Matthéüs 8
- TOEN Hij nu van den berg afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd.
- En zie, een melaatse kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.
- En Jezus de hand uitstrekkende, heeft hem aangeraakt, zeggende: Ik wil, word gereinigd. En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd.
- En Jezus zeide tot hem: Zie dat gij dit niemand zegt; maar ga heen, toon uzelven den priester, en offer de gave die Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.
- Als nu Jezus te Kapérnaüm ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem,
- En zeggende: Heere, mijn knecht ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen.
- En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen.
- En de hoofdman over honderd antwoordende zeide: Heere, ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden.
- Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat, en hij doet het.
- Jezus nu dit horende, heeft Zich verwonderd, en zeide tot degenen die Hem volgden: Voorwaar zeg Ik u, Ik heb zelfs in Israël zo groot geloof niet gevonden.
- Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen;
- En de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal wening zijn en knersing der tanden.
- En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: Ga heen, en u geschiede gelijk gij geloofd hebt. En zijn knecht is gezond geworden te dierzelver ure.
- En Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijner vrouws moeder te bed ¶liggen, hebbende de koorts.
- En Hij raakte haar hand aan, en de koorts verliet haar; en zij stond op en diende ^henlieden.
- En als het *laat geworden was, hebben zij velen, van den duivel bezeten, tot Hem gebracht, en Hij wierp de boze geesten uit met het woord, en Hij genas allen die kwalijk gesteld waren;
- Opdat vervuld zou worden wat gesproken was door Jesaja, den profeet, zeggende: Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze ziekten gedragen.
- En Jezus vele scharen ziende rondom Zich, beval aan de andere zijde over te varen.
- En er kwam een zeker schriftgeleerde tot Hem en zeide tot Hem: Meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat.
- En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge.
- En een ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere, laat mij toe dat ik eerst heenga en mijn vader begrave.
- Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.
- En als Hij in het schip gegaan was, zijn Hem Zijn discipelen gevolgd.
- En zie, er ontstond een grote onstuimigheid in de zee, alzo dat het schip van de golven bedekt werd; doch Hij sliep.
- En Zijn discipelen bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende: Heere, behoed ons, wij vergaan.
- En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee; en er werd grote stilte.
- En de mensen verwonderden zich, zeggende: Hoedanig een is Deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn?
- En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan.
- En zie, zij riepen, zeggende: Jezus, Gij Zone Gods, wat hebben wij met U te doen? Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?
- En ver van hen was een kudde veler zwijnen weidende.
- En de duivelen baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe dat wij in die kudde zwijnen varen.
- En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en zie, de gehele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en stierven in het water.
- En die ze weidden, zijn gevlucht; en als zij in de stad gekomen waren, boodschapten zij al deze dingen, en wat den bezetenen geschied was.
- En zie, de gehele stad ging uit, Jezus tegemoet; en als zij Hem zagen, baden zij dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken.
Inleiding🔗
De evangelist heeft ons in de voorgaande hoofdstukken een proeve gegeven van onzes Heeren prediking, nu gaat hij er toe over ons enige voorbeelden te geven, van de wonderen, die Hij heeft gewrocht, waaruit bleek, dat Hij een Leraar was, van God gezonden, en de grote Heelmeester van een zieke wereld. In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus’ reiniging van een melaatse, vers 1-4.
II. Zijn genezing van verlamming en koorts, vers 5-18.
III. Zijn gesprek met twee personen, die geneigd waren Hem te volgen, vers 19-22.
IV. Zijn heerschappij over de storm, vers 23-27.
V. Zijn uitwerpen van duivelen, vers 28-34.
Matthéüs 8:1-4🔗
Het eerste vers verwijst naar het einde van de Bergrede: het volk, dat Hem hoorde, ontzette zich over zijn leer, en de uitwerking hiervan was, dat, toen Hij nu van de berg afgeklommen was, vele scharen Hem zijn gevolgd, hoewel Hij zo streng een Wetgever, en zo getrouw een Bestraffer was, hebben zij Hem ijverig gevolgd, en waren zij ongenegen om uiteen te gaan en Hem te verlaten. Zij, aan wie Christus zich heeft geopenbaard, kunnen niet anders dan verlangen om beter met Hem bekend te worden. Zij, die veel van Christus weten, moeten begeren nog meer van Hem te weten, en dan zullen wij kennen, indien wij aldus vervolgen, om de Heere te kennen. Het is liefelijk om de mensen Christus zo genegen te zien, dat zij denken nooit genoeg van Hem te kunnen horen, zo genegen voor het goede, dat zij samenstromen om een goede prediking te horen, en het Lam willen volgen, waar het ook heengaat. Nu was Jakob’s profetie betreffende de Messias vervuld, dat tot Hem de volken zullen vergaderd worden, toch hebben zij, die zich tot Hem vergaderden, Hem niet aangekleefd. Zij, die Hem trouw en gestadig volgen, waren betrekkelijk slechts weinigen, vergeleken bij de vele scharen, die slechts van verre volgden. In deze verzen hebben wij een bericht van Christus’ reiniging van een melaatse. Uit de vergelijking met Markus 1:40, en Lukas 5:12, schijnt het, dat, hoewel Matthéüs het feit plaatst na de Bergrede, omdat hij eerst een bericht wilde geven van zijn leer, en daarna van zijn wonderen, het toch enigen tijd te voren heeft plaats gehad, maar dit is van generlei belang. Dit wordt zeer gepast vermeld met het eerste van Christus wonderen.
1. Omdat melaatsheid door de Joden beschouwd werd als een bijzonder teken van Gods ongenoegen, vandaar dat wij Mirjam, Gehazi, en Uzzia om de een of andere bijzondere zonde met melaatsheid zien geslagen, en daarom is Christus, om te tonen, dat Hij is gekomen om de toorn Gods af te wenden door de zonde weg te doen, begonnen met de genezing van een melaatse.
2. Omdat, gelijk deze ziekte verondersteld werd onmiddellijk van de hand Gods te komen, evenzo verondersteld werd onmiddellijk door de hand Gods weggenomen te worden, daarom beproefde men ook niet haar door de artsen te doen genezen, maar werd zij onder het opzicht der priesters, des Heeren dienaren, gesteld, die wachtten om te zien wat God doen zou. En als kledingstukken, of de muren van een huis er door aangetast werden, dan was dit geheel bovennatuurlijk, ook was die kwaal, naar het schijnt, van een gans anderen aard dan de ziekte, welke wij heden ten dage melaatsheid noemen. De koning van Israël zei: Ben ik God, dat deze tot mij zendt, om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? 2 Koningen 5:7. Christus bewees zich God te zijn, door velen van melaatsheid te ontledigen, en aan Zijn discipelen volmacht te geven hetzelfde te doen. Hoofdstuk 10:8, en het wordt opgegeven onder de bewijzen, dat Hij de Messias is, Hoofdstuk 11:5. Hij betoonde zich ook te zijn de Zaligmaker van Zijn volk van hun zonde, want hoewel elke ziekte de vrucht en het beeld is der zonde, als wanorde der ziel, zo was dit toch zeer bijzonder zo ten opzichte van melaatsheid, want Zij bracht zulk een verontreiniging mede, verplichtte tot zulk een afscheiding van heilige dingen, als dit met geen andere ziekte het geval was, en daarom wordt zij in de desbetreffende wetten niet behandeld als een ziekte, maar als een onreinheid. De priester moest de persoon rein of onrein verklaren, overeenkomstig de kenmerkende verschijnselen, maar de eer, om de melaatsen rein te maken, was weggelegd voor Christus, die dit doen zou als de Hogepriester onzer belijdenis, Hij komt om te doen hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, Romeinen 8:3. De wet heeft zonde ontdekt (want door de wet is de kennis der zonde), en zondaren onrein verklaard, zij heeft hen besloten, Galaten 3:23, zoals de priester de melaatse, maar verder kon zij niet gaan, zij kon degenen, die daar toegaan niet heiligen. Maar Christus neemt de zonde weg, reinigt ons er van, en aldus volmaakt Hij in eeuwigheid degenen, die geheiligd zijn.
Nu hebben wij hier:
I. De toespraak van de melaatse tot Christus. Indien dit gebeurde, zoals het hier voorgesteld wordt, na de Bergrede, dan kunnen wij veronderstellen, dat de melaatse, hoewel door zijn ziekte buitengesloten uit de steden van Israël, toch onder het gehoor van Christus geweest is, en door zijn rede bemoedigd werd om die bede tot Hem te richten, want Hij, die leerde als machthebbende, kon als machthebbende genezen. Daarom kwam hij en aanbad Hem, als Enen, bekleed met Goddelijke macht. Zijn aanspraak tot Hem luidt: "Heere! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. Die reiniging kan beschreven worden:
1. Als een tijdelijke zegen, een zegen voor het lichaam, het verlossende van een ziekte, die, hoewel zij zijn leven niet bedreigde, het toch verbitterde. En zo leidt ons dit, niet slechts om tot Christus te gaan, die macht heeft over krankheden van het lichaam, om ze te genezen, maar het leert ons tevens op wat wijze wij ons tot Hem moeten wenden, in de verzekerdheid Zijner macht gelovende, dat Hij in staat is ook thans krankheden te genezen, zoals toen Hij op aarde was, maar met onderworpenheid aan Zijn wil, Heere, indien Gij wilt, Gij kunt. Aangaande tijdelijke zegeningen kunnen wij niet zo zeker zijn van Gods wil om ze te schenken, als wij zijn kunnen van zijn macht, want zijn macht er voor is onbeperkt, maar zijn belofte er van is beperkt, omdat daarbij in het oog moet worden gehouden wat strekken kan tot zijn eer en verheerlijking, en ons wezenlijk welzijn. Als we niet zeker kunnen wezen van Zijn’ wil, dan kunnen wij wèl zeker wezen van zijn wijsheid en genade, waaraan wij ons gerust en goedsmoeds kunnen overgeven. Uw wil geschiede, dit maakt de verwachting gemakkelijk, en de gebeurtenis, als zij komt, troostrijk.
2. Als een typische zegen. Zonde is de melaatsheid der ziel, zij sluit ons uit van gemeenschap met God, en om daar wederom is hersteld te worden is het nodig, dat wij van die melaatsheid worden gereinigd, en dat behoort onze grote zorg te zijn. Het is ons ter vertroosting, als wij ons wenden tot Christus, de grote Geneesmeester, dat Hij, indien Hij wil, ons kan reinigen, en wij behoren met een nederige, gelovige vrijmoedigheid tot Hem te gaan om Hem dit te zeggen. Dat is,
a. Wij moeten steunen op zijn macht, wij moeten er van overtuigd zijn dat Christus ons kan reinigen. Geen schuld is zo groot die zijn gerechtigheid niet kan verzoenen, geen bederf zo krachtig, die zijn genade niet kan ten onder brengen. God zou voor Zijn hospitaal geen geneesheer willen aanstellen, die niet volkomen bekwaam en geschikt is voor zijn roeping.
b. Wij moeten ons Zijner barmhartigheid aanbevelen, wij kunnen het niet eisen als een schuld, maar moeten het vragen als een gunst: "Heere, indien Gij wilt. Ik werp mij aan uw voeten, en zo ik omkom, dan wil ik dáár omkomen".
II. Christus’ antwoord op deze toespraak, hetwelk zeer vriendelijk was, vers 3.
1. Hij strekte zijn hand uit en raakte hem aan. Melaatsheid was een schadelijke, afzichtelijke ziekte, toch heeft Christus hem aangeraakt, want Hij heeft het niet beneden zich geacht om met tollenaren en zondaren te spreken ten einde hun goed te doen. Volgens de ceremoniële wet bracht de aanraking van een melaatse verontreiniging mede, maar Christus heeft aangetoond, dat Hij, als Hij met zondaren sprak, niet in gevaar was van door hen besmet te worden, want de overste dezer wereld had aan Hem niets. Als wij pek aanraken, worden wij verontreinigd, maar Christus was afgescheiden van de zondaren, zelfs toen Hij onder hen leefde.
2. Hij zei: Ik wil, word gereinigd. Hij zei niet, gelijk Elisa tot Naäman: Ga heen, was u in de Jordaan, hij schreef hem geen vervelende, lastige, dure geneeskundige behandeling voor, maar sprak het woord en heelde hem.
a. Hier is een woord van vriendelijkheid: Ik wil, Ik ben even gewillig om u te helpen, als gij om geholpen te worden. Zij, die door het geloof tot Christus gaan om genade en barmhartigheid, kunnen er van verzekerd wezen, dat Hij bereid, gans gewillig is, hun de genade en barmhartigheid te schenken, om welke zij tot Hem komen. Christus is een Heelmeester, die niet gezocht behoeft te worden, Hij is altijd daar. Hij behoeft niet gedrongen te worden, terwijl wij nog spreken, hoort Hij. Hij behoeft niet beloond of bezoldigd te worden, Hij geneest om niet, zonder prijs en zonder loon. Hij heeft op alle mogelijke wijze getoond, dat Hij even gewillig als machtig is zondaren te behouden.
b. Een woord van macht: Word gereinigd. Door dit woord wordt zowel macht als gezag uitgeoefend. Christus geneest door een woord van bevel tot ons: Word gereinigd. "Wees gewillig om rein te worden, en gebruik de middelen, reinig u van alle onreinheid", maar met dat woord van bevel aan ons, gaat een woord gepaard, dat het werk doet, Ik wil dat gij rein zijt. Een woord als dit is nodig voor de genezing, en is er van kracht voor, en de almachtige genade, die het spreekt, zal niet ontbreken aan hen, die haar waarlijk begeren.
