Matthéüs 9
- EN in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En zie, zij brachten tot Hem een geraakte, op een bed liggende.
- En Jezus hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven.
- En zie, sommigen der schriftgeleerden zeiden in zichzelven: Deze lastert God.
- En Jezus ziende hun gedachten, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad in uw harten?
- Want wat is lichter, te zeggen: De zonden zijn u vergeven; of te zeggen: Sta op en wandel?
- Doch opdat gij moogt weten dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde de zonden te vergeven (toen zeide Hij tot den geraakte): Sta op, neem uw bed op en ga heen naar uw huis.
- En hij opgestaan zijnde, ging heen naar zijn huis.
- De scharen nu dat ziende, hebben zich verwonderd en God verheerlijkt, Die zodanige macht den mensen gegeven had.
- En Jezus vandaar voortgaande, zag een mens in het tolhuis zitten, genaamd Matthéüs, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem.
- En het geschiedde als Hij in het huis van Matthéüs aanzat, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen.
- En de farizeeën dat ziende, zeiden tot Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaren en zondaren?
- Maar Jezus zulks horende, zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.
- Doch gaat heen en leert wat het is: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.
- Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem, zeggende: Waarom vasten wij en de farizeeën veel, en Uw discipelen vasten niet?
- En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten.
- Ook zet niemand een lap ongevold laken op een oud kleed; want deszelfs aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt een ergere scheur.
- En men doet geen nieuwen wijn in oude lederen zakken; anders zo bersten de lederen zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar men doet nieuwen wijn in nieuwe lederen zakken, en beide tezamen worden behouden.
- Als Hij deze dingen tot hen sprak, zie, een overste kwam en aanbad Hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uw hand op haar, en zij zal leven.
- En Jezus opgestaan zijnde, volgde hem, en Zijn discipelen.
- (En zie, een vrouw die twaalf jaren het bloedvloeien gehad had, komende tot Hem van achteren, raakte den zoom Zijns kleeds aan.
- Want zij zeide in zichzelve: Indien ik alleenlijk Zijn kleed aanraak, zo zal ik gezond worden.
- En Jezus Zich omkerende en haar ziende, zeide: Zijt welgemoed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van dezelve ure af.)
- En als Jezus in het huis des oversten kwam en zag de pijpers en de woelende schare,
- Zeide Hij tot hen: Vertrekt; want het dochtertje is niet dood, maar slaapt. En zij belachten Hem.
- Als nu de schare uitgedreven was, ging Hij in en greep haar hand; en het dochtertje stond op.
- En dit gerucht ging uit door dat gehele land.
- En als Jezus vandaar voortging, zijn Hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende: Gij Zone Davids, ontferm U onzer!
- En als Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot Hem. En Jezus zeide tot hen: Gelooft gij dat Ik dat doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja Heere.
- Toen raakte Hij hun ogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof.
- En hun ogen zijn geopend geworden. En Jezus heeft hun zeer strengelijk verboden, zeggende: Ziet dat het niemand wete.
- Maar zij uitgegaan zijnde, hebben Hem ruchtbaar gemaakt door dat gehele land.
- Als dezen nu uitgingen, zie, zo brachten zij tot Hem een mens die stom en van den duivel bezeten was.
- En als de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich, zeggende: Er is nooit desgelijks in Israël gezien.
- Maar de farizeeën zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen.
- En Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekten en alle kwalen onder het volk.
- En Hij de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen die geen herder hebben.
- Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige;
- Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote.
Inleiding🔗
Wij hebben in dit hoofdstuk treffende voorbeelden van de macht en de ontferming van de Heere Jezus, wel geschikt om ons te overtuigen, dat Hij volkomen kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, en dat Hij daartoe ook volkomen en gewillig en bereid is:
I. In hetgeen Hij deed voor het lichaam der mensen, door hen te genezen van geraaktheid, vers 2-8, door de dochter van de overste op te wekken, en de bloedvloeiing der vrouw te genezen, vers 18-26, het gezicht te geven aan twee blinden, vers 27-31, de duivel uit te werpen uit een bezetene, vers 32-34, en allerlei krankheden te genezen vers 3.
II. Voor de zielen der mensen, in het vergeven van zonde, vers 2, in de roeping van Matthéüs en in Zijn vrijen omgang met tollenaren en zondaren, vers 9-13, in het in aanmerking nemen van het lichaamsgestel Zijner discipelen in betrekking tot de plicht van het vasten, vers 14-17, in zijn prediking van het Evangelie, en in zijn ontferming over de schare, door hen te voorzien van predikers, vers 35-38.
