwaard bewaakt, zoals zij binnen kort zijn zal, Hoofdstuk 25:10.

Ten tweede. Dat de weg nauw is. Wij zijn niet in de hemel zodra wij door de enge poort zijn gegaan, niet in Kanaän, zodra wij door de Rode Zee heen zijn, Nee, wij moeten door een woestijn gaan, wij moeten reizen op de nauwen weg, omtuind door de Goddelijke wet, die zeer wijd is, en dat maakt de weg nauw, het eigen-ik moet verloochend, het lichaam ten onder gehouden, het bederf, dat als een rechteroog, of een rechterhand is, gedood worden. Dagelijkse verzoekingen moeten weerstaan, plichten, die tegen onze zin en neiging ingaan, volbracht worden. Wij moeten verdrukking lijden, moeten worstelen als in doodsbenauwdheid, moeten in alles wakende zijn, en wandelen met voorzichtigheid. Wij moeten ingaan door velerlei verdrukkingen. Het is een hodos tethlimmenê, een weg van wederwaardigheden, of van smart, omgeven door doornen, geloofd zij God, het is geen gesloten ontoegankelijke weg. Het lichaam, dat wij met ons omdragen, en het bederf dat in ons is overgebleven, maken de weg des plichts moeilijk voor ons, maar naarmate het verstand en de wil gezonder worden, zal de weg ook meer open en verruimd, en al meer en meer liefelijk worden.

Ten derde. De poort zo eng zijnde en de weg zo nauw, is het niet vreemd, dat er slechts weinigen zijn, die dezelve vinden, en hem verkiezen. Velen gaan hem voorbij, door zorgeloosheid, zij willen er geen moeite voor doen hem te vinden, zij bevinden zich wel op hun gemak, en zien de noodzakelijkheid niet in om van weg of levenswijze te veranderen. Anderen zien hem aan, maar vermijden hem, zij houden er niet van zo beperkt en kort gehouden te worden. Vergeleken met hen, die naar de hel gaan, zijn het slechts weinigen, die naar de hemel gaan, een overblijfsel, een klein kuddeke, zoals de druiven-lezing van de wijnoogst, zoals de acht, die in de ark behouden werden, 1 Petrus 3:20.

In de wegen der ondeugd dringen de mensen elkaar vooruit, hoe zal iemand op het pad des behouds teruggebracht worden, als hij door de menigte voortgestuwd wordt, en er geen tegenwerkende invloed is? Seneca, Epistel 29. Dit ontmoedigt velen, maar in plaats van hierover te vallen, zeg liever: Indien zo weinigen naar de hemel gaan, zal er door mij tenminste een meer zijn. Laat ons zien wat er op dien weg is, dat in weerwil hiervan, ons allen er heen moest lokken. Hij leidt tot het leven, tot tegenwoordige vertroosting en welzijn in de gunst van God, die het leven is der ziel, tot eeuwige gelukzaligheid, waarvan de hope aan het einde van onze baan ons behoorde te verzoenen met al de moeilijkheden en ongemakken van de weg. Het leven en de Godzaligheid worden samengevoegd, 2 Petrus 1:3. De poort is eng en de weg is nauw en loopt bergopwaarts, doch een uur in de hemel zal voor dit alles een rijke vergoeding wezen.

2. Wat uit overweging hiervan de grote zorg en plicht is van een iegelijk onzer: Gaat in door de enge poort. De zaak is openhartig blootgelegd. Leven en dood, goed en kwaad zijn ons voorgesteld: de beide wegen en de beide einden, waar zij op uitlopen. Laat nu de zaak in haar geheel genomen en onpartijdig beschouwd worden, en kies dan heden op welke weg gij wilt wandelen, Ja de zaak beslist voor zich zelf, en laat geen redenering toe. Niemand, die bij zijn zinnen is, zou verkiezen naar de galg te gaan, omdat de weg er heen zo effen en aangenaam is, of het aanbod van een paleis en een troon weigeren, omdat de weg er heen ruw en vuil is, toch maken velen zich aan zulke ongerijmdheden schuldig als het de belangen hunner ziel geldt. Stelt dus niet uit, beraadslaagt niet langer, maar gaat in door de enge poort, klopt aan die poort met oprecht en volhardend gebed en streven, en u zal opengedaan worden, ja een wijde deur zal geopend worden. Het is waar, zonder de hulp der Goddelijke genade kunnen wij noch ingaan noch voortgaan, maar even waar is het, dat genade om niet wordt aangeboden, en hun niet zal ontbreken, die haar zoeken en er zich aan onderwerpen. De bekering is een zwaar en moeilijk werk, maar zij is noodzakelijk. en, geloofd zij God, zij is niet onmogelijk, als wij strijden, Lukas 13:24.

Matthéüs 7:15-20🔗

Hier hebben wij een waarschuwing tegen valse profeten, om ons te hoeden van door hen bedrogen en misleid te worden. Profeten zijn eigenlijk mensen, die toekomende dingen voorzeggen: sommigen worden in het Oude Testament genoemd, die onbevoegd hier aanspraak op maakten, en uit de gebeurtenis bleek, dat hun voorgeven vals was, zo als Zedekia, 1 Koningen 22:11, en een andere Zedekia, Jeremia 29:21. Maar profeten hebben ook het volk hun plicht geleerd, zodat valse profeten hier valse leraars zijn. Christus, een profeet zijnde, en een Leraar van God gezonden, en voornemens zijnde leraren onder Hem uit te zenden, waarschuwt allen zich in acht te nemen voor namaaksels, die in plaats van de zielen te genezen met gezonde lering, gelijk zij voorgeven te doen, ze zouden vergiftigen. Diegenen zijn valse leraren en valse profeten:

1. Die met een valse lastbrief komen, voorgevende een onmiddellijke opdracht en aanwijzing van God te hebben om als profeten op te treden, door God geïnspireerd te zijn, terwijl zij dit niet zijn. Hun leer kan waar wezen, en toch moeten wij ons voor hen wachten als voor valse profeten. Valse apostelen zijn zij, die uitgeven, dat zij apostelen zijn, en zij zijn het niet, Openbaring 2:2, zodanige zijn valse profeten. "Wacht u voor hen, die voorgeven openbaringen te ontvangen, en laat hen niet toe zonder voldoend bewijs, opdat niet een ongerijmdheid toegelaten zijnde, duizend anderen volgen".