III. De gelukkige verandering, die er door gewrocht werd, hij werd terstond van zijn melaatsheid gereinigd. De natuur werkt langzaam en trapsgewijze, maar de God der natuur werkt onmiddellijk. Hij spreekt, en het is er, en Hij werkt krachtig en afdoend, Hij gebiedt, en het staat er. Een der eerste wonderen, door Mozes gewerkt, was het zichzelf van melaatsheid genezen, Exodus 4:7, want de priesters onder de wet offerden eerst offeranden voor hun eigen zonden, maar een der eerste wonderen van Christus was het genezen van eens anders melaatsheid, want zelf had Hij geen zonde, die verzoend moest worden.
IV. De voorschriften, die Christus hem daarna gaf. Het is voegzaam, dat zij, die door Christus zijn genezen, immer daarna door Hem geleid en bestuurd worden.
1. Zie, dat gij dit niemand zegt, " zeg het niemand voor gij u de priester hebt vertoond, en hij u rein heeft verklaard, en dan hebt gij het wettig bewijs èn dat gij tevoren melaats waart, èn dat gij thans volkomen gereinigd zijt". Christus wilde, dat zijn wonderen in hun volkomen licht en met onomstotelijk bewijs zouden gezien worden, en zij moesten niet bekend worden gemaakt, voordat zij aldus gezien konden worden. Zij, die de waarheden van Christus prediken, moeten in staat zijn te bewijzen, te verdedigen wat zij prediken, en de tegensprekers te weerleggen. "Zeg het niemand, voordat gij u de priester getoond hebt, opdat, zo hij hoort wie u genezen heeft, hij niet weigert u een certificaat van de genezing te geven, en u alzo in gevangenschap houdt". In Christus’ dagen waren de priesters van zulk een aard, dat zij, die iets met hen te doen hadden, voorzichtig moesten zijn als de slangen.
2. Ga heen, toon u zelven de priester overeenkomstig de wet, Leviticus 14:2. Christus zorgde er voor, dat de wet nageleefd werd, opdat Hij geen aanstoot zou geven, en ook om te tonen, dat Hij orde wilde bewaard zien, benevens goede tucht en eerbied voor hen, die in het ambt waren. Het kan nuttig zijn voor hen, die van hun geestelijke melaatsheid zijn gereinigd, dat zij zich tot Christus’ dienstknechten begeven, hun zaak voor hen blootleggen, opdat zij hen kunnen bijstaan in hun onderzoek naar hun geestelijken toestand, hun kunnen raden en troosten en voor hen bidden.
3. Offer de gave, die Mozes geboden heeft, ten teken van dankbaarheid aan God, en tot beloning van de priester voor zijn moeite, en dit hun tot een getuigenis, hetzij
a. Dat Mozes geboden heeft tot een getuigenis: de ceremoniële wetten waren getuigenissen van Gods gezag over hen, en tevens van die genade, welke later geopenbaard zou worden. Of wel,
b. Offer dit tot een getuigenis, en laat de priester weten, wie u gereinigd heeft, en hoe Hij u gereinigd heeft, en het zal wezen tot een getuigenis, dat er Een onder hen is, die doet, wat de hogepriester niet kan doen. Laat het vermeld blijven als een getuigenis van mijn macht, en een getuigenis voor Mij aan hen, indien zij het willen gebruiken en er hun voordeel mede willen doen, maar tegen hen, indien zij dit niet willen, " want aldus zijn Christus’ woorden en werken getuigenissen.
Matthéüs 8:5-13🔗
Hier hebben wij een bericht van Christus’ genezing van de dienstknecht van de hoofdman over honderd van geraaktheid. Dit geschiedde te Kapernaüm, waar Christus toen woonde, Hoofdstuk 4:13. Christus ging het land door goeddoende, en kwam te huis om ook daar goed te doen. Elke plaats, waar hij kwam, was door zijn komst in beteren toestand. De personen met wie Christus nu te doen had, waren:
1. Een hoofdman over honderd, hij was een smekeling, een Heiden, een Romein, een officier van het leger, dat te Kapernaüm in garnizoen lag.
a. Hoewel hij een krijgsman was (en voor mensen van dat beroep wil een weinigje vroomheid heel wat zeggen) was hij toch een zeer Godvruchtig man. God heeft Zijn overblijfsel onder allerlei mensen. Niemands beroep of plaats in de wereld zal hem ter verontschuldiging kunnen strekken voor ongeloof en goddeloosheid. Niemand zal in de grote dag kunnen zeggen: Ik zou wel Godsdienstig geweest zijn, als ik geen krijgsman was geweest, want ook dezulken zijn onder de vrijgekochten des Heeren. En soms gebeurt het, dat, waar de genade overwint in hen, van wie men dit niet gedacht zou hebben, zij meer dan overwinnaar is: Deze krijgsman die goed was, was zeer goed.
b. Hoewel hij een Romeins krijgsman was, en zijn verblijf onder de Joden het teken was van hun onderwerping aan het Romeinse juk, heeft Christus, die de Koning was der Joden, hem toch bevoorrecht, en hierin heeft Hij ons geleerd onze vijanden wel te doen, en niet nodeloos in nationale vijandschap te delen.
c. Hoewel hij een Heiden was, heeft Christus hem toch gekend. Het is waar: Hij is tot geen der Heidense steden gegaan (het was het land Kanaän, dat Emmanuel’s land was, Jesaja 8:8), maar Hij heeft een verzoek van Heidenen aangenomen. Nu begon het woord van de Godvruchtigen oude Simeon in vervulling te komen, dat Hij zou zijn, een licht tot verlichting der Heidenen, zowel als tot Heerlijkheid van zijn volk Israël. Door die genezing samen te voegen met dien van de melaatse, die een Jood was, geeft Matthéüs dit te kennen. de melaatsen Jood heeft Christus aangeraakt en genezen, want tot hen heeft Hij persoonlijk gepredikt, maar de verlamden Heiden genas Hij op een afstand, want tot hen is Hij niet persoonlijk heengegaan, maar zond Hij zijn woord uit en heelde hen, toch is Hij in hen meer verheerlijkt.
2. De dienstknecht van de overste over honderd, hij was de zieke. Ook hieruit blijkt, dat er bij God geen aanneming is des persoons, want gelijk er in Christus Jezus geen besnijdenis noch voorhuid is, zo is er ook geen dienstknecht en vrije. Hij is even bereid om de geringste dienstknecht te genezen, als de rijksten meester, want Hij zelf heeft de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen, om ook over de geringste zijn zorg te tonen. Nu kunnen wij in de genezing van dezen dienstknecht als een wisseling van gunst tussen Christus en de hoofdman over honderd waarnemen, die zeer merkwaardig is. Zie hier.
I. De gunst van de hoofdman over honderd werkende naar Christus. Kan er uit een Romeins krijgsman iets goeds komen? iets dat draaglijk is, iets dat prijzenswaardig is? Kom en zie, en gij zult overvloed van goed vinden, dat uit de hoofdman over honderd kwam, goed dat zeer uitnemend, en zeer voor-beeldig is.
1. Zijn liefdevol verzoek tot Jezus Christus gericht, hetwelk getuigt van,
a. Een Godvruchtige eerbied voor onze grote Meester, als enen, die machtig en gewillig is, om arme smekelingen te helpen. Hij kwam tot Hem biddende, niet gelijk Naäman de Syriër, (die ook een hoofdman was) tot Elisa kwam, een genezing vragende, of eisende, waarbij hij op het eerbetoon, aan zijn rang verschuldigd, stond, maar met de hoed in de hand, zoals het een smekeling betaamt. Hieruit blijkt, dat hij in Christus meer zag dan op de eersten aanblik merkbaar was, datgene zeg, hetwelk eerbied afdwong, hoewel voor hen, die niet verder zagen, Zijn aangezicht meer dan van iemand verdorven was. De officieren van het leger, die opzichters waren in de stad, zijn ongetwijfeld zeer hoog en voornaam opgetreden, toch geeft hij der gedachte aan zijn hoge betrekking geen plaats, als hij zich tot Christus wendt, en tot Hem komt, biddende. De voornaamste mannen moeten smekelingen worden, als zij met Christus te doen hebben. Hij erkent Christus’ soevereiniteit door Hem Heere te noemen en zich voor de zaak op Hem beroept, op Zijn wil, zijn wijsheid, door een eenvoudige, nederige blootlegging, zonder dat hij zijn bede in woorden uitdrukt. Hij wist met een wijzen, genaderijken Geneesmeester te doen te hebben, voor wie de mededeling van de aard der ziekte evengoed was als de dringendste bede. Een ootmoedige belijdenis van onze geestelijke behoeften en krankheden zal niet falen een antwoord des vredes te brengen. Stort uw klacht uit, en er zal genade worden uitgestort.
b. Een liefderijke oplettendheid voor zijn armen dienstknecht. Wij lezen van velen, die tot Christus kwamen ten behoeve hunner kinderen, maar dit is het enige voorbeeld van iemand, die tot Hem kwam ten behoeve van zijn dienstknecht: Heere mijn knecht ligt te huis geraakt. Het is de plicht van meesters, om het zich aan te trekken als hun dienaren in moeite en beproeving zijn. De verlamming maakte de dienstknecht onbekwaam voor zijn werk, maakte hem lastig, zoals dit gemeenlijk bij een kwaal of ziekte gezien wordt, toch heeft hij hem, toen hij zo ziek werd, niet weggezonden, (zoals de Amalekiet met zijn dienstknecht deed, 1 Samuel 30:13.) hij heeft hem niet naar zijn vrienden of bloedverwanten gezonden, maar zocht de beste hulp voor hem te verkrijgen, de dienstknecht kon niet meer voor de meester gedaan hebben, dan de meester hier voor de dienstknecht deed. De dienstknechten van dezen hoofdman over honderd waren hem zeer gehoorzaam, vers 9, en hier zien wij wat hier de oorzaak van was, hij was zeer vriendelijk voor hen, en hierdoor konden zij hem blijmoedig deze gehoorzaamheid bewijzen. En gelijk wij het recht onzer dienstknechten niet moeten versmaden, als zij geschil met ons hebben, Job 31:13, 15, zo moeten wij ook hun recht, of hun zaak niet versmaden, als God geschil met hen heeft, want wij zijn geformeerd in dezelfde vorm, en door dezelfde hand, en staan voor God op gelijken bodem met hen, en wij moeten hen niet bij de honden onzer kudden stellen. De hoofdman over honderd richt zich voor zijn dienstknecht niet tot de tovenaars of toverheksen, maar tot Christus. De geraaktheid is een ziekte, waarvoor de bekwaamheid of kunst van de geneesheer meestal faalt, daarom was het een groot blijk van zijn geloof in de macht van Christus, om tot Hem te komen voor een genezing, die door geen natuurlijke middelen kon worden gewerkt. Hoe aandoenlijk beschrijft hij de toestand van zijn knecht als zeer treurig, hij ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen, het is een ziekte, die de lijder gewoonlijk ongevoelig maakt voor pijn, maar deze patiënt leed zware pijnen, jong zijnde, worstelde de natuur met de verlamming, waardoor zij pijnlijk werd. (Het was geen paralysis simplex, maar scorbutica). Aldus moeten wij bezorgd zijn voor, en belangstellen in, de zielen van onze kinderen en dienstboden, die geestelijk ziek zijn aan verlamming, ongevoelig zijn voor geestelijk kwaad, onverschillig en werkeloos voor hetgeen geestelijk goed is, en hen door geloof en gebed tot Christus brengen, hen brengen tot de middelen voor genezing en gezondheid.