Aldus bewees Hij zich te zijn, gelijk Hij ook ontwijfelbaar is, de Geneesmeester, beide van lichaam en ziel, die genoegzame geneesmiddelen bezit voor alle krankheden van beiden: waarvoor wij ons dus tot Hem moeten wenden, en Hem uit dankerkentenis moeten verheerlijken in ons lichaam en in onze geest, die Zijner zijn.
Matthéüs 9:1-8🔗
De eerste woorden van dit hoofdstuk noodzaken ons terug te zien naar het slot van het voorgaande, waar wij de Gadarenen zo vertoornd vinden om het verlies hunner zwijnen, dat Christus’ tegenwoordigheid hun hinderlijk was, en zij Hem dus baden, dat Hij uit hun landpalen wilde vertrekken.
Nu volgt hier: "In het schip gegaan zijnde, voer Hij over". Zij verzochten Hem heen te gaan, en Hij hield hen aan hun woord, en wij lezen niet, dat Hij ooit weer in hun landpalen gekomen is. Hierin zien wij zijn rechtvaardigheid - Hij verliet hen. Christus zal niet lang verwijlen, waar Hij niet welkom is. In rechtvaardig oordeel verlaat Hij die plaatsen en personen, die Hem moede zijn, maar blijft bij hen, die zijn tegenwoordigheid begeren en er om vragen. "Indien dan de ongelovige" van Christus "wil scheiden, dat hij scheide". Dat ligt dan voor zijn rekening. En voorts blijkt hier ook uit zijn lankmoedigheid: Hij heeft geen verwoestend oordeel over hen achtergelaten om hen voor hun minachting van Hem en hun weerspannigheid naar verdienste te straffen. Hoe gemakkelijk, hoe rechtvaardig zou Hij hen hun zwijnen achterna hebben kunnen zenden, hen, die reeds zozeer onder de invloed en de macht des duivels waren. De prikkeling daartoe was zeer sterk, maar Hij gaf er niet aan toe, en zonder toorn of verwijt, ging Hij in het schip en voer over. Dit was de dag Zijner lankmoedigheid, Hij is niet gekomen om het leven der mensen te verderven, maar te behouden, niet om te doden, maar te genezen. Een geestelijk oordeel voegt beter bij de aard der Evangelietijden. Toch hebben sommigen opgemerkt, dat in de bloedige oorlogen van de Romeinen tegen de Joden, die niet vele jaren daarna begonnen zijn, de stad Gadara, waar deze Gadarenen woonden, het eerst door hen belegerd werd. Zij, die Christus van zich wegdrijven, brengen allerlei ellende en rampen over zich. Wee ons! als God van ons heengaat.
Hij kwam "in zijn stad" Kapernaüm, waar tegenwoordig zijn voornaamste verblijfplaats was, Markus 2:1, en om die reden "Zijne stad" genoemd. Hij had zelf getuigd, dat een profeet "in zijn eigen vaderland geen eer heeft," toch kwam Hij hier, want Hij heeft zijn eigen eer niet gezocht, maar, in een staat van vernedering zijnde, heeft Hij er in bewilligd om door het volk veracht te worden. Alle gebeurtenissen in dit hoofdstuk vermeld, hebben te Kapernaüm plaats gehad, en daarom zijn zij hier samengevoegd, hoewel er in de harmonie der Evangelisten ook anderen ingelast zijn. Toen de Gadarenen Christus verzochten te vertrekken, hebben de inwoners van Kapernaüm Hem ontvangen. Wordt Christus door sommigen gesmaad, er zijn anderen, voor wie Hij heerlijk is, wil de een niet, een ander wil wèl. Het eerste voorval na Christus’ terugkomst in Kapernaüm, gelijk het in deze verzen vermeld is, was de genezing van een geraakte. Hierbij hebben wij te letten:
I. Op het geloof van de vrienden dezes mans daaruit blijkende, dat zij hem tot Christus brachten. Zijn kwaal was van een aard, die hem belette om zelf tot Christus te gaan, hij moest dus tot Hem gedragen worden. Zelfs de kreupelen en lammen kunnen tot Christus gebracht worden, en zij zullen door Hem niet worden afgewezen. Als wij doen wat wij kunnen zal Hij ons aannemen. Christus zag hun geloof. Kleine kinderen kunnen niet zelf tot Christus gaan, maar Hij zal het geloof zien van hen, die ze tot Hem brengen, en het zal niet te vergeefs zijn. "Jezus zag hun geloof," het geloof van de geraakte zelf, zowel als van hen, die hem brachten. Jezus zag de gesteldheid, de toestand des geloofs, hoewel door zijn kwaal zijn geestvermogens wellicht waren aangetast, en er de werking van belemmerd werd.