2. Die een valse leer prediken ten opzichte van de dingen, die essentieel zijn voor de Godsdienst, die leren hetgeen in tegenspraak is met de waarheid, gelijk zij in Jezus is, met de waarheid, die naar de Godzaligheid is. De eersten schijnen het eigenlijke denkbeeld te zijn van pseudo-propheta, een valse of voorgewende profeet, maar de laatsten zullen zich gewoonlijk met hen samentreffen, want wie zou een valse vlag vertonen anders dan met bedoeling, n.l. om door het vertonen van die vlag met des te meer succes de waarheid aan te vallen. Welnu wacht u voor hen, verdenkt hen, stelt hen op de proef, en als gij hun valsheid hebt ontdekt, mijdt hen, hebt niets met hen te doen. Weest op uw hoede tegen deze verzoeking, welke gewoonlijk met tijden van hervorming gepaard gaat, als het Goddelijke licht met meer dan gewone kracht en glans doorbreekt. Als Gods werk verlevendigd wordt, zijn Satan en zijn agenten het drukst in de weer.

Hier is:

I. Een goede reden voor deze waarschuwing. Wacht u voor hen, want het zijn wolven in schaapsklederen, vers 15.

1. Het is nodig zeer voorzichtig te zijn, omdat hun voorgeven heel schoon en aannemelijk schijnt, en van een aard is, dat wij er licht door bedrogen kunnen worden, als wij niet op onze hoede zijn. Zij komen in schaapsklederen, in het gewaad van profeten, dat, eenvoudig, grof en onbewerkt was: zij dragen een haren mantel om te liegen, Zacharia 13:4. De Septuaginta noemt Elia’s mantel hê mêlotê - een schapenvacht - mantel. Wij moeten op onze hoede zijn om ons niet te laten bedriegen door der mensen gewaad, zo als dat der Schriftgeleerden, die willen wandelen in lange klederen Lukas 20:46. Of het kan ook in overdrachtelijke zin genomen, zij wenden voor schapen te zijn, en uitwendig schijnen zij gans onschuldig, onnozel, zachtaardig, nuttig, alles wat goed is, zodat zij door niemand overtroffen kunnen worden. Zij veinzen rechtvaardig te zijn, en om der wille hunner kleding worden zij onder de schapen toegelaten, hetgeen hun de gelegenheid geeft om hun, eer zij er op verdacht zijn, kwaad te doen. Zij en hun dwalingen zijn verguld met het schoonschijnende voorgeven van heiligheid en vroomheid. Satan verandert zich in een engel des lichts, 2 Corinthiërs 11:13, 14. De vijand heeft hoornen, des Lams hoornen gelijk. Openbaring 13:11, aangezicht van mensen, Openbaring 9:7, 8. Verleiders, in taal en manieren, zacht als wol, Romeinen 16:18, Jesaja 30:10.

2. Omdat onder dit voorgeven hun bedoelingen zeer boosaardig en noodlottig zijn: van binnen zijn zij grijpende wolven. Ieder geveinsde is een bok in schaapsklederen, maar een valse profeet is een wolf in schaapsklederen, niet alleen is hij geen schaap, maar hij is de ergste vijand van het schaap, die niet anders komt dan om te verscheuren en te verslinden, de schapen te verstrooien, Johannes 10:12, ze weg te drijven van God en van elkaar, en naar kromme wegen. Zij, die ons van enigerlei waarheid willen beroven, en ons dwaling willen doen aannemen, hebben - wàt zij ook voor schoons voorwenden - slechts schade voor onze ziel op het oog. Paulus noemt hen zware wolven, Handelingen 20:29. Zij roven voor zichzelf, dienen hun buik Romeinen 16:18, maken u tot een prooi, maken een gewin van u. Daar het nu zo gemakkelijk, en tevens zo gevaarlijk is bedrogen te worden, zo wacht u van de valse profeten.

II. Hier is een goede regel, waaraan men zich voor die waarschuwing moet houden, wij moeten alle dingen beproeven, 1 Thessalonicensen 5:21, de geesten beproeven, 1 Johannes 4:1, en hier hebben wij een toetssteen, aan hun vruchten zult gij hen kennen, vers 16-20. Let op:

1. Het ophelderende van deze vergelijking, het ontdekken van de aard des booms door de vruchten. Gij kunt bomen niet altijd onderkennen aan hun schors of hun bladeren, noch aan het uitbreiden hunner takken, maar aan hun vruchten zult gij hen kennen. Overeenkomstig de boom is de vrucht. In hun belijdenis kunnen de mensen wel hun natuur geweld aandoen, en in tegenspraak zijn met hun innerlijk beginsel, maar de stroom en richting hunner handelingen zijn in overeenstemming met hen. Christus wijst hierop met grote nadruk, de overeenkomst van vrucht en boom is zo, dat indien gij weet wat de boom is, gij ook weet welke vrucht gij er van kunt verwachten. Denk nooit druiven van doornen te kunnen lezen, noch vijgen van distels, het is niet in hun aard om zulke vruchten voort te brengen. Een appel kan op een doorn worden gestoken, en een tros druiven er aan gehangen worden, zo kan een goede waarheid, een goed woord of een goede daad, in een slechten mens gevonden worden, maar gij kunt er van verzekerd wezen, dat het er niet gegroeid is. Verdorvene, boze, ongeheiligde harten zijn als doornen en distels, die in de wereld gekomen zijn, met de zonden, zij zijn nietswaardig, lastig, en ten laatste voor het vuur bestemd. Goede werken zijn goede vruchten, zoals druiven en vijgen, welbehaaglijk aan God en nuttig aan de mensen. Deze goede vruchten moeten nooit van slechte mensen worden verwacht, evenmin als een reine uit een onreine, er ontbreekt het beginsel aan, dat hen welbehaaglijk zou doen zijn. Uit een kwaden schat zal het kwade voortgebracht worden.

En aan de andere kant, als gij weet wat de vrucht is, dan kunt gij daaraan bemerken wat de boom is. Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, ja, hij kan niet anders dan goede vruchten voortbrengen, en een kwade boom kan geen goede vruchten voortbrengen, ja, hij kan niet anders dan kwade vruchten voortbrengen. Maar dan moet ook datgene als vruchten van de boom aangemerkt worden, hetwelk hij natuurlijkerwijze voortbrengt, en dat wezenlijk zijn vruchten zijn, die hij overvloedig en gestadig voortbrengt. De mensen worden gekend, niet aan ongewone, bijzondere daden, maar aan de algemene richting, van hun wandel, en aan hun veelvuldiger daden, inzonderheid aan die, welke zij vrijwillig, uit eigen beweging doen, en het minst onder de invloed van uitwendige beweegredenen geschieden.

2. De toepassing hiervan op de valse profeten.

a. Door bedreiging en verschrikking, vers 19, Een ieder boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen. Dit zelfde gezegde werd door Johannes de Doper gebruikt, Hoofdstuk 3:10. Christus zou hetzelfde in andere woorden hebben kunnen zeggen, Hij zou het hebben kunnen veranderen, of er een nieuwe strekking aan hebben kunnen geven, maar Hij achtte het geen verkleining voor Hem zelven, om te zeggen wat Johannes de Doper voor Hem had gezegd.

Laten leraren niet de eerzucht koesteren om nieuwe uitdrukkingen te verzinnen, en de hoorders niet zo ketelachtig zijn van gehoor, dat zij altijd iets nieuws moeten horen, dezelfde dingen te schrijven en te spreken moet niet verdrietig zijn, want het is zeker. Hier hebben wij de beschrijving van onvruchtbare bomen, het zijn bomen, die geen goede vruchten voortbrengen, al zijn er ook vruchten, als het geen goede vruchten zijn (er kan iets gedaan worden, dat op zichzelf wel goed is, maar het wordt niet goed gedaan, niet op de rechte wijze en niet tot het rechte doel) dan wordt de boom onvruchtbaar geacht. Het lot van onvruchtbare bomen: zij worden uitgehouwen en in het vuur geworpen. God zal met hen handelen, zoals de mensen met dorre bomen plegen te handelen, die onnut de grond beslaan, Hij zal ze merken met de duidelijke tekenen van Zijn ongenoegen, Hij zal ze ontschorsen, door hun hun gaven en vermogens te ontnemen, Hij zal ze neder houwen door de dood, en hen in het vuur der hel werpen, een vuur, aangeblazen met de blaasbalg van Gods toorn, en onderhouden met het hout van onvruchtbare bomen. Vergelijk hiermede Ezechiël 31:12, 13, Daniël 4:14, Johannes 15:6.

b. Door toetsing: Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Aan de vruchten van hun persoon, hun woorden en daden, en de richting van hun wandel. Wilt gij weten, of zij al of niet op de rechten weg zijn, zo let op hun manier van leven, hun werken zullen voor of tegen hen getuigen. De Schriftgeleerden en Farizeeën waren gezeten op de stoel van Mozes, en onderwezen de wet, maar zij waren hoogmoedig, hebzuchtig, vals en onderdrukkend, en daarom heeft Christus Zijn discipelen gezegd zich voor hen te wachten, voor hen en voor hun zuurdesem, Markus 12:38. Als mensen voorgeven profeten te zijn, en zijn onzedelijk, dan wordt hun voorgeven hierdoor weerlegd. Diegenen, welker God is de buik, en die aardse dingen bedenken, zijn geen vrienden des kruises van Christus, wàt zij ook mogen zeggen of beweren. Diegenen zijn niet van de heiligen God geleerd of gezonden, uit wier leven blijkt, dat zij door de onreinen geest worden geleid. God legt de schat in aarden vaten, maar niet in zulke verdorvene vaten, zij kunnen wel Gods inzettingen vertellen, maar, "wat hebben zij zijn inzettingen te vertellen?" Aan de vruchten van hun leer, hun vruchten als profeten, niet dat dit het enige middel is, maar het is een der middelen om leringen te beproeven, of zij al of niet uit God zijn. Wat is hun strekking? Tot welke genegenheden en handelingen zullen zij diegenen leiden, die ze aannemen?