2. Let op zijn grote ootmoed en zelfvernedering. Toen Christus zijn bereidwilligheid had te kennen gegeven om te komen en zijn’ knecht te genezen, vers 7, drukt hij zich met nog groter ootmoed van geest uit. Nederige zielen worden door Christus’ neerbuigende goedheid tot hen nog nederiger. Let op de taal van zijn ootmoed: Heere, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zou inkomen, vers 8, hetwelk getuigt van geringe gedachten van zichzelf en hoge gedachten van onze Heere Jezus. Hij zegt niet: "Mijn knecht is niet waardig, dat Gij in zijn kamer zou komen, want het is een zolderkamer", maar, Ik ben niet waardig, dat Gij in mijn huis komt. De hoofdman over honderd was een voornaam man, toch erkent hij zijn onwaardigheid voor God. Zulk een ootmoed betaamt aan personen van rang en aanzien, en staat hun zeer schoon. Christus maakte toen een armelijk figuur in de wereld, maar de hoofdman beschouwde Hem als een profeet, ja als meer dan een profeet, en daarom betoonde hij Hem dien eerbied. Wij behoren waardering en verering te koesteren voor hetgeen wij van God zien, zelfs in hen, die naar hun uitwendige omstandigheden onze minderen zijn. De hoofdman over honderd kwam tot Christus met een bede, en daarom heeft hij zich met zoveel nederigheid uitgedrukt. Bij al ons naderen tot Christus, en door Christus tot God, betaamt het ons zelven te vernederen, neer te liggen in het stof in het besef onzer onwaardigheid, als geringe schepselen en snode zondaars, alles, wat het ook zij, voor God te doen, en alle goed van Hem te ontvangen.
Let op zijn groot geloof. Hoe meer ootmoed, hoe meer geloof, hoe mistrouwender wij zijn jegens ons zelven, hoe sterker ons vertrouwen zal zijn in Jezus Christus. Hij had de verzekerdheid des geloofs, niet slechts dat Christus zijn knecht kon genezen, maar
a. Dat Hij hem kon genezen op een afstand. Er was geen lichamelijke aanraking nodig, zoals bij natuurlijke werkingen, noch enigerlei oplegging op het aangetaste lichaamsdeel, maar hij geloofde, dat de genezing tot stand kon komen, zonder dat de geneesheer en de zieke tot elkaar behoefden gebracht te worden. Later lezen wij van hen, die de geraakte met veel moeite en inspanning tot Christus brachten en hem voor Hem stelden, en Christus prees hun geloof als een werkzaam geloof. Deze hoofdman bracht zijn geraakte niet, en Christus prees zijn geloof als een vertrouwend geloof, waar geloof wordt door Christus aangenomen, al openbaart het zich ook op verschillende wijze. Christus geeft de beste uitlegging aan de verschillende methodes van Godsdienst der mensen, en hiermede leert Hij ons dit ook te doen. Deze hoofdman geloofde, wat ook ontwijfelbaar waar is, dat de macht van Christus geen grenzen kent, en daarom zijn nabijheid en afstand voor Hem gelijk. Afstand van plaats kan de kennis noch de werking in de weg staan van Hem, die alles vervult. Ben Ik een God van nabij, spreekt de Heere, en niet een God van verre? Jeremia 33:23.
b. Dat Hij hem kon genezen door een woord, hem niet een medicijn zou zenden, en nog veel minder een tovermiddel, doch: spreek alleenlijk een woord, en ik twijfel niet of, mijn knecht zal genezen worden. Hiermede erkent hij Hem als Goddelijke macht bezittende om over alle schepselen en krachten der natuur te gebieden, hetgeen Hem in staat stelt te doen al wat Hem behaagt in het rijk der natuur, gelijk Hij in de beginne door een woord van almacht dat rijk heeft doen ontstaan, toen Hij zei: Er zij licht. Voor de mensen zijn zeggen en doen twee, maar niet voor Christus, die daarom de Arm des Heeren is, omdat Hij is het eeuwige Woord. Zijn zeggen: Wordt warm, en wordt verzadigd Jakobus 2:16, en genezen, verwarmt, en verzadigt, en geneest. De hoofdman over honderd geeft een voorstelling van zijn geloof in de macht van Christus door te wijzen op zijn eigen heerschappij als hoofdman over zijn soldaten, als meester over zijn dienstknechten, hij zegt tot de een: Ga, en hij gaat, enz. Zij vlogen op zijn wenken zodat hij door hen dingen kon ten uitvoer brengen op een afstand. Zijn woord was wet voor hen. Goed gedisciplineerde soldaten weten, dat de bevelen hunner officieren niet betwist, maar gehoorzaamd moeten worden.
Zo kon Christus spreken, en het is geschied, zodanige macht had Hij over alle lichaamskwalen. De hoofdman had deze heerschappij over zijn soldaten, hoewel hij zelf een man was onder de macht van anderen, hij was geen opperbevelhebber, maar een officier van lageren rang, veel meer had Christus deze macht, die de Soevereine Opperheer is van allen. De dienstknechten van de hoofdman waren zeer gehoorzaam en onderdanig, zij kwamen en gingen op de minsten wenk van hun meester. Zulke dienstknechten behoren wij allen te wezen van God, op Zijn bevel moeten wij komen en gaan, overeenkomstig de aanwijzing van Zijn woord, en de beschikkingen Zijner voorzienigheid, gaan als Hij ons zendt, terugkomen als Hij ons roept, doen wat Hij beveelt. Wat zegt mijn Heere tot zijn knecht? Als Zijn wil in botsing komt met onze wil, dan moet Zijn wil geschieden, en de onze wijken. Zulke dienstknechten zijn lichaamskwalen voor Christus. Zij grijpen ons aan, als Hij ze zendt, zij verlaten ons, als Hij ze terugroept, zij hebben de uitwerking op ons, op ons lichaam, op onze ziel, die Hij beveelt. Dit is een zaak van vertroosting voor allen, die Christus toebehoren, om wier welzijn zijn macht wordt uitgeoefend, dat elke ziekte zijn opdracht heeft, Zijn gebod ten uitvoer brengt, onder zijn macht en bestuur staat, en dienen moet om de bedoelingen Zijner genade tot stand te brengen. Diegenen behoeven geen ziekte te vrezen, noch hetgeen zij uitrichten kan, die er de hand van zo goed een Vriend in zien.
II. Hier wordt de genade van Christus voor de hoofdman over honderd openbaar, want aan de genadige betoont Hij zich genadig.
1. Hij voldoet aan het verzoek op het eerste woord. Hij legde Hem slechts de toestand bloot van zijn knecht en wilde om genezing vragen, toen Christus hem voorkwam met dit goede woord, dit troostrijke woord: Ik zal komen en hem genezen, vers 7, niet: Ik zal hem komen zien - dat zou Hem als een vriendelijken Heiland hebben leren kennen, maar, Ik zal komen en hem genezen - dat toont Hem als een machtigen, almachtigen Heiland. Het was een groot woord, maar niet groter dan Hij vervullen kon, want Hij heeftgenezing onder zijn vleugelen, zijn komst is genezing. Zij, die wonderen deden door een kracht, die zij hadden ontleend of ontvangen, hebben niet op zo stellige wijze gesproken, als Christus sprak, die ze werkte door zijn eigen macht, als gezaghebbende. Als men een leraar laat roepen voor een kranke vriend, dan kan hij slechts zeggen: Ik zal komen en voor hem bidden, maar Christus zegt: Ik zal komen en hem genezen. Het is goed, dat Christus meer voor ons kan doen dan onze leraren. De hoofdman wenste, dat Hij zijn knecht zou genezen, en Hij zegt: Ik zal komen en hem genezen, en drukte hiermede groter gunst uit, dan de hoofdman vroeg of aan dacht. Christus overtreft de verwachting van arme smekelingen. Zie hier een voorbeeld van Christus, nederigheid, dat Hij een armen krijgsknecht wil bezoeken. Hij wilde niet afgaan om het zieke kind te gaan zien van een koninklijke hoveling, die er op aandrong, dat Hij zou afkomen, Johannes 4:47-49, maar Hij biedt zich aan om een kranke knecht te gaan zien, aldus ziet Hij de nederheid aan Zijn volk, en geeft Hij overvloediger eer aan hetgeen gebrek aan dezelve heeft. Christus’ nederigheid in zijn bereidwilligheid om te komen, gaf hem het voorbeeld, en veroorzaakte alzo zijn ootmoed, in het zich onwaardig bekennen, dat Hij tot hem zou komen. De nederigheid van Christus jegens ons, behoort ons des te ootmoediger te maken tegenover Hem.
2. Hij prees zijn geloof, en spreekt naar aanleiding hiervan een vriendelijk woord voor de arme Heidenen, vers 10-12. Zie, hoe grote dingen een krachtig, maar zelf-verloochenend geloof van de Heere Jezus kan verkrijgen, zelfs voor algemene belangen.
a. Wat de hoofdman betreft, Hij heeft hem niet slechts zijn goedkeuring te kennen gegeven en hem aangenomen (die eer valt aan alle ware gelovigen te beurt) maar hij heeft hem bewonderd en geprezen, die eer valt aan grote gelovigen ten deel, zoals aan Job, niemand is op de aarde gelijk hij. Christus bewonderde hem, niet om zijn voornaamheid, maar om zijn genadegaven. Jezus, dit horende, heeft zich verwonderd, niet alsof het voor Hem nieuw of verrassend was, Hij kende het geloof van de hoofdman, want Hij had het gewerkt, maar het was groot en voortreffelijk, zeldzaam en ongemeen, en Christus sprak er van als van iets verwonderlijks, om ons te leren wat wij moeten bewonderen: geen wereldse pracht en sierlijkheid, maar de schoonheid en heiligheid, en de versierselen, die kostelijk zijn voor God. De wonderen der genade behoren ons meer aan te grijpen dan de wonderen der natuur of der voorzienigheid, en geestelijke gaven meer dan grote verrichtingen in de wereld. Van hen, die rijk zijn in geloof, niet van hen, die rijk zijn in goud en zilver, moeten wij zeggen, dat zij al deze heerlijkheid verkregen hebben. Genesis 31:1. Maar al het bewonderenswaardige in iemands geloof moet strekken tot heerlijkheid van Christus, die weldra zelf bewonderd zal worden in allen, die geloven, als in hen, en voor hen, wonderlijke dingen gedaan hebbende. Hij heeft hem geprezen in hetgeen Hij zei tot degenen, die Hem volgden. Alle gelovigen zullen in de andere wereld, maar sommige gelovigen reeds in deze wereld, door Christus voor de mensen erkend en beleden worden in zijn uitnemende verschijningen voor hen en met hen. Voorwaar, Ik heb zelfs in Israël zo groot een geloof niet gevonden. Dit nu duidt aan:
Ten eerste: eer voor de hoofdman over honderd, die, hoewel geen zoon uit Abrahams lendenen, een erfgenaam was van Abrahams geloof, en Christus bevond dit alzo. Wat Christus zoekt is geloof, en waar het is, vindt Hij het, al was het ook als een mostaardzaadje. Alles in aanmerking genomen, en naar verhouding tot de middelen, heeft Hij zo groot een geloof niet gevonden, gelijk van de arme weduwe gezegd werd, dat zij meer ingeworpen heeft dan allen, Lukas 21:3. Hoewel de hoofdman een Heiden was, is hij toch aldus geprezen. Wel verre van iemand, die niet tot onze geloofsbelijdenis behoort, de lof te misgunnen, die hem toekomt, moeten wij ons beijveren hem dien lof te geven, gaarne en van harte.
Ten tweede dat duidt schande aan over Israël, aan wie de aanneming is tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden en de hulpmiddelen en de aanmoedigingen tot geloof. Als de Zoon des mensen komt, vindt Hij weinig geloof, en daarom vindt Hij zo weinig vruchten. De genadegaven van sommigen, die slechts weinig hulp hebben gehad voor hun ziel, zullen de zonde en het verderf verzwaren van velen die grote overvloed hebben gehad van de middelen der genade, en er geen goed gebruik van hebben gemaakt. Christus zei dit tot hen, die Hem volgden, of Hij hen ook tot een heilige jaloersheid er door kon opwekken, zoals Paulus zegt Romeinen 11:14. Zij waren Abrahams zaad, zij moeten zo jaloers zijn op die eer, dat zij zich niet laten voorbijstreven door een Heiden, en inzonderheid niet in die genadegave, waarin Abraham zo uitblonk.
b. Ten opzichte van anderen. Christus neemt er aanleiding uit om een vergelijking te maken tussen Joden en Heidenen, en Hij zegt hun twee dingen, die zeer verrassend moeten geweest zijn voor hen, aan wie geleerd was, dat de zaligheid is uit de Joden. Dat zeer velen van de Heidenen zalig zullen worden, vers 11. Het geloof van de hoofdman was slechts een voorbeeld van de bekering der Heidenen, en een inleiding, als het ware, van hun aanneming in de kerk. Dit was een onderwerp, dat onze Heere Jezus dikwijls aangeroerd heeft, Hij spreekt er van met verzekerdheid, Ik zeg u, "Ik, die alle mensen ken", en Hij kon niets zeggen, dat Hem zelven meer welbehaaglijk was, of dat de Joden meer mishaagde, een zodanige wenk of te kennengeving heeft de Nazareners in woede tegen Hem ontstoken, Lukas 4:27. Christus geeft ons hier een denkbeeld,
Ten eerste van de personen, die zalig zullen worden, velen van Oosten en Westen. Hij had gezegd. Hoofdstuk 7:14. Weinigen zijn er, die de weg tot het leven vinden, en toch hier: velen zullen komen. Weinigen tegelijk, en in een plaats, maar toch, als zij allen tezamen komen, zullen er zeer velen zijn. Thans zien wij slechts hier en daar dat iemand toegebracht wordt tot de genade, maar weldra zullen wij de Oversten Leidsman onzer zaligheid zien, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, Hebreeën 2:10. Hij zal komen met zijn vele duizenden heiligen, Judas 14, met een schare, die niemand tellen kan, Openbaring 7:9, met volken, die zalig worden, Openbaring 21:24, Zij zullen komen van Oost en West, plaatsen, die ver van elkaar verwijderd zijn, en toch zullen zij elkaar ontmoeten aan Christus’ rechterhand, het Middelpunt hunner eenheid. God heeft aan alle plaatsen Zijn overblijfsel, van de opgang der zon tot haren ondergang, Maleáchi 1:11. De uitverkorenen zullen vergaderd worden uit de vier winden. Hoofdstuk 24:31. Zij zijn gezaaid in de aarde, sommigen er van verstrooid in elke hoek van de akker. De Heidenwereld lag van het Oosten naar het Westen, en zij inzonderheid worden hier bedoeld, hoewel zij vreemdelingen waren van de verbonden der belofte, en dit lang geweest zijn. Wie weet hoeveel verborgenen God toen reeds onder hen gehad heeft? Gelijk in Elia’s tijd in Israël, 1 Koningen 19:4, waarna zij weer spoedig in grote getale tot de kerk zijn toegestroomd, Jesaja 60:3, 4. Gelijk wij, als wij in de hemel komen, er zeer velen zullen missen, die wij dachten, dat er heengegaan waren, zo zullen wij er velen ontmoeten, die wij er niet hebben verwacht.