Nu was hun geloof,
Ten eerste, een krachtig geloof, zij geloofden vast en stellig dat Jezus Christus hem kon en wilde genezen, anders zouden zij de zieke niet zo openlijk en met zo veel moeite tot Hem gebracht hebben.
Ten tweede: een ootmoedig geloof. Hoewel de zieke niet in staat was een enkelen voetstap te doen, wilden zij Christus toch niet vragen om hem te bezoeken, maar hebben zij hem tot Christus heengebracht. Het is betamelijker, dat wij Christus onze opwachting maken, dan Hij ons.
Ten derde: het was een werkzaam geloof, in geloof aan Christus’ macht en goedheid brachten zij de zieke tot Hem "op een bed liggende", hetgeen zij niet zonder grote moeite en inspanning hebben kunnen doen. Een krachtig geloof ziet op geen beletselen om tot Christus te genaken.
II. Op de gunst van Christus in hetgeen Hij tot hem zei: "Zoon! wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven." Dit was een zeer krachtige hartsterking voor een zieke, volkomen in staat om hem "op het ziekbed te ondersteunen" en hem zijn leger gemakkelijk te maken. Wij lezen niet van iets dat tot Christus gezegd werd, waarschijnlijk was de zieke zelf niet in staat om te spreken, en die hem brachten wilden liever spreken door daden dan door woorden: zij plaatsten hem voor Christus, dat was genoeg. Het is niet te vergeefs, dat wij ons en onze vrienden als deerniswaardige voorwerpen aan Christus voorstellen. De ellende roept, zowel als de zonde, en de ontferming is niet minder scherp van gehoor dan de gerechtigheid. In hetgeen Christus hier zei is: - ene vriendelijke benaming: "Zoon". Vermaning en vertroosting spreken tot de beproefden als tot zonen, want beproevingen zijn Vaderlijke tuchtoefeningen. Hebreeën 12:5, - ene genaderijke bemoediging: "Wees welgemoed," heb goeden moed. Waarschijnlijk was de arme man, toen hij zo in zijn bed neergelaten was, gans onthutst en verlegen, vreesde hij bestraft te worden, wijl hij zo ruw en zonder omslag in tegenwoordigheid van Christus gebracht was. Maar Christus is niet gesteld op ceremonie, op omslag, Hij zegt hem goedsmoeds te zijn, alles zal wel wezen, hij zal niet te vergeefs voor Christus zijn neergelegd. Christus zegt hem welgemoed te zijn en dan geneest Hij hem. Hij wil, dat zij, aan wie Hij zijn gaven uitdeelt, goedsmoeds zijn, als zij Hem zoeken en op Hem vertrouwen. Ene goede reden voor die bemoediging. "Uwe zonden zijn u vergeven." Nu kan dit beschouwd worden als een inleiding tot, of voorbereiding van, de genezing der lichaamskwaal: "Uw zonden zijn u vergeven, en daarom zult gij genezen worden." Daar zonde de oorzaak is van ziekte, is vergeving van zonde de troost en de liefelijkheid bij het herstel uit ziekte, niet alsof de zonde niet vergeven kan worden zonder dat de ziekte wordt weggenomen, of dat de ziekte niet kan weggenomen worden, terwijl toch de zonde niet vergeven is, maar zo wij de vertroosting hebben van met God verzoend te zijn, en tevens ook de vertroosting van het herstel uit ziekte, dan is dit voorwaar een even grote zegen en goedertierenheid voor ons als het voor Hizkia geweest is, Jesaja 38:17. Of wel, het kan beschouwd worden als een reden van het bevel om "welgemoed" te zijn, hetzij hij al of niet van zijn ziekte genezen zou worden. "Al zou Ik u ook niet genezen, zult gij toch niet zeggen, dat gij te vergeefs tot Mij zijt gekomen, als Ik u verklaar en verzeker, dat uw zonden u zijn vergeven, en zult gij dit dan ook niet als een genoegzame grond van vertroosting beschouwen, al zoudt gij ook deze ziekte der verlamming behouden?" Zij, die door genade een blijk en teken ontvangen van de vergeving hunner zonden, hebben reden om welgemoed te zijn, onder wèlke uitwendige beproeving of benauwdheid zij ook verkeren, Jesaja 33:24.