Indien de leer uit God is, dan zal zij leiden tot ernstige Godsvrucht, ootmoed, liefde, barmhartigheid en heiligheid, met nog andere Christelijke genadeblijken, maar indien de leer, welke deze profeten prediken, een blijkbare strekking heeft om de mensen hoogmoedig, wereldsgezind en twistgierig te maken, hen loszinnig en slordig te maken in hun wandel, onrechtvaardig of liefdeloos, oproerig of verstoorders van de openbaren vrede, indien zij vleselijke vrijheid bevordert, en de mensen er van afbrengt om zichzelf en hun gezin te regeren door de stipte regelen van de nauwen weg, dan kunnen wij tot de gevolgtrekking komen, dat dit gevoelen niet is uit Hem, die ons roept, Galaten 5:8. Deze is de wijsheid niet, die van boven afkomt, Jakobus 3:15. Het geloof en een goed geweten gaan samen, 1 Timotheüs 1:19, 3:9. Leerstellingen, die leiden kunnen tot twistige samensprekingen, moeten getoetst worden aan genadegaven en plichten van ontwijfelbare zekerheid. Die meningen komen niet van God welke leiden tot zonde, maar als wij hen niet kunnen kennen aan hun vruchten, dan moeten wij de grote toetssteen aanleggen van de wet en de getuigenis: spreken zij naar dit woord?

Matthéüs 7:21-29🔗

Hier hebben wij het slot van deze lange en voortreffelijke rede, waarvan het doel is de volstrekte noodzakelijkheid aan te tonen van gehoorzaamheid aan de geboden van Christus, dit is bedoeld om de spijker te omklemmen, zodat hij vast ingeslagen wordt. Hij zegt dit tot Zijn discipelen, die overal, waar Hij predikte, aan zijn voeten zaten, en Hem volgden overal waar Hij heenging. Indien Hij Zijn eigen lof onder de mensen gezocht had, Hij zou gezegd hebben, dat dit genoeg was, maar de Godsdienst, dien Hij kwam vestigen, is in kracht, niet in woorden alleen, 1 Corinthiërs 4:20, en daarom is nog iets meer nodig.

I. Hij toont aan, dat een uitwendige belijdenis van de Godsdienst, hoe merkwaardig ook, ons niet naar de hemel zal brengen, tenzij de wandel in overeenstemming is met die belijders, vers 21-23 Al het oordeel is onze Heere Jezus overgegeven, de sleutelen zijn in zijn handen gelegd, Hij heeft macht om nieuwe voorwaarden van leven en dood voor te schrijven, en de mensen daarnaar te oordelen. Nu is dit een plechtige verklaring, overeenkomstig die macht. Let hier op:

1. Christus’ wet, vers 21. Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het koninkrijk der hemelen, in het koninkrijk van genade en heerlijkheid. Het is een antwoord op de vraag, Psalm 15:1. Wie zal verkeren in uw tent? - de strijdende kerk, en wie zal wonen op de berg Uwer heiligheid? - de triomferende kerk.

Christus toont hier.

a. Dat het niet genoeg zal zijn te zeggen: Heere, Heere, met mond en woord Christus te erkennen als onze Meester, toespraken tot Hem te houden, en dienovereenkomstig belijdenis van Hem af te leggen in het gebed tot God. In gesprekken met mensen, moeten wij Christus Heere, Heere: noemen, en wij zeggen wèl, want Hij is het, Johannes 13:13, maar kunnen wij denken, dat dit genoeg is om ons naar de hemel te brengen, dat zo iets vormelijks zo beloond zou worden, of dat Hij, die het hart kent en het opeist, zich op die wijze met schijn voor wezen zal tevreden stellen? Onder de mensen zijn complimenten een betoon van beleefdheid, dat met complimenten vergolden wordt, maar zij worden nooit als wezenlijke diensten betaald, en kunnen zij dan door Christus van enigerlei waarde worden geacht? Er kan wel een dringend aanhouden in het gebed schijnen te zijn: Heere, Heere! maar indien de indruk van binnen niet beantwoordt aan de uitwendige uitdrukking, dan zijn wij slechts als een klinkend metaal en een luidende schel. Dit is niet bedoeld om ons te doen aflaten van te zeggen: Heere, Heere, van het gebed, en van vurigheid, in het bidden, van het belijden van Christus’ naam, en van het vrijmoedig zijn in het belijden, maar wel van het hier nu bij te laten blijven. Van hierin nu te rusten, van de vorm der Godzaligheid, zonder de kracht er van.

b. Dat het nodig is voor ons geluk om de wil van Christus te doen, die in werkelijkheid de wil is van Zijn Vader, die in de hemelen is. De wil van God, als Christus’ Vader, is Zijn wil in het Evangelie, want dáár wordt Hij bekend gemaakt als de Vader van onze Heere Jezus Christus: en in Hem als onze Vader. Nu is dit Zijn wil, dat wij geloven in Christus, dat wij berouw hebben van de zonde, dat wij een heilig leven leiden, dat wij elkaar liefhebben. Dit is Zijn wil: onze heiligmaking. Indien wij ons niet voegen naar de wil van God, dan bespotten wij Christus door Hem Heere te noemen, zoals zij deden, die Hem een fraai kleed aantrokken, en zeiden: Wees gegroet, Koning der Joden. Zeggen en doen zijn twee zaken, die in de handel en wandel der mensen dikwijls gescheiden worden, hij, die zei: Ik ga, heer! ging geen stap, Hoofdstuk 21:30, maar die twee zaken heeft God in Zijn gebod samengevoegd, en laat niemand, die ze scheidt, denken, het koninkrijk der hemelen binnen te gaan.