Ten tweede. Christus geeft ons een denkbeeld van de zaligheid zelf. Zij zullen komen, zullen tezamen komen, tezamen komen met Christus, 2 Thessalonicensen 2:1. Zij zullen toegelaten worden in het koninkrijk der genade op aarde, in het verbond der genade, gemaakt met Abraham, Izaak en Jakob: zij zullen gezegend worden met de gelovigen Abraham, wiens zegening komt tot de Heidenen, Galaten 3:14. Dit maakt Zacheus tot een zoon van Abraham, Lukas 19:9. Zij zullen toegelaten worden in het koninkrijk der heerlijkheid in de hemel. Zij zullen blijmoedig komen, gevlogen als duiven tot hare vensters, zij zullen neerzitten om te rusten van hun arbeid, hun dagwerk volbracht hebbende. Zitten geeft voortduring te kennen, terwijl wij staan, gaan wij, waar wij zitten, denken wij te blijven. De hemel is een rust, die "overblijft", een "blijvende" stad, zij zullen neerzitten als op een troon. Openbaring 3:21 :als aan een tafel, dat is hier de overdrachtelijke uitdrukking: zij zullen neerzitten om onthaald te worden aan een feestmaal, waardoor het volkomen, zowel als vrije en ongedwongen der gemeenschapsoefening wordt aangeduid. Lukas 22:30. Zij zullen aanzitten met Abraham.
Zij, die, hoe ver zij in deze wereld ook door tijd, plaats, en uitwendige omstandigheden van elkaar gescheiden waren, zullen in de hemel allen samenkomen, de mensen uit het lang verleden, en de mensen uit de tegenwoordige tijd, Joden en Heidenen, rijken en armen. De rijke man in de hel ziet Abraham, maar Lazarus zit met hem aan, leunt aan zijn borst. Het samenzijn der heiligen maakt een deel uit van de gelukzaligheid des hemels, en zij "op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn", die onbekend en zonder enig aanzien zijn in de wereld, zullen met de roemrijke aartsvaders delen in de heerlijkheid. Dat een groot aantal der Joden zullen omkomen. Vers 12.
Men lette dus
Ten eerste, op het vreemde vonnis: De kinderen des koninkrijks zullen uitgeworpen worden, de Joden, die in hun ongeloof volharden, zullen, hoewel zij door hun geboorte kinderen des koninkrijks zijn, evenwel als leden der zichtbare kerk worden afgesneden: het koninkrijk Gods, welks kinderen zij zich beroemden te zijn, zal van hen weggenomen worden, en zij zullen geen volk meer zijn, en geen barmhartigheid verkrijgen, Romeinen 11:20, 9:31. In de grote dag zal het de mensen niet baten kinderen des koninkrijks geweest te zijn, hetzij als Joden of als Christenen, want dan zullen de mensen geoordeeld worden, niet naar wat zij geheten hebben, maar naar hetgeen zij waren. Indien zij waarlijk kinderen zijn, dan zijn zij ook erfgenamen, maar velen zijn kinderen slechts naar hun zeggen, naar hun uitwendige belijdenis: zij zijn in het gezin, maar niet van het gezin en zullen dus met de kinderen niet erven. Geboren zijnde uit Christenouders, geeft ons dit de naam van kinderen des koninkrijks, maar zo wij hier nu in rusten en voor de hemel niets dan dat hebben te vertonen, dan zullen wij uitgeworpen worden.
Ten tweede, 1. Een vreemde straf aangeduid voor de werkers der ongerechtigheid. Zij zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis, de duisternis van hen, die buiten zijn, van de Heidenen, die buiten de kerk waren, daarin - in die duisternis - werden de Joden geworpen, ja in nog ergere duisternis, zij werden verblind, en verhard, en vervuld van verschrikking, gelijk de apostel aantoont in Romeinen 11:8-10. Een volk, dat aldus uitgestoten werd uit de gemeente en overgegeven aan het geestelijk oordeel, is alrede in volslagen duisternis, maar het ziet nog verder, nl. op de toestand der veroordeelde zondaars in de hel, waartoe die eerstgenoemde duisternis slechts de sombere inleiding is. Zij zullen uitgeworpen worden van God en van alle ware vertroosting en liefelijkheid, en uitgeworpen worden in duisternis. In de hel is vuur, maar geen licht, het is volslagen duisternis, duisternis ten uiterste, de hoogste mate van duisternis, zonder enigerlei vermenging, zonder hoop, of licht, niet het minste schijnsel er van, het is duisternis als gevolg van het buitengesloten zijn uit de hemel, het land des lichts. Zij, die buiten zijn, zijn in het land der duisternis, en toch is dit nog het ergste niet: aldaar zal wening zijn, en knersing der tanden. Er zal grote smart zijn in de hel, stromen van tranen zullen vergoten worden, doch vruchteloos, angst en benauwdheid zullen daar eeuwig duren, de bewustheid van Gods toorn is de pijniging der verdoemden.
2. Grote toorn: de veroordeelde zondaren zullen knarsetanden van spijt en ergernis, vol van de grimmigheid des Heeren, met nijd en afgunst het geluk aanschouwende van anderen, en met afgrijzen nadenkende over de vroegere mogelijkheid van hun eigen gelukzaligheid, die nu echter voorbij is.
3. Hij geneest zijn dienstknecht. Hij prijst het niet slechts, dat hij zich tot Hem heeft gewend om hulp, maar Hij staat hem zijn verzoek toe, vers 13. Merk op,
a. Wat Christus tot hem zei: Hij zei datgene, waardoor de genezing een even grote gunst werd voor hem als voor zijn dienstknecht, ja nog veel groter: U geschiede, gelijk gij geloofd hebt. De dienstknecht verkreeg genezing van zijn ziekte, maar de meester verkreeg de bevestiging en goedkeuring van zijn geloof. Christus geeft dikwijls een bemoedigend antwoord aan Zijn biddend volk, als zij voorbidding doen voor anderen. Het is een goedheid en vriendelijkheid voor ons, als ons gebed voor anderen verhoord wordt. God wendde de gevangenis van Job, toen hij bad voor zijn vrienden, Job 42:10. Het was een grote eer, die Christus dezen hoofdman bewees, toen Hij hem, als het ware, een blanco kredietbrief gaf. U geschiede, gelijk gij geloofd hebt. Wat kon hij meer verlangen? Maar wat tot hem gezegd werd, wordt tot ons allen gezegd: Geloof, en gij zult ontvangen, geloof slechts. Ziehier de macht van Christus, en de kracht van het geloof. Daar Christus kan doen wat Hij wil, kan een werkzaam gelovige van Christus verkrijgen wat hij wil. De olie der genade wordt vermenigvuldigd, en staat niet stil zo lang de vaten des geloofs niet falen.
b. Wat de uitwerking was van dit zeggen: het gebed des geloofs was een overwinnend gebed, dit was het altijd, en dit zal het altijd blijven. Uit het plotselinge der genezing blijkt, dat zij wonderdadig was, en door het gelijktijdige der genezing met het zeggen van Christus, blijkt dat Hij het wonder gewrocht heeft. Hij sprak, en het was geschied, en dit was een blijk Zijner almacht. Een geleerd arts heeft de opmerking gemaakt, dat de krankheden, door Christus genezen, voornamelijk van die soort waren, die uiterst moeilijk te genezen zijn door natuurlijke middelen, inzonderheid de geraaktheid of verlamming. "Elke soort van verlamming, inzonderheid, als zij verouderd is, is of ongeneeslijk, of slechts met de grootste moeite door medische bekwaamheid te overwinnen, zelfs bij jeugdige personen, zodat ik dikwijls heb opgemerkt, dat al de krankheden, waarvoor men zich tot Christus om genezing heeft gewend, tot de hardnekkigste en meest hopeloze soort hebben behoord." Mercurialis: De Morbis Puerorum, lib. 2, Cap. 5.
Matthéüs 8:14-17🔗
De uitleggers, die nauwlettend acht slaan op de overeenstemming der evangelisten, plaatsen deze passage en al hetgeen volgt tot aan het einde van Hoofdstuk 9 voor de bergrede, naar de orde, welke Markus en Lukas er bij in acht genomen hebben. Hier hebben wij:
I. Een bijzonder bericht omtrent de genezing der moeder van Petrus’ huisvrouw, die de koorts had, waarbij wij letten: Op het geval, waarin niets buitengewoons was, koortsen behoren tot de meest gewone ziekten, daar echter de patiënt een der naaste bloedverwanten was van Petrus, wordt het hier vermeld als een voorbeeld van Christus’ bijzondere zorg en goedheid voor de gezinnen van Zijn discipelen. Wij bevinden hier:
1. Dat Petrus een vrouw had, en toch geroepen was om een apostel van Christus te zijn, dat Christus zich voorstander betoont van het huwelijk, door zich aldus vriendelijk te betonen jegens de bloedverwanten zijner huisvrouw. De kerk van Rome, die het huwelijk aan de priesters verbiedt, stelt zich dus tegenover de apostel, aan wie zij zegt hare onfeilbaarheid te ontlenen.
2. Dat Petrus een huis had, hoewel Christus er geen had, vers 20. Zo was dus de discipel er beter aan toe dan zijn Heere.
3. Dat hij een huis had te Kapernaüm, hoewel hij geboortig was van Bethsaïda. Waarschijnlijk is hij naar Kapernaüm verhuisd, toen Christus derwaarts heenging en dáár voornamelijk verblijf hield. Het is der moeite waard van woonplaats te veranderen, ten einde dicht bij Christus te zijn en de gelegenheid te hebben gemeenschap met hem te oefenen. Als de ark optrekt, moet Israël ook optrekken en haar volgen.
4. Dat hij de moeder zijner vrouw bij zich in huis had, hetgeen een voorbeeld is voor gehuwde lieden, om vriendelijk te zijn voor elkanders bloedverwanten. Waarschijnlijk was deze goede vrouw reeds bejaard, maar zij werd liefderijk verzorgd en met eerbied behandeld, zoals men dit aan oude lieden ook verschuldigd is.
5. Dat zij ziek was door koorts. Noch de kracht der jeugd, noch de zwakte van bloed in de ouderdom vermag iets ter afwering van deze ziekte. De geraaktheid was een chronische, de koorts een acute, zich ontwikkelende ziekte, voor beiden werd bij Christus hulp gezocht.
De genezing, vers 15.
1. Hoe zij gewerkt is: Hij raakte hare handen aan, niet om, gelijk de artsen dit plegen te doen, de ziekte te leren kennen door op de polsslag te letten, maar om haar te genezen. Dit was een aanduiding van zijn vriendelijkheid en tederheid, Hij zelf kan medelijden hebben met onze zwakheid. Hij toont ook de wijze aan der geestelijke genezing in de uitoefening van Christus’ macht door Zijn woord, en de toepassing er van op ons zelven. De schrift spreekt het woord, de Geest bewerkt de aanraking, raakt het hart aan, raakt de hand aan.