III. De vittende aanmerking op hetgeen Christus zei, vers 3. Zij "zeiden in zichzelf"‘ in hun hart, onder elkaar, in hun geheime fluisteringen: "Deze lastert God." Zie, hoe het grootste voorbeeld van des hemels macht en genade gebrandmerkt wordt met het afschuwelijkste merk der helse vijandschap. Christus’ vergeving van zonde wordt Godslastering genoemd, en zij zou ook niet minder dan Godslastering geweest zijn, indien Hij daartoe de opdracht niet van God had ontvangen. Zij, die deze opdracht niet hebben, zijn dus in waarheid schuldig aan Godslastering, als zij zich aanmatigen de zonde te vergeven.
IV. Hoe Christus hen, eer Hij voortging met handelen, van het onredelijke hunner vitterij overtuigd heeft. Hij verweet hun die slechte gedachte. Zij zeiden het slechts bij zichzelf, maar Hij kende hun gedachten. Onze Heere Jezus heeft een volkomen kennis van alles wat wij in ons zelven zeggen. Gedachten zijn verborgen en komen plotseling op, maar zij zijn naakt en geopend voor Christus, het eeuwige Woord, Hebreeën 4:12, 13, en Hij "verstaat ze van verre", Psalm 139:3. Hij kon tot hen zeggen (wat geen bloot mens tot hen zeggen kon). "Waarom overdenkt gij kwaad in uw harten?" Er is zeer veel kwaad in zondige gedachten, dat Jezus beledigt. Daar Hij de Opperheer is van het hart, komen zondige gedachten zijn rechten te na en storen Hem in zijn bezitting, daarom let Hij er op, en daarom mishagen zij Hem ten uiterste. In die gedachten ligt de wortel der bitterheid, Genesis 6:5. De zonden, die beginnen en eindigen in het hart, en niet verder gaan, zijn even gevaarlijk als de anderen. Hij overtuigde hen van deze verkeerdheid, vers 5 en 6, waar Hij Zijn gezag aantoont in het koninkrijk der genade. Hij bewijst, dat de Zoon des mensen, de Middelaar, "macht heeft op de aarde de zonden te vergeven, want daartoe heeft de Vader "al het oordeel de Zoon gegeven" en Hem "macht gegeven, omdat Hij des mensen Zoon is, Johannes 5:22, 27. Indien Hij macht heeft "het eeuwige leven te geven", en ongetwijfeld heeft Hij die macht, Johannes 17:2, dan moet Hij ook macht hebben de zonde te vergeven, want schuld is een slagboom, die weggenomen moet worden, of wij kunnen nooit in de hemel komen. Welke een aanmoediging is dit voor de zondaren om zich te bekeren, dat de macht om zonde te vergeven in de handen is gelegd van de Zoon des mensen, die been is van ons been! En indien Hij die macht had op aarde, veel meer heeft Hij, nu Hij verhoogd is aan de rechterhand des Vaders, macht om te geven "bekering en vergeving van zonden” en aldus een "Vorst en Zaligmaker" te zijn, Handelingen 5:31. Hij bewijst dit door zijn macht in het rijk der natuur, zijn macht om krankheden te genezen. Is het niet even gemakkelijk, te zeggen: "Uwe zonden zijn u vergeven", als te zeggen: "Sta op en wandel? Hij, die de ziekte kan genezen, hetzij op verklarende wijze, als een profeet, of op gezaghebbende wijze, als God, kan op dezelfde wijze de zonden vergeven. Dit is een algemeen bewijs, van Christus’ Goddelijke zending. Zijn wonderen, inzonderheid zijn wonderdadige genezingen, bevestigen wat Hij van zichzelf gezegd heeft, n.l. dat Hij de Zoon van God was, de macht, welke in zijn genezingen gezien werd, bewees, dat Hij van God was gezonden, en uit de ontferming die Hij betoonde, bleek, dat Hij van God was gezonden om te genezen en te behouden. De God der waarheid zou Zijn zegel niet plaatsen op een leugen. Dit was van zeer bijzondere kracht in dit geval. De geraaktheid was slechts een symptoom, een verschijnsel, van de ziekte der zonde, en nu heeft Hij doen blijken, dat Hij krachtig en afdoend de oorspronkelijke ziekte kon genezen, zulk een nauw verband was er tussen de zonde en de ziekte. Hij, die de macht had de straf weg te nemen, had ongetwijfeld ook de macht de zonde te vergeven. De Schriftgeleerden hadden zeer veel op met een wettische gerechtigheid, zij hadden zeer weinig op met de vergeving van zonden, de leerstelling, die Christus hier bedoelde te eren, door aan te tonen, dat de grote opdracht, die Hij in de wereld had te vervullen, was: de mensen zalig te maken van hun zonden.