2. De verwering van de geveinsde tegen het strikte van deze wet, daar hij in plaats van gehoorzaamheid andere dingen aanbiedt, vers 22. Die verwering wordt verondersteld plaats te hebben te dien dage, dien grote dag, als iedereen in zijn ware gedaante zal verschijnen, wanneer de verborgene dingen van alle harten openbaar zullen worden, onder anderen, de verborgene voorwendsels, waarmee de zondaren thans hun valse hoop ondersteunen. Christus kent de kracht van hun zaak, en zij is slechts zwakheid, wat zij thans in hun hart koesteren, zullen zij dan voor de dag brengen om hun oordeel te voorkomen, maar het zal te vergeefs zijn. Zij voeren met grote aandrang hun pleit aan: Heere, Heere! en met groot vertrouwen: een beroep doende op Christus, Heere, weet Gij niet.

a. Dat wij in uw naam hebben geprofeteerd? Ja, dat kan wel zo wezen, Bileam en Kajafas werden er toe geleid te profeteren, en Saul was tegen zijn zin en wil onder de profeten, maar dat heeft hen niet behouden. Dezen hebben geprofeteerd in Zijn’ naam, maar Hij heeft hen niet gezonden, zij hebben slechts gebruik gemaakt van Zijn Naam omdat dit zo uitkwam. Iemand kan een prediker zijn, kan gaven hebben voor het leraarsambt, en ook een uitwendige roeping er voor, en wellicht ook wel enigen voorspoed hebben op zijn werk, terwijl hij toch een goddeloze mens kan wezen, hij kan anderen helpen om in de hemel te komen, terwijl hij er zelf uit zal blijven. b. Dat wij in uw naam duivelen hebben uitgeworpen? Ook dat kan wel wezen, Judas heeft duivelen uitgeworpen, en was toch een zoon der verderfenis.

Origenes zegt, dat in zijn tijd de naam van Christus zo overwinnend was om duivelen uit te werpen, dat het soms gebeurde, dat zij uitgeworpen werden, ook wanneer die naam door slechte Christenen werd uitgesproken. Een mens zou duivelen kunnen uitwerpen uit anderen, en toch zelf een duivel hebben, ja, en zelf een duivel zijn.

c. Dat wij in uw naam vele krachten gedaan hebben. Er kan een geloof zijn om wonderen te doen, terwijl er toch geen rechtvaardig makend geloof is, geen geloof, dat werkende is door de liefde en de gehoorzaamheid. De gave der talen en der genezing zou de mensen aanbevelen bij de wereld, maar het is wezenlijke heiligheid, of heiligmaking, die Gode welbehaaglijk is. Genade en liefde zijn een uitnemender weg dan bergen te verzetten of de talen der mensen en der engelen te spreken, 1 Corinthiërs 13: 1, 2. De genade zal een mens naar de hemel brengen zonder wonderen te werken, maar wonderen te werken, zal nooit iemand naar de hemel brengen, zonder genade.

Let er op, dat hetgeen waarop zij hun hart hadden gesteld en waarop zij vertrouwden, was hun wonderdadigheid. Simon de tovenaar onzette zich over de wonderen, Handelingen 8:13, en daarom wilde hij geld geven voor de macht om ook wonderen te kunnen doen. Merk ook op, dat zij niet vele goede werken hadden om op te pleiten, zij konden niet zeggen, dat zij vele werken van Godsvrucht en liefde gedaan hadden, een zodanig werk zou hun beter te stade zijn gekomen dan vele krachten, of wonderwerken, die hun van hoegenaamd geen nut waren, terwijl zij volhardden in ongehoorzaamheid. De wonderen hebben nu opgehouden, en daarmee ook deze pleitgrond, maar bemoedigen zich geen vleselijk gezinde harten in hun ongegronde hoop, door even zwakke steunsels? Zij denken naar de hemel te gaan, omdat zij ter goeder naam en faam bekend stonden onder belijders van de Godsdienst, omdat zij vastendagen hebben gehouden, aalmoezen hebben gegeven, en in de kerk verkozen zijn geworden, alsof dit hun heersende hoogmoed, en wereldsgezindheid, en gebrek aan liefde jegens God en mensen goed kon maken. Bethel is hunlieder vertrouwen, Jeremia 48:13, zij verheffen zich om des heiligen bergs wil, Habakuk 3:11, zij roemen, dat zij des Heeren tempel zijn, Jeremia 7:4. Wachten wij ons van te rusten in uitwendige voorrechten en verrichtingen, opdat wij ons zelven niet bedriegen en voor eeuwig omkomen, zoals er zo velen doen, met een leugen in onze rechterhand.

3. De afwijzing van deze verwering als beuzelachtig. De Wet-Maker is hier de Rechter overeenkomstig die wet, vers 23, en Hij zal die verwering vernietigen, haar openlijk vernietigen, Hij zal hun aanzeggen met alle mogelijke plechtigheid, zoals een vonnis, dat door de rechter wordt uitgesproken: Ik heb u nooit gekend, en dus: gaat weg van Mij, Gij, die de ongerechtigheid werkt. Merk op:

a. Waarom, en op welke grond Hij hen en hun pleitgrond afwijst - omdat zij zijn werkers der ongerechtigheid. Het is mogelijk, dat mensen een grote naam van vroomheid hebben, en toch werkers der ongerechtigheid zijn, en die dit zijn zullen te zwaarder oordeel ontvangen. In het geheim bezochte plaatsen van zonde, verborgen onder de dekmantel van een zichtbare belijdenis, zal het verderf zijn der geveinsden. Het leven in bewuste zonde vernietigt der mensen aanspraken, hoe schoonschijnend zij ook zijn.

b. Hoe dit uitgedrukt wordt: "Ik heb u nooit gekend: Ik heb u nooit gekend als mijn dienstknechten, Nee, ook niet toen gij in Mijn naam hebt geprofeteerd, toen gij op het glanspunt waart van uw belijdenis, en gij door de mensen het meest geprezen werd." Dit duidt aan, dat, indien Hij hen ooit had gekend, zoals de Heere kent degenen, die de Zijne zijn, hen ooit als de Zijnen had erkend en liefgehad, Hij hen tot het einde zou gekend, erkend en liefgehad hebben: maar Hij heeft hen nooit gekend, want Hij kende hen altijd als geveinsden, en verdorvenen van hart, zoals Hij Judas gekend heeft, daarom zegt Hij, gaat weg van Mij. Heeft Christus behoefte aan zulke gasten?