2. Hoe dit bleek, "de koorts verliet haar, zij stond op en diende hen." Hieruit blijkt,
a. Dat de weldaad geschied, en de herstelling volkomen was. Wie door natuurlijke middelen van koorts worden genezen, blijven gewoonlijk nog enigen tijd zwak en ongeschikt tot arbeid, om dus te tonen dat deze genezing bovennatuurlijk was, was de vrouw terstond zo wel, dat zij hare huiselijke bezigheden weer kon verrichten.
b. Dat die genaderijke weldaad aan haar geheiligd was, en zulke weldaden of zegeningen zijn dan ook inderdaad volkomen. Hoewel zij door zulk een gunstbewijs verwaardigd was, heeft dit haar geen gevoel gegeven, alsof zij nu een voornaam of gewichtige persoon was, Nee, zij is bereid hen aan tafel te dienen, als iedere andere dienstmaagd. Zij die door Christus geëerd worden, moeten ootmoedig zijn. Verlost zijnde van hare ziekte, bedenkt zij, wat zij kan doen om hare dankbaarheid te tonen. Het is zeer voegzaam, dat zij, die door Christus zijn genezen, Hem hun leven lang met ootmoed dienen.
II. Hier is een algemeen bericht van de vele genezingen door Christus gewrocht. Die genezing van Petrus’ schoonmoeder bracht Hem een menigte andere patiënten. "Hij heeft die - en - die genezen: waarom zou Hij ook mij niet genezen? de vriend van die - en - die: waarom ook niet mijn vriend?" Nu wordt ons hier gezegd:
1. Wat Hij deed, vers 16. Hij wierp duivelen uit. "Hij wierp de boze geesten uit met de woorde. Er kan onder Gods toelating veel van Satans werkingen zijn in die krankheden, waarvoor natuurlijke oorzaken aangeduid kunnen worden, zoals in Job’s zweren, inzonderheid in de ziekte des geestes, maar toen Christus op aarde was, schijnt er een meer dan gewone loslating te zijn geweest van de duivel om het lichaam der mensen te kwellen, "hij kwam en had grote toorn, wetende dat hij een kleinen tijd heeft," en God heeft dit wijselijk aldus verordineerd, opdat Christus des te schoner en veelvuldiger gelegenheid zou hebben om zijn macht over Satan tentoon te spreiden, en Zijn doel te doen blijken, waarmee Hij in de wereld gekomen is, nl. Satan te ontwapenen en te onttronen, zijn macht en zijn werken te verbreken, en Zijn welslagen hierin was even heerlijk, als zijn voornemen en doel genadig waren
2. Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren, allen zonder uitzondering, al was de zieke ook nog zo gering, en de ziekte ook nog zo zwaar en hopeloos.
3. Hoe de Schrift hierin werd vervuld, vers 17. De vervulling der Oud-Testamentische profetieën was de grote zaak, die Christus op het oog had, en het grote bewijs, dat Hij de Messias was. Onder anderen was van Hem geschreven, Jesaja 53:4 : "Waarlijk hij heeft onze krankheden op zich genomen en onze smarten heeft hij gedragen", hiernaar wordt verwezen in 1 Petrus 2:24 :in de uitdrukking: "Hij heeft onze zonden gedragen," terwijl hier er naar verwezen wordt in de woorden: "Hij heeft onze ziekten gedragen", onze zonden maken onze ziekten uit en onze smarten. Door de verdienste van Zijn dood heeft Christus de zonde weggedragen, en door de wonderen van Zijn leven heeft Hij de ziekte weggedragen, ja zelfs: hoewel die wonderen hebben opgehouden, kunnen wij toch zeggen, dat Hij toen onze ziekten gedragen heeft, als Hij "onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout," want de zonde is beide de oorzaak en de prikkel der ziekte. Velen zijn de kwalen en de ellenden, waaraan ons lichaam is blootgesteld, en in dezen een regel van het Evangelie is meer om er ons onder te vertroosten en te ondersteunen dan in alle de geschriften der filosofen: - dat Jezus Christus onze krankheden op zich genomen, en onze smarten gedragen heeft. Hij droeg ze voor ons: want schoon Hij nooit ziek is geweest, heeft Hij toch geleden van honger en dorst, Hij was vermoeid, Hij was droevig en zeer beangst, zijn ziel was geheel bedroefd tot de dood toe. Hij heeft ze voor ons gedragen in Zijn lijden, en draagt ze met ons in Zijn medelijden, daar Hij "medelijden heeft met onze zwakheden," en aldus draagt Hij ze van ons weg, en maakt ze licht voor ons, tenzij wij ze door onze eigen schuld zwaar op ons laten drukken, omdat wij zijn hulp niet begeren.
Let er op met hoeveel nadruk dit hier gezegd wordt: Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze ziekten gedragen. Hiertoe was Hij even bekwaam als gewillig, en als onze Geneesmeester heeft Hij met belangstelling en zorg onze zwakheden en ziekten behandeld. Over dat gedeelte van de rampen der menselijke natuur is zeer bijzonder zijn zorg gegaan, en dat toonde Hij door zijn grote bereidwilligheid om krankheden te genezen. En Hij is thans niet minder machtig en niet minder teder en liefderijk, nu Hij in de hemel is aan de rechterhand des Vaders, om als medelijdende Hogepriester gedurig voor ons tussenbeide te treden.
Matthéüs 8:18-22🔗
Hier is:
I. Christus’ vertrek naar de andere zijde van de zee van Tiberias, en Zijn bevel aan de discipelen, wier boten Hem volgden, om hun vaartuigen hiervoor in gereedheid te brengen, vers 18. De invloeden van deze Zon der gerechtigheid moesten niet tot een plaats beperkt blijven, maar zich verspreiden over het ganse land. Hij moest het land doorgaan goeddoende, de nood der zielen riep Hem toe: Kom over en help ons, Handelingen 16:9. Toen Hij vele scharen rondom zich zag, vertrok Hij. Hieruit bleek, dat zij Hem aldaar begeerden, maar Hij wist, dat anderen een even grote begeerte naar Hem hadden, en ook dezen moeten hun deel hebben van zijn tegenwoordigheid, want dat Hij in de een plaats de mensen aangenaam en nuttig was, was geen bezwaar tegen, maar een reden voor Zijn heengaan naar een andere plaats. Aldus stelde Hij de scharen, die Hem omringden, ook op de proef om te zien of hun ijver hen zou dringen, om Hem te volgen ten einde Hem te horen ook als Hij elders predikte. Velen zouden wel blijde zijn met zulke genademiddelen, als zij in hun nabijheid zijn, maar zouden zich de moeite niet willen getroosten, om er voor naar de andere zijde te gaan, en op die wij ze heeft Christus zich kunnen ontdoen van hen, die niet zo ijverig waren, en werden de anderen, wier ijver volkomen was, openbaar.
II. Het gesprek van Christus met twee personen, die, toen Hij "naar de andere zijde" vertrok, niet gaarne wilden achterblijven, maar genegen waren Hem te volgen, niet gelijk anderen, slechts van verre, of voor een wijle, maar om in de inniger en gemeenzamer betrekking tot Hem te komen als discipelen, waarvan de meesten afkerig waren, want dit bracht een stiptheid en strengheid van levenswijze met zich, die hun niet welgevallig waren. Hier is nu echter een bericht van twee personen, die in gemeenschap met Hem wilden komen, en toch niet in de rechte gezindheid hiertoe waren, hetgeen hier vermeld wordt als een voorbeeld van hindernissen, waardoor velen van Christus worden teruggehouden, en een waarschuwing voor ons, om Christus zo van harte te volgen dat wij niet achterblijven, zodanig een fondament te leggen, dat ons gebouw er onwankelbaar op vaststaat. Wij zien hier Christus’ wijze van handelen met twee verschillende karakters, het een vurig en ijverig, het andere loom en traag en treurig, en Zijn onderricht was passend en geschikt voor beiden, en tevens bestemd om ons nuttig te zijn.
1. Hier is dus iemand, die al te haastig was in het beloven, en hij was "een zeker Schriftgeleerde", vers 19, een geleerde, een dergenen, die de wet bestudeerden en verklaarden. In het algemeen worden zij ons in de Evangeliën voorgesteld als mensen van alles behalve een goed karakter, gewoonlijk samengevoegd met de Farizeeën als vijanden van Christus en van zijn leer. "Waar is de Schriftgeleerde?" 1 Corinthiërs 1:20. Zeer zelden volgt hij Christus, toch was er hier een, van wie men goede verwachting schijnt te kunnen hebben, dat hij een discipel van Christus zal worden, een Saul onder de profeten. Merk nu op: a. Hoe hij zijn voortvarendheid te kennen geeft: "Meester! ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat", Ik weet niet hoe iemand beter had kunnen spreken. Zijn belofte van toewijding aan Christus is gul en grif, en schijnt uit zuivere neiging voort te komen. Hij is er door Christus niet toe geroepen, hij is er door geen der discipelen toe gedrongen of aangespoord: eigener beweging biedt hij zich aan als een trouw volger van Christus. Hij wordt tot de dienst niet geprest, hij is een vrijwilliger. Hij is ook zeer beslist, de zaak schijnt bij hem vast te staan. Hij zegt niet: "Ik zou wel lust hebben U te volgen", maar: "Ik zal U volgen, ik ben er vast toe besloten." Hij belooft dit ook zonder voorbehoud: "Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat", niet slechts naar "de andere zijde" des lands, maar al was het ook tot aan het einde der wereld.
Van een man als dezen zouden wij nu denken zeker te zijn: en toch blijkt uit Christus’ antwoord, dat zijn besluit haastig, ondoordacht, en zijn bedoelingen armzalig, vleselijk waren. Hij heeft of in het geheel niet nagedacht, of niet nagedacht over de zaak waarover het ging. Hij zag de wonderen, door Christus gewrocht, hij hoopte, dat Hij een aards koninkrijk ging oprichten, en wilde zich bijtijds aanmelden om in de voordelen daarvan te delen. Er zijn velen van die opwellingen om Godsdienstig te zijn, welke voortkomen uit een plotselinge en pijnlijke bewustheid van zonde, maar die, wijl er een diep en ernstig nadenken bij ontbreekt, op niets uitlopen: vroeg rijp, vroeg rot. b. Hoe Christus de oprechtheid van dit besluit op de proef stelde, vers 20. Hij maakte Hem bekend, dat "de Zoon des mensen", dien hij zo bereid was te volgen, "niet heeft, waar Hij het hoofd neerlegge," vers 20.
Ten opzichte nu van deze grote armoede van Christus merken wij op: Dat het op zich zelf vreemd is, dat de Zoon van God, zich, toen Hij in de wereld kwam, in zulk een nederige toestand zou plaatsen, dat Hij geen plaats had om in te kunnen rusten, terwijl toch zelfs de geringste schepselen die hebben. Als Hij onze natuur wilde aannemen, dan zou men toch denken, dat Hij haar in de besten toestand en de gunstigste omstandigheden zou aannemen, maar Nee, Hij neemt haar aan in haren treurigste, ongunstigste toestand.
Zie hier, ten eerste hoe goed er voor de geringere schepselen gezorgd is: "De vossen hebben holen", ofschoon zij niet alleen niet nuttig, maar schadelijk zijn voor de mens, toch voorziet God hen van holen, om er zich in te beschutten. De mens tracht hen te verderven en uit te roeien, maar hun holen zijn hun burchten, waarin zij veilig zijn. "De vogelen des hemels," zorgen niet voor zichzelf, maar worden toch verzorgd, en "hebben nesten," Psalm 104:17, nesten in het veld, en sommigen van hen in huis, in Gods voorhoven, Psalm 84:4.
Ten tweede, hoe armelijk de Heere Jezus verzorgd was. Het kan ons aanmoedigen om op God te vertrouwen voor hetgeen ons nodig is, dat de dieren des velds en de vogelen des hemels zo goed verzorgd zijn, en zo wij gebrek hebben aan het nodige, kan het ons tot troost verstrekken, dat ook onze Meester dit gebrek heeft geleden. Toen onze Heere Jezus in deze wereld was, heeft Hij zich onderworpen aan de smaad en de ellende der uiterste armoede, "om onzentwil is Hij arm geworden," zeer arm, Hij had geen vaste woning, geen rustplaats, geen eigen huis, geen eigen hoofdkussen om er Zijn hoofd op neer te leggen. Hij en Zijn discipelen leefden van de liefdadigheid van welgezinden, die "Hem dienden, van hun goederen," Lukas 8:3. Aan dit alles heeft Christus zich onderworpen, niet slechts opdat Hij zich in alle opzichten zou vernederen en de Schriften vervullen, die van Hem spraken als "arm en nooddruftig," maar om ons de ijdelheid te tonen van aardse rijkdom, ons te leren er op te zien met een heilige minachting, opdat Hij betere dingen voor ons zou verkrijgen, en ons rijk zou maken. 2 Corinthiërs 8:9.
Het is vreemd, dat bij deze gelegenheid zodanige verklaring werd afgelegd. Men zou gedacht hebben, dat, toen een Schriftgeleerde zich aanbood om Christus te volgen, Hij hem aangemoedigd zou hebben, tot hem gezegd zou hebben: "Kom, en Ik zal voor u zorgen." Een Schriftgeleerde zou Hem toch meer dienst kunnen bewijzen, Hem meer achting en aanzien bezorgd hebben, dan twaalf vissers, maar Christus zag in zijn hart en antwoordde op de gedachten, die er in omgingen, en hierin leert Hij ons allen hoe wij tot Christus moeten komen.