V. De onmiddellijke genezing van de zieke. Christus wendde zich af van hen, en sprak helend tot hem. De noodzakelijkste redeneringen en bewijsvoeringen moeten ons niet afleiden van het goede te doen, dat onze hand vindt om te doen. Hij zei "tot de geraakte: Sta op, neem uw bed op, en ga heen naar uw huis", en een gezegende, levenwekkende, versterkende kracht verzegelde dit woord, vers 7 :"Hij opgestaan zijnde, ging heen naar zijn huis". Nu heeft Christus hem bevolen zijn bed op te nemen, om te tonen, dat hij volkomen genezen was, en dat hij niet alleen niet meer nodig had om op zijn bed gedragen te worden, maar dat hij de kracht had om het te dragen. Hij zond hem naar zijn huis, om een zegen te zijn voor zijn gezin, waarvoor hij gedurende zo lange tijd een last was geweest. En Hij nam hem ook niet mede om een vertoning van hem te maken, hetgeen zij in zulk een geval gedaan zouden hebben, die eer van mensen zoeken.
VI. De indruk, die hierdoor teweeggebracht werd op de schare, vers 8, zij "hebben zich verwonderd en God verheerlijkt." Al onze verwondering moet er toe bijdragen ons hart te verruimen in het verheerlijken van God, die alleen wonderen doet. Zij verheerlijkten God om hetgeen Hij voor dezen armen mens gedaan had. De zegen, aan anderen ten deel gevallen, moet ons een onderwerp zijn van lof, en wij moeten er Hem voor danken, want wij zijn elkanders leden. Hoewel slechts weinigen uit deze schare zo overtuigd waren, dat zij er toe gebracht werden, om in Christus te geloven, hebben zij Hem toch bewonderd, niet als God, of als Zoon van God, maar als een Mens, aan wie God "zodanige macht gegeven had." God moet verheerlijkt worden in al de macht, die aan de mensen gegeven is om goed te doen. Want oorspronkelijk is alle macht Zijner, zij is in Hem, als in de Bron, in de mensen slechts als in waterbakken.
Matthéüs 9:9-13🔗
In deze verzen hebben wij een bericht van de genade en gunst van Christus jegens arme tollenaren, inzonderheid jegens Matthéüs. Wat Hij aan het lichaam der mensen deed, diende om Hem de weg te bereiden voor zijn genaderijke bedoelingen ten opzichte van hun zielen. Nu hebben wij hier te letten:
I. Op de roeping van Matthéüs, de schrijver van dit Evangelie. Markus en Lukas noemen hem Levi. Het was iets zeer gewoons dat een zelfde persoon twee namen had. Wellicht was hij als tollenaar het meest bekend onder de naam Matthéüs, en heeft hij zich daarom in zijn ootmoed bij dien naam genoemd, veeleer dan bij de meer eervolle naam van Levi. Sommigen denken, dat Christus hem de naam Matthéüs gegeven heeft, toen Hij hem tot het apostelschap riep, zoals Hij aan Simon de toenaam Petrus gegeven heeft. Matthéüs betekent Gave Gods. Leraren zijn Gods gaven aan de kerk, hun bediening en hun bekwaamheid er voor zijn Gods gaven aan hen. Wij hebben hier te letten op:
1. De houding, waarin Christus Matthéüs heeft gevonden. Hij zat in het tolhuis, want hij was een tollenaar, Lukas 5:27. Hij was beambte aan het tolhuis in de haven van Kapernaüm, of commies, of ontvanger van grondbelasting. Hij was dus bezig in zijn beroep, evenals al de overigen, die door Christus geroepen werden, Hoofdstuk 4:18. Gelijk Satan met zijn verzoekingen komt tot hen, die ledig staan en niets doen, zo komt Christus met zijn roeping tot hen, die aan de arbeid zijn. Het was echter een beroep, dat onder ernstige mensen slecht stond aangeschreven, omdat het gepaard ging met zo veel bederf en verzoeking, dat er slechts weinigen waren, die dat beroep uitoefenden, en toch eerlijk man bleven. Matthéüs zelf erkent wat hij geweest is voor zijn bekering, zoals ook Paulus dit doet, 1 Timotheüs 1:13, opdat de genade van Christus in zijn roeping des te meer groot gemaakt en verheerlijk zou worden, alsmede om aan te tonen, dat God onder allerlei soorten van mensen Zijn overblijfsel heeft. Niemand kan zijn ongeloof rechtvaardigen door zijn bedrijf of beroep in deze wereld: want er is geen zondig beroep, waar sommigen niet uit verlost zijn geworden, en er is geen wettig beroep, waar niet sommigen in behouden zijn.