Toen Hij in het vlees is gekomen, heeft Hij zondaren tot zich geroepen, Hoofdstuk 9:13, maar als Hij zal wederkomen in heerlijkheid, dan zal Hij zondaren van zich wegdrijven. Zij, die niet tot Hem wilden komen om behouden te worden, moeten van Hem weggaan om veroordeeld te worden. Weg te gaan van Christus is de hel der hel, het is de grondslag van al de jammer der verdoemden, om afgesneden te zijn van alle hoop op het nut en voordeel van Christus en Zijn middelaarschap. Zij, die in de dienst van Christus niet verder komen dan tot een bloot belijden, worden door Hem niet aangenomen, en in de grote dag zal Hij hen niet erkennen.

Zie van welk een hoogte der hope de mensen kunnen vallen tot de diepte van ellende! Hoe zij langs de poorten des hemels naar de hel kunnen gaan! Dit behoort een woord van ontdekking en ontwaking te wezen voor alle Christenen. Indien een prediker, iemand die duivelen uitwierp en wonderwerken deed, door Christus verloochend wordt wegens het werken van ongerechtigheid, wat zal er dan worden van ons, indien wij als de zodanige worden bevonden? En als wij de zodanige zijn, zullen wij gewis als de zodanige worden bevonden. Voor de rechterstoel van Christus zal het belijden van de Godsdienst de mens niet kunnen verdedigen, die in de zonde leeft, daarom: een iegelijk, die de naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid.

II. Hij toont door een gelijkenis, dat, deze dingen van Christus te horen ons niet zal zalig maken, indien wij er niet een gewetenszaak van maken ze ook te doen, maar dat, zo wij ze horen en ook doen, wij inderdaad gezegend zijn, vers 24-27.

1. De hoorders van Christus’ woord worden hier verdeeld in twee soorten, sommigen die horen, en doen wat zij horen, anderen, die horen, en niet doen. Christus heeft thans voor een gemengd gehoor gepredikt, en aldus heeft Hij hen van elkaar gescheiden, gelijk Hij dit doen zal op de grote dag, wanneer al de volken voor Hem vergaderd zullen worden. Christus spreekt nog van de hemel door Zijn woord en Zijn Geest, Hij spreekt door leraren, door leidingen der voorzienigheid, en zij, die Hem horen, bestaan uit tweeërlei soort.

a. Sommigen die zijn woorden horen en ze doen. Geloofd zij God, de zodanige zijn er, hoewel zij, vergelijkenderwijs gesproken, weinig in aantal zijn. Christus te horen, is niet bloot naar Hem te luisteren, maar Hem te gehoorzamen. Het is voor ons allen van het grootste gewicht te doen wat wij van Christus’ woorden horen. Het is een grote genade, dat wij zijn woorden horen: Zalig zijn die oren, Hoofdstuk 13: 16, 17. Maar als wij niet beoefenen wat wij horen, dan hebben wij die genade te vergeefs ontvangen. Christus’ woorden te doen is ons nauwkeurig te onthouden van de zonden, die Hij verbiedt, en de plichten te volbrengen, die Hij eist. Onze gedachten en neigingen, onze woorden en daden, de gezindheid van onze geest en de richting van ons leven, moeten in overeenstemming wezen met het Evangelie van Christus, dat is het doen, hetwelk Hij eist. Al de woorden van Christus, niet alleen de wetten, die Hij heeft vastgesteld, maar de waarheden, die Hij heeft bekend gemaakt, moeten door ons gedaan worden. Zij zijn een licht, niet slechts voor onze ogen, maar voor onze voeten, en zijn bestemd, niet slechts om ons oordeel voor te lichten, maar om ons hart en leven te veranderen, te reformeren, ook geloven wij ze niet wezenlijk, indien wij er niet naar leven. Het is dus niet genoeg Christus’ woorden te horen en ze te verstaan, ze te horen en ze te onthouden, ze te horen en er van te spreken, ze te herhalen, er voor te strijden, maar wij moeten ze horen en doen. Doe dit, en gij zult leven. Alleen zij, die horen, en doen zijn zalig, Lucas 11:28, Johannes 13:17, en zijn aan Christus verwant, Hoofdstuk 12:50.