Ten eerste: Het besluit van de Schriftgeleerde scheen plotseling genomen, en Christus wil, dat wij, als wij belijdenis doen van de Godsdienst, neerzitten en de kosten overrekenen," Lukas 14:28, dat wij het zullen doen met verstand en na rijp beraad, dat wij de weg der Godzaligheid zullen kiezen, niet omdat wij geen anderen kennen, maar omdat wij geen beteren kennen. Het is voor de Godsdienst geen winst om de mensen, als het ware, te overrompelen, eer zij er op bedacht zijn. Zij, die door de drang van benauwdheid, of gewetensangst de Godsdienst belijden, zullen hem uit verdrietelijkheid wederom laten varen. Laten zij dus de tijd er voor nemen, dan zullen zij er des te eerder mede gereed zijn. Laat hij, die Christus wil volgen, goed weten welk ongemak en welke ontberingen dit meebrengt, laat hij verwachten een harde legerstede en grof voedsel te hebben.
Ten tweede: Zijn besluit schijnt uit een werelds, geldgierig beginsel te zijn voortgekomen. Hij zag de menigte van genezingen door Christus gewrocht, en maakte hieruit op, dat Hij hiervoor een ruime beloning ontving en spoedig rijk zou zijn. Daarom wilde Hij hem volgen, teneinde met Hem rijk te worden. Maar Christus verbetert zijn misvatting en zegt hem, dat Hij, wel verre van rijk te worden, geen plaats had om er Zijn hoofd neer te leggen, en dat, zo hij Hem volgde, verwachten moest het niet beter te zullen hebben. Christus wil niemand van hen tot volgeling hebben, die werelds voordeel op het oog hebben met Hem te volgen, of die iets anders dan de hemel van hun Godsdienst verwachten. Wij hebben reden om te denken, dat deze Schriftgeleerde hierop "bedroefd wegging", teleurgesteld in zijn verwachting van gewin. Hij is niet geneigd Christus te volgen, tenzij hij er voordeel van kan hebben.
2. Hier is een ander, die traag is in het volgen. Uitstel in plichtsbetrachting is even verkeerd, als haast of overijling in het nemen van een besluit. Als wij de tijd hebben genomen tot nadenken, laat het dan nooit gezegd kunnen worden, dat wij tot morgen hebben uitgesteld, wat wij heden hadden kunnen doen. Deze kandidaat tot de Evangelie-bediening was reeds een van Christus’ discipelen, vers 21, een volgeling van verre. Clemens van Alexandrië verhaalt ons, dat, volgens een oude overlevering, dit Filippus geweest is. Hij scheen van betere gezindheid te zijn geweest dan de eerste, daar hij niet zoveel zelfvertrouwen had. Een overmoedig, al te voortvarend karakter belooft niet veel voor een Godzalig leven, soms zijn de laatsten de eersten, en de eersten de laatsten. Let hier nu op:
a. De verontschuldiging, die deze discipel aanvoerde om Christus niet onmiddellijk te volgen, vers 21. "Heere! laat mij toe, dat ik eerst heenga, en mijn vader begrave. Laat het mij, eer ik voor goed en in alles Uw volgeling word, vergund zijn, om mijn vader dit laatste blijk van eerbied en achting te geven, en laat het intussen genoeg zijn, dat ik nu en dan Uw hoorder ben, als ik er de tijd voor heb."
Zijn vader was thans ziek, of stervende, of reeds gestorven. Anderen denken, dat hij slechts hoogbejaard was, en naar de loop der natuur, waarschijnlijk niet lang meer te leven had. Hij wenste dus verlof om hem in zijn ziekte te verzorgen, bij zijn sterven tegenwoordig te zijn, en hem te vergezellen naar het graf. Daarna zal hij zich aan de dienst van Christus wijden. Dit scheen een redelijk verzoek, en toch was het niet recht. Hij bezat de ijver niet voor het werk, dien hij behoorde te hebben, en daarom kwam hij met dit verzoek aan, omdat het zo billijk scheen te zijn. Een onwillig hart is nooit om een verontschuldiging verlegen. Gebrek aan tijd wil dikwijls zeggen gebrek aan lust of neiging. Laat ons veronderstellen, dat zijn verzoek werkelijk voortkwam uit kinderlijke genegenheid en eerbied voor zijn vader, maar dan had Christus toch de voorkeur moeten hebben. Velen worden afgehouden van of gehinderd in de weg van ernstige Godsvrucht door een al te grote zorg voor hun gezin of hun bloedverwanten. Deze, op zich zelf wettige en geoorloofde dingen, nemen dan al te veel van onze tijd en onze krachten in beslag. Onder voorwendsel van aan onze verplichtingen tegenover de wereld te voldoen, veronachtzamen en verschuiven wij onze plicht jegens God, het is ons dus zeer nodig hier vooral op onze hoede te zijn.
b. Christus’ afwijzing van die verontschuldiging, vers 22. "Jezus zei tot hem: Volg Mij", en ongetwijfeld ging dit woord tot hem, evenals tot anderen, vergezeld van kracht. Hij heeft Christus gevolgd en heeft Hem aangekleefd, zoals Ruth aan Naomi, terwijl de Schriftgeleerde, in de voorafgaande verzen, Hem verliet, zoals Orpa Naomi verliet. De eerste had gezegd: "Ik zal U volgen", tot de tweede zei Christus: "Volg Mij." Die twee nu met elkaar vergelijkende, leren wij hieruit, dat wij tot Christus gebracht worden door de kracht Zijner roeping van ons en niet door onze beloften aan Hem, het is niet "desgenen die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods", Romeinen 9:16. Hij roept wie Hij wil. En voorts moet men hier op letten, dat, hoewel de uitverkorenen met verontschuldigingen aankomen, en gedurende lange tijd aarzelen en uitstellen om de roeping Gods te volgen, Christus ten laatste toch hun voorwendsels zal te niet doen, en hun onwilligheid zal overwinnen en hen aan zijn voeten zal brengen. Als Christus roept, zal Hij aan die roeping kracht bijzetten. 1 Samuel 3:10.
Zijn verontschuldiging wordt afgewezen als ongeldig: "Laat de doden hun doden begraven. Dit is een spreekwoordelijke uitdrukking. Laat de een dode de andere dode begraven, dat is: laten zij veeleer onbegraven blijven liggen, dan dat de dienst van Christus veronachtzaamd zou worden. Laten de geestelijke doden de lichamelijke doden begraven, laten wereldse bedieningen aan wereldse mensen overgelaten worden, gij moet er u niet mede bezwaren of belasten. Het begraven van doden, inzonderheid van een doden vader, is een goed werk, maar thans is dit uw werk niet: het kan even goed door anderen verricht worden, die niet, gelijk gij, tot Mijn’ dienst geroepen of bevoegd zijn, gij hebt wat anders te doen, en moogt dit niet uitstellen." Gehoorzaamheid aan, en liefde jegens, God, gaan voor liefde en eerbied jegens ouders, hoewel ook dezen een onmisbaar deel uitmaken van onze Godsdienst. Onder de wet was het de Nazareeërs verboden rouw te dragen over hun ouders, omdat zij "den Heere heilig zijn", Numeri 6:6-8, en ook de hogepriester mocht "bij geen dode lichamen komen", zelfs "over zijn vader mocht hij zich niet verontreinigen," Leviticus 21:11, 12. En Christus eist van hen, die Hem willen volgen, dat zij "hun vader en moeder haten". Lukas 14:26, hen minder lief zullen hebben dan God. Vergelijkenderwijs gesproken moeten wij onze naaste bloedverwanten veronachtzamen en als niets achten, als zij in mededinging komen met Christus, en wij dus voor de keus staan om voor hen of voor Hem iets te doen of iets te lijden.
Matthéüs 8:23-27🔗
Christus had bevel gegeven om onder zeil te gaan, vers 18, en over te varen naar de andere zijde van de zee van Tiberias, naar het land der Gadarenen in de stam van Gad, aan de Oostzijde van de Jordaan. Derwaarts wilde Hij heengaan om een arm schepsel te verlossen dat door een legioen van duivelen was bezeten, hoewel Hij voorzag hoe Hij aldaar gesmaad en beledigd zou worden. Hij verkoos te water te gaan. Het zou geen grote omweg zijn geweest om over land te gaan, maar Hij verkoos het meer over te steken, om de gelegenheid te hebben zich als de God der zee te betonen, zowel als van het land, en te tonen dat Hem alle macht is gegeven in hemel en op aarde. Het is voor hen, "die met schepen ter zee afvaren", en daar dikwijls in gevaar zijn, een grote vertroosting om te bedenken, dat zij een Zaligmaker hebben om op te vertrouwen, en tot wie zij hun gebed kunnen richten, een Zaligmaker, die weet wat het is op zee te zijn in een storm. Maar let er op, dat, toen Hij naar zee ging, Hij geen jacht of pleziervaartuig tot zijn beschikking had, maar dat Hij gebruik maakte van de vissersboten Zijner discipelen, waaruit wederom zijn armoede bleek. Zijn discipelen volgden Hem, de twaalven bleven bij Hem, toen de anderen op het land achterbleven, waar zij vasten grond onder de voeten hadden. Zij alleen zullen de ware discipelen van Christus bevonden worden, die bereid zijn Hem naar zee te volgen in gevaren en moeilijkheden. Velen zouden wel over de landweg naar de hemel willen gaan, die liever stilstaan, of teruggaan, dan zich op een gevaarlijke zee te wagen, maar zij, die hiernamaals bij Christus willen zijn, moeten Hem thans volgen overal waar Hij hen heenvoert, in een schip, of in een gevangenis, zowel als in een paleis. Let hier nu op:
I. Het gevaar en de verlegenheid der discipelen op deze zeereis, en hierin bleek de waarheid van hetgeen Christus even te voren gezegd had, nl. dat zij, die Hem volgen zich op moeilijkheden hebben voor te bereiden, vers 20. "Er ontstond een grote onstuimigheid in de zee", vers 24. Christus kon dien storm hebben voorkomen, en hun een aangename overtocht hebben beschikt, maar dat zou minder tot zijn verheerlijking hebben gestrekt en tot bevestiging van hun geloof dan hun verlossing hiertoe strekte: deze storm was om hunnentwil. Johannes 11:4. Men zou gedacht hebben, dat zij, daar Christus bij hen was, een, gunstige wind zouden hebben, maar het was gans anders, want Christus wilde hun tonen, dat zij, die met Hem over de oceaan dezer wereld naar de andere zijde gaan, stormen moeten verwachten. De kerk is "door onweder voortgedreven ", Jesaja 54:11, slechts in hogere streken heerst een eeuwigdurende kalmte, hier beneden is er altijd onrust en beroering. In dezen storm sliep Jezus Christus.
Wij lezen nooit anders dat Christus geslapen heeft dan juist ditmaal. Dikwijls heeft Hij gewaakt, de ganse nacht bracht Hij over in het gebed tot God. Dit nu was geen slaap van zorgeloosheid, zoals van Jona in de storm, maar van heilige gerustheid en kalmte in vertrouwen op Zijn Vader. Hij sliep ten einde te tonen, dat Hij wezenlijk en waarlijk mens was, onderworpen aan de zondeloze zwakheden onzer natuur. Zijn werk maakte Hem moede en slaperig, en Hij had geen schuld, geen innerlijke vreze om zijn rust te verstoren. Zij, die hun hoofd kunnen neerleggen op het kussen van een zuiver geweten, kunnen rustig slapen in een storm, Psalm 4:9, gelijk Petrus, Handelingen 12:6 Hij sliep ditmaal, om het geloof Zijner discipelen op de proef te stellen, of zij op Hem konden vertrouwen ook als Hij hen schijnbaar veronachtzaamde. Hij sliep, niet zo zeer uit begeerte van verkwikt te worden, als wel met het doel om te worden gewekt. Hoewel goed vertrouwd met de zee, waren de arme discipelen toch in grote angst en benauwdheid, en in hun vreze zijn zij bij hun Meester gekomen, vers 25. Tot wie anders zouden zij ook heengaan? Het was kostelijk, dat Hij zo dicht bij hen was. Zij "hebben Hem opgewekt" met hun gebed: "Heere behoed ons, wij vergaan," wie wil leren bidden, moet naar zee gaan.
Dreigende, tastbare gevaren zullen de mensen uitdrijven tot Hem, die in tijden van nood alleen helpen kan. Er is leven in hun gebed. "Heere, behoed ons, wij vergaan." Hun bede is: Heere, behoed ons. Zij geloofden, dat Hij hen kon behoeden. Christus’ roeping en werk in deze wereld was te behouden, doch zij alleen zullen behouden worden, die "den naam des Heeren aanroepen," Handelingen 2:21. Zij, die door het geloof deel hebben aan de eeuwige zaligheid, door Christus gewrocht, kunnen met ootmoedig vertrouwen zich ook om tijdelijke verlossing of uitredding tot Hem wenden. Zij noemen Hem "Heere", en dan bidden zij: "Behoed ons!" Christus zal niemand behoeden of behouden, dan die Hem tot hun Heere willen aannemen, want Hij is een Vorst en Zaligmaker.