b. Er zijn anderen, die Christus’ woorden horen en ze niet doen, hun Godsdienst bestaat in bloot horen, en gaat niet verder, zij zijn als kinderen, die de Engelse ziekte hebben, hun hoofd zwelt op van ledige begrippen en onbekookte denkbeelden, maar hun gewrichten zijn zwak, en zij zijn zwaarmoedig en lusteloos: zij kunnen zich niet bewegen, en hebben ook geen lust zich te bewegen in enigerlei nuttigen plicht, zij horen Gods woorden, alsof zij lust hadden aan de kennis Zijner wegen, als een volk, dat gerechtigheid doet, maar zij doen ze niet, Ezechiël 33:30, 31. Aldus bedriegen zij zichzelf, gelijk Micha, die zich verbeeldde gelukkig te zijn, omdat hij een Leviet tot zijn priester had, hoewel hij de Heere niet had tot zijn God. Het zaad is gezaaid, maar het komt niet op, zij zien hun vlekken in de spiegel, maar wassen ze af, Jakobus 1:22, 24. Aldus bedriegen zij hun eigen ziel, want het is zeker, dat, indien ons horen niet het middel is tot onze gehoorzaamheid, het de verzwaring zal wezen van onze ongehoorzaamheid. Zij die Christus’ woorden alleen horen, en ze niet doen, zetten zich neer in het midden van de weg naar de hemel, en dat zal hen nooit aan het einde hunner reis brengen. Zij zijn slechts door basterdbloed aan Christus verwant, en onze wet vergunt aan de zodanige niet te erven.

2. Deze twee soorten van hoorders worden hier voorgesteld in hun waar karakter en wezenlijke toestand in de vergelijking van twee bouwers, de een was voorzichtig, en bouwde op een rots, en zijn gebouw weerstond een storm, de ander was dwaas, en bouwde op het zand en zijn gebouw viel. De algemene strekking nu van deze gelijkenis leert ons, dat de enige manier om veiligheid voor onze ziel en de eeuwigheid te verkrijgen is: de woorden van de Heere Jezus in deze Bergrede te horen en te doen. Sommigen van die woorden schijnen hard voor vlees en bloed, maar zij moeten gedaan worden, en aldus leggen wij ons weg tot een schat een goed fondament tegen het toekomende, 1 Timotheüs 6:19, een goede verbintenis, niet een van onze eigen vinding, die de zaligheid brengt aan onze grillen. Zij verzekeren zich het goede doel, die, gelijk Maria, als zij het woord van Christus horen, aan zijn voeten zitten, in onderworpenheid er aan: Spreek Heere, want Uw knecht hoort.

De bijzondere delen er van leren ons onderscheidene goede lessen.

a. Dat een iegelijk onzer een huis heeft te bouwen, en dat huis is onze hoop op de hemel. Het moest onze voornaamste en standvastige zorg zijn onze roeping en verkiezing vast te maken, en aldus verzekeren wij ons de zaligheid, ons een recht en aanspraak te verzekeren op de hemelse gelukzaligheid en er dan het troostrijke bewijs van te erlangen, het vast te maken, vast te maken voor ons zelven, opdat wanneer ons zal ontbreken, wij in de eeuwige tabernakelen ontvangen zullen worden. Er zijn velen, die zich hier niet om bekommeren, het is het verst van alles uit hun gedachten, zij bouwen voor deze wereld, alsof zij hier altijd zullen blijven, maar bekommeren zich niet om te bouwen voor een andere wereld. Allen, die een belijdenis van de Godsdienst aannemen, belijden te onderzoeken, wat zij zullen doen om zalig te worden, hoe zij ten laatste naar de hemel zullen komen, en er intussen een wel gegronde hoop voor kunnen hebben.

b. Dat een rots voor ons voorzien is om dit huis op te bouwen, en die rots is Christus. Hij is gelegd tot een grondsteen, en niemand kan een ander fondament leggen, Jesaja 28:16, 1 Corinthiërs 3:11. Hij is onze hope, 1 Timotheüs 1:1, Christus in ons is aldus: wij moeten onze hoop op de hemel gronden op de volheid van Christus’ verdienste, voor de vergeving van zonde, de kracht van Zijn Geest, voor de heiligmaking onzer natuur, en het overwinnende van Zijn voorspraak, voor al het goede, dat Hij voor ons heeft verkregen. Zoals Hij ons in het Evangelie bekend gemaakt is, is er datgene in Hem, dat volstaat om al onze grieven te herstellen, om te beantwoorden aan al de behoeften van onze toestand, zodat Hij een Zaligmaker is, die volkomen zalig kan maken. Op deze Rots is de kerk gebouwd, en ook ieder gelovige. Hij is sterk en onwankelbaar als een rots, wij kunnen ons alles op Hem wagen en wij zullen niet beschaamd worden over onze hope.

c. Dat er een overblijfsel is, die door de woorden van Christus te horen en te doen, hun hoop bouwen op deze rots en hierin doen zij wijs. Christus is onze enige Weg tot de Vader, in de gehoorzaamheid des geloofs is onze enige weg tot Christus, want, hun, die Hem gehoorzaam zijn, en hun alleen, is Hij een oorzaak der eeuwige zaligheid geworden. Diegenen bouwen op Christus, die, Hem in oprechtheid aangenomen hebbende als hun Vorst en Zaligmaker, het tot hun voortdurende zorg maken om in overeenstemming te leven met al de regelen van Zijn heiligen Godsdienst, en hierin geheel en al van Hem afhangen voor hulp van God, en het welbehaaglijk zijn aan God, die alle dingen schade en drek achten opdat zij Christus mogen gewinnen en in Hem bevonden worden. Op een rots te bouwen vereist zorg en moeite, zij, die hun roeping en verkiezing vast willen maken, moeten zich benaarstigen. Het zijn wijze bouwers, die zo beginnen te bouwen dat zij ook kunnen voleindigen. Lukas 14:30, en daarom een vast fondament leggen.

d. Dat er velen zijn, die belijden te hopen, dat zij naar de hemel gaan, maar deze Rots verachten, en hun hoop bouwen op het zand, hetgeen gedaan wordt zonder moeite, maar hierin doen zij dwaas. Buiten Christus is alles zand. Sommigen bouwen hun hoop op hun wereldse voorspoed, alsof die een gewis kenteken was van Gods gunst, Hoséa 12:9.

Anderen op hun uitwendige belijdenis van de Godsdienst, op de voorrechten, die zij genieten, en de plechtigheden die zij bijwonen, of waarnemen, en de goeden naam, dien zij er door verkregen hebben. Zij worden Christenen genoemd, zijn gedoopt, gaan naar de kerk, horen Christus’ woord, zeggen hun gebeden op en doen niemand kwaad, indien zij omkomen, "zo helpe God een grote menigte!" Dit is het licht van hun eigen vuur, waarbij zij wandelen, dat is het, waarop zij met veel verzekerdheid hun alles wagen, maar het is alles zand, te zwak, om zulk een gebouw, als onze hoop op de hemel, te kunnen dragen.

e. Dat er een storm komt, die hetgeen waarop onze hoop gegrond is, op de proef zal stellen, die eens iegelijks werk zal beproeven, 1 Corinthiërs 3:13, de grond zal ontbloten, Habakuk 3:13, slagregen en waterstromen, en wind zullen tegen het huis aanslaan : de beproeving is soms in deze wereld, als verdrukking of vervolging komt, om des woords wil, dan zal het gezien worden, wie het woord slechts hoorde, en wie het hoorde en in beoefening bracht, wanneer wij onze hoop willen gebruiken, dan zal zij bedroefd worden om te zien, of zij al of niet wèl gegrond was. Als de dood en het oordeel komen, dan komt de storm, en komen zal hij, hoe kalm ons thans alles ook moge toeschijnen. Dan zal alles ons begeven, alles behalve deze hoop, en, indien ooit, dan zal zij alsdan tot eeuwige genieting worden.

f. Dat de hope, welke gebouwd is op Christus, de Rots, stand zal houden, en de bouwer van grote dienst zal zijn, als de storm komt, zij zal zijn bewaring zijn, zowel voor verlating, als voor overweldigende onrust. Zijn belijdenis zal niet verdorren, zijn vertroostingen zullen niet falen, zij zal zijn kracht zijn en zijn lied, als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is. Als hij tot de laatste ontmoeting komt, zal die hoop de verschrikking des doods en des grafs voor hem wegnemen, hem blijmoedig heenvoeren door het donkere dal, hij zal door de Rechter beproefd worden gevonden, de toets van dien grote dag kunnen doorstaan, en met eindeloze heerlijkheid worden gekroond, 2 Corinthiërs 1:12, 2 Timotheüs 4:7, 8. Zalig is de dienstknecht, welken zijn heer, komende, zal vinden alzo doende, alzo hopende.

g. Dat de hoop die de dwaze bouwers gronden op iets, wat het ook zij, buiten Christus, hun voorzeker zal begeven op de dag des storms, hun geen ware vertroosting of tevredenheid zal bieden in tijden van benauwdheid, in de ure des doods, en in de dag des oordeels, geen beschutting zal zijn tegen verzoeking tot afval in tijden van vervolging. Wat is de verwachting des huichelaars, wanneer God zijn ziel zal uittrekken? Job 27:8. Zij zal zijn als een huis der spinnenkop, en als de uitblazing der ziel. Hij zal op zijn huis lenen, maar het zal niet bestaan, Job 8:14, 15. Het viel in de storm, toen de bouwer het het meest nodig had, en verwachtte, dat het hem zou beschutten. Het viel, toen het te laat was een ander te bouwen, als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting, toen, als hij dacht, dat hij er de genieting van zou hebben, is het gevallen, en zijn val was groot. Het was een grote teleurstelling voor de bouwer, de schande en de schade waren groot. Hoe hoger de hoop der mensen was, hoe lager zij valt. Het is het ergste verderf van alles wat de vormelijke belijders vergezelt, getuige het oordeel over Kapernaüm.

III. In de laatste twee verzen wordt ons gezegd welken indruk de rede van Christus op zijn hoorders heeft teweeggebracht. Het was een voortreffelijke rede, en waarschijnlijk heeft Hij meer gezegd, dan hier vermeld is, ongetwijfeld heeft ook het uitspreken er van door Hem, op wiens lippen genade was uitgestort, er ook grote kracht en schoonheid aan bijgezet. Zij waren dus:

1. Ontzet over zijn leer. Het is te vrezen, dat slechts weinigen van hen er door geleid werden om Hem te volgen, maar voor het ogenblik waren zij verbaasd en ontzet. Het is mogelijk, dat de mensen een goede prediking bewonderen, en toch in onwetendheid en ongeloof blijven, dat zij ontzet, maar niet geheiligd worden.

2. De reden van hun ontzetting was, dat Hij hen leerde als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerden. De Schriftgeleerden maakten aanspraak op evenveel gezag als welke leraar ook, en zij werden gesteund door alle uitwendige omstandigheden in hun voordeel, maar hun prediking was laag, en plat, en droog, zij spraken als degenen, die niet zelven meesters waren van hetgeen zij predikten. Het woord kwam van hen niet met leven en kracht, zij spraken het uit, zoals een schoolknaap zijn les opzegt, maar Christus sprak zijn rede uit zoals een rechter zijn aanklacht uitspreekt. Hij heeft in waarheid zijn redenen uitgesproken op een toon van gezag, zijn lessen waren wetten, Zijn woord, een woord van bevel. Christus op de berg toonde meer waar gezag, dan de Schriftgeleerden op de stoel van Mozes. Evenzo zal Christus, als Hij door Zijn Geest spreekt tot de ziel, leren met gezag. Hij zegt: Er zij licht en er is licht.