Hun pleitrede is: "Wij vergaan", dat de uitdrukking is hunner vreze. Zij beschouwden hun toestand als wanhopig, en achtten zich verloren, Zij hadden in zichzelf een vonnis des doods, en nu pleiten zij: "Wij vergaan, zo God ons niet redt, zie ons dus aan met mededogen. Het was ook de taal van hun vurigheid en ij ver, zij baden als mensen aan wie het ernst is, als mensen, die smeken om hun leven. Het betaamt ons aldus te worstelen in den gebede, daarom sliep Christus, ten einde aldus dit dringend gebed uit te lokken.
II. De macht en de genade van Jezus Christus, aangewend ter hunner hulp. Toen ontwaakte de Heere Jezus, Psalm 78:65. Christus kan slapen als zijn kerk zich in een storm bevindt, doch Hij zal zich niet verslapen, de gezette tijd om zijn verdrukte kerk gunst te betonen, zal komen, Psalm 102:14. Hij bestrafte Zijn discipelen, vers 26, "Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen?" Hij bestraft hen niet wijl zij Hem stoorden door hun gebed, maar wijl zij zichzelf verontrustten door hun vreze. Christus heeft hen eerst bestraft en daarna verlost, dit is zijn wijze van doen: eerst bereidt Hij ons toe om een zegen te ontvangen, en dan geeft Hij ons dien. Let hier nu op:
1. Zijn mishagen van hun vreze. "Wat zijt gij vreesachtig? Gij! Mijn discipelen! Laten de zondaren in Sion bevreesd zijn, laten Heidense zeelieden sidderen in een storm, gij behoort niet alzo te wezen. Stelt eens een onderzoek in naar de redenen van uw vreze, en overweegt dan die redenen, denkt er over na. 2. Zijn ontdekking van de bron en oorzaak hunner vreze: Gij kleingelovigen!". Velen hebben wel waar geloof, maar zijn er zwak in, en dan richt het weinig uit. Christus’ discipelen zijn op een stormachtige dag zeer geneigd tot vrees, dan kwellen zij zich door de gedachte, dat alles slecht met hen gaat, en komen tot de gevolgtrekking, dat alles nog erger voor hen zal worden. Die onmatige vreze in tijden van storm komt voort uit de zwakheid van ons geloof, terwijl het geloof het anker onzer ziel moest wezen, en de roeiriemen van het gebed in beweging moest brengen. Door het geloof zouden wij door de storm heen kunnen zien naar de veilige kust, en ons kunnen bemoedigen door de hoop, dat wij daar weldra aan zullen landen. De vreesachtigheid van Christus’ discipelen in een storm, en hun ongeloof, dat er de oorzaak van is, mishagen de Heere Jezus ten hoogste, want het komt zijn eer te na, en maakt beroering in hun ziel. "Hij bestrafte de winden", het eerste deed Hij als de God der genade en de Opperheer van het har t, die kan doen wat Hem behaagt in ons, het tweede deed Hij als de God der natuur, de Opperheer der wereld, die wat Hem behaagt kan doen voor ons. Het is dezelfde macht, die "het bruisen der zeeën stilt", en het gedruis der vreze. Zie hoe gemakkelijk dit geschiedde - door het spreken van een woord. Mozes gebood de wateren met een staf: Jozua met de arke des verbonds: Elisa met de mantel van de profeet: maar Christus met een woord. Zie zijn volstrekte heerschappij over alle schepselen, hetgeen strekt zowel tot zijn eer, als tot het geluk der Zijnen.
2. Hoe krachtdadig was de uitwerking van Zijn woord! "Er werd grote stilte," en dat wel plotseling. Gewoonlijk is er na een storm nog zoveel beroering in het water, dat het nog lang duurt eer het tot volkomen kalmte komt. Maar als Christus het woord spreekt, komt niet slechts de storm tot bedaren, maar ook de uitwerkselen er van houden op. Grote stormen van twijfel en vreze in de ziel, onder de macht van de geest der dienstbaarheid, eindigen soms in een wonderbare kalmte, verwekt door de Geest der aanneming. Dit wekte hun verbazing op, vers 27, "De mensen verwonderden zich." Zij hadden veel ervaring van de zee, maar nooit in hun ganse leven hadden zij een storm zo plotseling zien bedaren en gevolgd worden door zo volkomen kalmte. Het toonde al de tekenen en kenmerken van een wonder: "Het is van de Heere geschied, en het is wonderlijk in hun ogen."
Let nu op: Hun bewondering van Christus: "Hoedanig een is deze!" Christus is weergaloos. Alles aan Hem is bewonderenswaardig. Niemand is zo wijs, zo machtig, zo beminnelijk als Hij. De reden daarvoor: "Dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn." Christus moet bewonderd worden vanwege zijn macht over wind en zee. Anderen kunnen voorgeven krankheden te genezen. Hij alleen heeft het ondernomen de winden te gebieden. Wij kennen de weg niet van de wind, Johannes 3:8, en nog veel minder kunnen wij hem beheersen of bedwingen, maar Hij, "die de wind uit zijn schatkamers voortbrengt," Psalm 135:7, "verzamelt hem in zijn vuisten," Prediker 30:4. Hij, die dit kan doen, kan alles doen, kan genoeg doen om ons vertrouwen in Hem op te wekken, ook op de stormachtigste dag, van binnen en van buiten. Jesaja 26:4. De Heere "heeft gezeten over de watervloed", en Hij is "geweldiger dan het bruisen van grote wateren." Door de zee te gebieden toonde Christus zich dezelfde, die "de wereld gemaakt heeft, toen, op Zijn schelden, de wateren vloden, Psalm 104:7, 8, gelijk zij thans op Zijn schelden stil werden.
Matthéüs 8:28-34🔗
Wij hebben hier het verhaal van het uitwerpen der duivelen door Christus uit twee bezetenen. Het doel van dit hoofdstuk is de Goddelijke macht van Christus te tonen door voorbeelden van zijn heerschappij over lichaamskwalen, die voor ons onoverwinnelijk zijn, over winden en golven, die nog onbedwingbaarder zijn voor ons, en eindelijk, over duivelen, die meer dan alle andere dingen voor ons te duchten zijn. Christus heeft niet slechts "alle macht in hemel en op aarde" en alle afgronden, Hij heeft ook de sleutelen der hel. "De overheden en machten zijn Hem onderworpen", zelfs in Zijn staat van vernedering, als een onderpand van hetgeen Hem te wachten staat bij Zijn’ ingang in de heerlijkheid. Efeziërs 1:21, Hij heeft ze "uitgetogen", Colossenzen 2:15. Algemeen werd opgemerkt, dat Christus "de boze geesten uitwierp met het woord", vers 16, hier hebben wij er een bijzonder voorbeeld van, waarin sommige omstandigheden merkwaardiger zijn dan de overigen. Dit wonder werd gewrocht in het land der Gergesenen, sommigen denken, dat die een overblijfsel waren van de oude Girgasieten. Deuteronomium 7:1. Hoewel Christus in de eerste plaats gezonden was "tot de verlorene schapen van het huis Israëls", ging Hij nu en dan toch wel eens over de grenzen, gelijk hier, om deze overwinning te behalen over Satan, hetgeen als een voorproef was van zijn talloze overwinningen in de Heidenwereld. Buiten en behalve het algemene voorbeeld, dat dit ons geeft van Christus’ macht over Satan, en zijn bedoeling om hem te ontwapenen en te verdrijven, is ons hier ook inzonderheid de weg en de wijze aangetoond van de boze geesten in hun vijandschap jegens de mens. Betreffende dit legioen van duivelen is op te merken, wat zij deden, waar zij waren, en wat zij deden ter plaatse waar zij heengingen.
I. Wat zij deden waar zij waren, wat gezien kan worden in de ongelukkigen toestand van deze twee door hen bezetenen. Sommigen denken, dat zij man en vrouw waren, omdat de andere evangelisten slechts van een spreken. Zij verbleven on der de graven, van dáár kwamen zij, toen zij Christus ontmoetten. De duivel, "het geweld des doods" hebbende, niet als rechter, maar als scherprechter, verlustigt zich met de trofeeën zijner overwinning, de dode lichamen der mensen, maar dáár, waar hij zich in de plaats van zijn grootsten triomf waande, gelijk naderhand op Golgotha, de hoofdschedel-plaats, heeft Christus hem overwonnen en ten onder gebracht. Het verblijf tussen de graven vermeerderde de droefgeestigheid en de waanzin der arme bezetenen, en versterkte aldus zijn macht over hen door hun lichaamskrankheid, en maakte hen tevens geduchter voor andere mensen, die. gewoonlijk schrikken door een gerucht of een beweging tussen de graven. Zij waren zeer wreed, niet slechts zelf ontembaar, maar kwaadaardig voor anderen, velen verschrikkende, daar zij sommigen reeds geschaad hadden, "zodat niemand door dien weg kon voorbijgaan." De duivel koestert wrok jegens het menselijk geslacht, en toont dit door de mensen nijdig en kwaadaardig jegens elkaar te maken. Wederkerige vijandschap, waar wederzijdse liefde en hulpvaardigheid moesten heersen, is het uitwerksel en blijk van Satans vijandschap jegens het ganse geslacht, hij maakt de enen mens een wolf, een beer, een duivel voor de anderen mens. Als Satan geestelijk heerst in de mens door de wellusten die in de leden strijd voeren, zoals hoogmoed, nijd, kwaadheid, wraakgierigheid, maken dezen hem even ongeschikt voor de menselijke samenleving als onwaardig om er deel van uit te maken, en evenzeer een vijand van alle rust en behaaglijkheid er van als deze arme bezetenen geweest zijn.
Zij tartten Jezus Christus, en verklaarden generlei deel aan, of gemeenschap met Hem te hebben, vers 29. Het is een voorbeeld van de macht van God over de duivelen, dat zij, niettegenstaande het kwaad, dat zij door en aan deze arme schepselen doen wilden, hen toch niet konden beletten Jezus Christus te ontmoeten, die de zaken zo regelde en schikte, dat die ontmoeting plaats had. Het was zijn overweldigende hand, die deze onreine geesten in zijn tegenwoordigheid trok, die zij meer dan iets anders vreesden. Zijn ketenen konden hen vasthouden, als de ketenen, die de mensen voor hen gemaakt hadden, het niet konden. Maar voor Hem gebracht zijnde, protesteerden zij tegen zijn rechtsmacht, en barstten in woede uit: "Jezus, Gij Zone Gods, wat hebben wij met U te doen?" Hier is: Een woord, dat de duivel sprak als een heilige. Hij sprak Christus aan als "Jezus, Gij Zone Gods." Het was een goed woord, en in dien tijd, toen deze waarheid nog bewezen moest worden, was het ook een groot woord, hetwelk aan Petrus niet door vlees en bloed was geopenbaard, Hoofdstuk 16:17.
Zelfs de duivelen weten en geloven, en belijden Christus de Zoon van God te zijn, en toch zijn zij nog duivelen, en dit maakt hun vijandschap van Christus des te slechter, en ook een volkomen kwelling voor hen zelven, want hoe kan dit ook anders, als zij Hem tegenstaan, dien zij weten de Zoon van God te zijn? Het is geen kennis, maar liefde, waardoor de heiligen onderscheiden worden van de duivelen. Hij is de eerstgeborene der hel, die Christus kent, en Hem toch haat, en zich noch aan Hem noch aan zijn wet wil onderwerpen.
Wij herinneren ons, dat de duivel niet zolang te voren nog twijfel geopperd heeft, of Christus wel de Zoon van God was, en Hem had willen bewegen om dit zelf ook in twijfel te trekken, Hoofdstuk 4:3, maar nu erkent hij het volmondig. Gods kinderen kunnen in de ure der verzoeking door Satans opperen van twijfel omtrent hun betrekking tot God als hun Vader, wel zeer ontrust worden, maar de Geest der aanneming zal het hun volkomen en naar hun genoegen duidelijk maken, zodat het zelfs boven Satans tegenspraak verheven is.
Twee woorden zei hij als een duivel, gelijk hij is. Ten eerste: een woord van uittarting: "Wat hebben wij met U te doen? Nu is het waar, dat de duivelen niets te doen hebben met Christus als Zaligmaker, want Hij nam de engelen niet aan, die gevallen zijn, zij staan in generlei betrekking tot Hem, zij hebben noch hopen enigerlei gunst of weldaad van Hem. O, diepte der verborgenheid van de Goddelijke liefde dat de gevallen mens zoveel met Christus te doen heeft, terwijl de gevallen engelen niets met Hem te doen hebben! Voorzeker was hier genoeg pijniging voor de tijd: de voortreffelijkheid te moeten erkennen, die in Christus is, en tevens te moeten zeggen, dat hij geen deel in Hem heeft. Het is mogelijk, dat mensen Jezus de Zoon van God noemen, en toch niets met Hem te doen hebben. Even waar is het, dat de duivelen niet begeren iets met Christus te doen te hebben als Heerser. Zij haten Hem, zij zijn vol van vijandschap tegen Hem, zij staan Hem tegen, zij zijn in openlijke opstand tegen zijn kroon en waardigheid. Zie, wiens taal zij spreken, die met het Evangelie van Christus niets te doen willen hebben, niets te doen willen hebben met zijn wetten en instellingen, Zijn juk afwerpen, zijn "banden verbreken", niet willen, dat Deze over hen zal heersen, die tot de almachtige Jezus zeggen: Wijk van ons. Zij zijn uit de vader de duivel, zij doen zijn begeerten en spreken zijn taal. Het is niet waar, dat de duivelen niets met Christus te doen hebben als Rechter, want dat hebben zij wèl, en zij weten het. Deze duivelen konden niet zeggen: "Wat hebt Gij met ons te doen?" Zij konden niet ontkennen, dat de Zoon van God de Rechter is der duivelen. Aan zijn oordeel zijn zij overgegeven in ketenen der duisternis, die zij gaarne af zouden schudden, evenals zelfs de gedachte er aan. Ten tweede: een woord van vreze en van afbidding. "Zijt Gij hier gekomen om ons te pijnigen - ons uit te werpen uit die mensen, en ons te weerhouden van het kwaad te doen dat wij wensen te doen? Uitgeworpen te worden en in bedwang gehouden is een pijniging voor de duivel, wiens genot en verlustiging gelegen is in de ellende en het verderf der mensen. Behoren wij het dan niet onze hemel te achten wèl te doen, en datgene onze pijniging achten te zijn, hetzij van binnen of van buiten, dat ons verhindert wèl te doen? Moeten wij door U gepijnigd worden "voor de tijd?" Er is een tijd, wanneer de duivelen meer gepijnigd zullen worden dan zij nu zijn, en zij weten dit. De grote rechtszitting van de laatsten dag is de tijd, vastgesteld voor hun algehele pijniging, hetwelk in dat Tofeth, "bereid is voor de koning, voor de duivel en zijn engelen", Jesaja 30:33, Matthéüs 25:41, zij zijn "tot het oordeel bewaard", 2 Petrus 2:4. Die boze geesten, welke door de toelating Gods nu nog buiten hun gevangenis mogen zijn, nog "omtrekken op de aarde", Job 1:7, zijn evenwel ook thans reeds geketend. Tot hiertoe zal hun macht reiken, en niet verder, dan echter zullen zij in strenge gevangenis gehouden worden. Nu hebben zij nog enigszins verlichting en gemak, dan zullen zij in pijniging zijn zonder enigerlei verlichting. Dit erkennen zij hier als vaststaande, en vragen ook niet om nooit gepijnigd te worden - wanhoop aan verlossing of verlichting maakt het ellendige uit van hun toestand - maar zij vragen niet gepijnigd te zullen worden voor de tijd, want hoewel zij niet wisten wanneer de oordeelsdag zijn zal, wisten zij toch, dat hij nu nog niet was aangebroken. De duivelen hebben "een verschrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs" bij iedere nadering van Christus, en bij iedere beteugeling van hun macht en woede. Reeds de aanblik van Christus. en Zijn woord van bevel om uit te gaan uit de mens wekten de vreze van gepijnigd te zullen worden bij hen op. Aldus "geloven de duivelen en sidderen", Jakobus 2:19. Het is hun eigen vijandschap tegen God en de mens, die hen op de folterbank uitstrekt, en hen "pijnigt voor de tijd". De ergste zondaren, wier veroordeling verzegeld is, kunnen toch niet gans en al hun hart verharden tegen die verrassing der vreze, als zij zien, "dat de dag nadert" II. Laat ons nu zien wat zij deden, waar zij heengingen, toen zij uitgeworpen waren uit de bezetenen, en dat was in "ene kudde zwijnen", vers 30. Hoewel deze Gergesenen aan de overzijde der Jordaan woonden, waren zij toch Joden. Wat hadden zij te doen met zwijnen, die naar de wet onrein waren, en niet gegeten noch aangeraakt mochten worden? Aan de grenzen des lands wonende, bevonden zich waarschijnlijk vele Heidenen onder hen, aan wie deze kudde zwijnen toebehoorde, of wel, ze hielden ze om ze te verkopen (of voor het een of ander in te ruilen) aan de Romeinen, met wie zij vele zaken deden, en die grote liefhebbers waren van varkensvlees. Merk nu op: 1. Hoe de duivelen zich meester maakten van de zwijnen. Hoewel zij "verre van hen" waren, en, naar men denken zou, buiten gevaar, hadden de duivelen toch het oog op hen om hun kwaad te doen, want zij "gaan om, zoekende wie zij zouden mogen verslinden, zoekende een gelegenheid, en zij zoeken niet lang, of zij vinden. Zij vragen verlof, om in die zwijnen te varen, vers 31.
Zij baden Hem, vurig en dringend: "Indien gij ons uitwerpt, laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen". Hiermede tonen zij hun neiging om kwaad te doen, en welk een genot dit voor hen is. Diegenen zijn dus hun kinderen, en gelijken hun, die "niet slapen, zo zij geen kwaad gedaan hebben", en wier "slaap wordt weggenomen, zo zij niet iemand hebben doen struikelen", Spreuken 4:16. "Laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen, overal, waar dan ook, behalve in de plaats der pijniging, overal, waar dan ook, waar wij kwaad kunnen doen". Indien hun niet toegelaten wordt mensen te kwellen in hun lichaam, dan zullen zij hun schade toebrengen in hun goederen en ook hierin bedoelen zij hen te schaden in hun ziel, door hun Christus tot een last te doen zijn, zo boosaardig zijn de raadslagen van de oude, listige slang. Zij erkennen Christus’ macht over hen, dat zij zonder zijn toelating en verlof, zelfs geen zwijnen kwaad konden doen. Dit is voor al het volk des Heeren een vertroosting, dat de macht des duivels, hoewel zeer groot, toch beperkt is, en niet in gelijke verhouding tot zijn kwaadwilligheid - wat zou er ook van ons worden, indien zij het wel ware? - en inzonderheid, dat zij onder de macht en het toezicht staat van onze Heere Jezus, onze getrouwe, alvermogende Vriend en Verlosser, dat Satan en zijn werktuigen niet verder kunnen gaan, dan het Hem behaagt. Hier zal Hij zich "tegen de hoogmoed hunner golven stellen".
Zij ontvingen dit verlof. Christus zei tot hen: "Gaat heen", vers 32, zoals God aan Satan verlof gaf om Job te beproeven. Om wijze en heilige doeleinden laat God dikwijls toe, dat Satan het kwaad doet, dat hij wil, maar maakt dit dan toch dienstbaar, aan de volvoering van zijn eigen raadsbesluiten. De duivelen zijn niet slechts de gevangenen van Christus, zij zijn ook zijn vazallen. Zijn heerschappij over hen komt uit zowel in het kwaad dat zij doen, als in Zijn verhinderen van hen om nog meer kwaad te doen. Zo wordt zelfs door hun gierigheid Christus loffelijk gemaakt, en het overblijfsel daarvan wil Hij en zal Hij opbinden. Christus heeft dit vergund ter overtuiging van de Sadduceeën, die toen onder de Joden waren, en die het bestaan van geesten loochenden, niet wilden erkennen, dat er zulke wezens waren, wijl zij ze niet konden zien. Nu wilde Christus hen bijna met de ogen van het lichaam doen zien het bestaan, de menigte, de macht en boosaardigheid der boze geesten, zodat, indien zij hierdoor nog niet overtuigd werden, hun ongeloof niet te verontschuldigen zou zijn. Wij zien de wind niet, maar het zou ongerijmd wezen te zeggen, dat de wind niet bestaat, als wij zien hoe huizen en bomen omgewaaid worden. Christus heeft dit ook vergund tot straf der Gadarenen, die, hoewel zij Joden waren, zich misschien hadden veroorloofd zwijnenvlees te eten in weerwil van de wet, die dit verbood.
Hoe dit zij, hun houden van zwijnen grensde reeds aan het kwaad, en Christus wilde ook tonen van welke helse wezens zij verlost waren, die, indien Hij het had toegelaten, hen weldra hadden gesmoord, zoals zij het hun zwijnen deden. In gehoorzaamheid aan Christus’ bevel kwamen de duivelen uit van de mensen, en, daartoe verlof bekomen hebbende, "voeren zij heen in de kudde zwijnen." Zie welk een ijverig, bedrijvig vijand Satan is, hoe vaardig en vlug, hij verliest geen tijd, als het om kwaad doen te doen is.
Merk nu op: Waarheen hij ze voortdreef. Er was hun niet geboden hun "leven te verschonen," en daarom hebben zij ze met geweld voortgedreven zodat zij "van de steilte in de zee stortten," waar zij allen, ten getale van omtrent "twee duizend," Markus 5:13, omkwamen. Het bezeten zijn door de duivel leidt ten verderve. Aldus drijft de duivel de mensen er toe om te zondigen, hij drijft hen heen naar hetgeen zij besloten hadden te vermijden, en dat, naar zij weten, hun slechts schande en verdriet zal baren. Met welk een kracht werkt de boze geest in de kinderen der ongehoorzaamheid, als zij door zo vele dwaze en schandelijke lusten er toe gebracht worden om te handelen in lijnrechte tegenspraak, niet slechts met de Godsdienst, maar met gezond verstand en hun eigen belangen in deze wereld! Evenzo jaagt hij hen voort naar het verderf, want hij is Apollyon en Abaddon, de grote verderver. Door het opvolgen hunner lusten worden zij als gedompeld in het verderf en de verwoesting. Dat is Satans wil: te verzwelgen en te verslinden. Ellendig is dus de toestand van hen, die door hem "gevangen zijn tot zijn wil." Zij worden voortgedreven naar een erger poel dan dit meer was, naar "den poel des vuurs, die met sulfer brandt."
Let nu op: De uitwerking hiervan op de eigenaars. Spoedig werd het bericht van het gebeurde door de zwijnenhoeders tot hen gebracht, en het verlies der zwijnen scheen hun meer ter harte te gaan dan iets anders, wat dit ook ware, want zij gingen niet heen om te verhalen wat er met de bezetenen was geschied, voordat de zwijnen verloren waren, vers 33. Christus ging niet in de stad, maar wel kwam er de tijding van zijn tegenwoordigheid in de omtrek, en hiermede wilde Hij hen op de proef stellen, en doen zien wat dit voor uitwerking op hen had om dan daarnaar zijn gedrag tegenover hen te regelen.
Nu heeft hun nieuwsgierigheid hen gedreven om tot Hem uit te gaan. "De gehele stad ging uit, Jezus tegemoet," om te kunnen zeggen, dat zij de man gezien hadden, die zulke wonderen wrocht. Aldus gaan ook velen uit in hun belijdenis, om Jezus te ontmoeten, die toch geen ware liefde voor Hem hebben, noch enigerlei begeerte om Hem te leren kennen. Hun geldgierigheid deed hen echter wensen om maar van Hem bevrijd te worden. In plaats van Hem uit te nodigen om in hun stad te komen, of hun zieken tot Hem te brengen om door Hem te worden genezen, "baden zij Hem, dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken," alsof zij de woorden der duivelen hadden overgenomen: "Jezus, Gij Zone Gods, wat hebben wij met U te doen?" En nu hadden de duivelen wat zij wensten, wat zij op het oog hadden met de zwijnen in het water te doen omkomen. Zij hadden dit gedaan, en toen lieten zij het volk geloven, dat Christus het gedaan had, en aldus hebben zij hen tegen Hem ingenomen.
Hij heeft onze eerste ouders verleid door hun harde gedachten omtrent God in te blazen, en hij hield de Gadarenen terug van Christus, door de gedachte bij hen op te wekken, dat Hij binnen hun landpalen was gekomen om hun vee te verderven, en dat Hij hun meer kwaad dan goed zou doen, want hoewel Hij twee mensen genezen had, had Hij toch tweeduizend zwijnen doen omkomen. Zo zaait de duivel onkruid op Gods akker, veroorzaakt hij kwaad in de Christelijke kerk, en geeft dan de schuld aan het Christendom, en doet de mensen in woede er tegen ontsteken. Zij baden Hem te willen vertrekken, uit vrees dat Hij, gelijk Mozes in Egypte, de een plaag op de andere zou laten volgen. Er zijn zeer velen, die hun zwijnen verkiezen boven hun Heiland, en aldus Christus en de zaligheid door Hem zullen derven. Zij wensen, dat Christus zal wijken uit hun hart, en willen er geen plaats geven aan Zijn woord, omdat Hij en Zijn woord het verderf zullen zijn van hun vuile lusten, de zwijnen, die zij weiden. Met recht zal Christus dus hen verzaken, die Hem alzo moede zijn, en zal Hij hiernamaals tot hen zeggen: "Gaat weg van Mij, gij vervloekten, die thans tot de Almachtige zeggen: "Gij weg van ons."