2. De voorkomende kracht dezer roeping. Wij bevinden niet, dat Matthéüs naar Christus heeft uitgezien, of enigerlei neiging had om Hem te volgen, hoewel sommigen zijner bloedverwanten reeds discipelen van Christus waren, maar Christus voorkwam hem met de zegeningen Zijner goedheid. Hij is gevonden van hen, die Hem niet zochten. Christus sprak het eerst. Wij hebben Hem niet uitverkoren. Hij zei: "Volg Mij": en dezelfde Goddelijke, almachtige kracht vergezelde dit woord ter bekering van Matthéüs, welke dat woord vergezelde, vers 6, "Sta op, en wandel" ter genezing van de geraakte. Een zaligmakende verandering wordt in de ziel gewrocht door Christus als de Werker en door Zijn woord als het middel. Zijn Evangelie is de kracht Gods tot zaligheid, Romeinen 1:16. De roeping was krachtig, want hij kwam op die roeping, hij stond op en volgde Hem, hij weigerde niet te gehoorzamen, en hij stelde dit evenmin uit. De kracht der Goddelijke genade ruimt spoedig alle hinderpalen uit de weg, en komt alle moeilijkheden te boven. Noch zijn aanstelling tot dit ambt, noch het gewin, dat hij er door verkreeg, konden hem terughouden, nu Christus hem riep. Hij is "niet te rade gegaan met vlees en bloed", Galaten 1:15, 16. Hij verliet zijn post, met zijn hoop op bevordering in die loopbaan, en, hoewel wij bevinden, dat de discipelen, die vissers van beroep waren geweest, nu en dan het vissersbedrijf nog uitoefenden, vinden wij Matthéüs nooit meer, zittende in het tolhuis.
II. Christus’ omgang met tollenaren en zondaren bij deze gelegenheid. Christus riep Matthéüs om zich aldus in te leiden tot een kennismaking met de lieden van dat beroep. Jezus zit aan in het huis van Matthéüs, vers 10. De andere Evangelisten zeggen ons, dat Matthéüs "een grote maaltijd aanrichtte," hetgeen de arme vissers, toen zij geroepen werden, niet doen konden. Maar als hij zelf hiervan spreekt, maakt hij noch melding van zijn eigen huis noch van een grote maaltijd, hij zegt slechts dat Hij "aanzat in het huis", veeleer de herinnering bewarende aan Christus gunst en genade jegens de tollenaar, dan aan de eer, die hij aan Christus had bewezen. Het is betamelijk om slechts zeer spaarzaam van onze eigen goede daden te gewagen. Merk nu op, dat Matthéüs, toen hij Christus uitnodigde, ook Zijn discipelen heeft uitgenodigd. Zij, die Christus welkom heten, moeten, om Zijnentwil ook alle de Zijnen welkom heten, en hun een plaats geven in hun hart. Hij nodigde ook vele tollenaren en zondaren om Hem te ontmoeten. Het was Matthéüs’ voornaamste bedoeling met dezen feestmaaltijd, de gelegenheid te hebben om zijn oude metgezellen met Christus in kennis te brengen. Hij wist bij ervaring aan welke verzoekingen zij waren blootgesteld, en had medelijden met hen. Hij wist bij ervaring wat de genade van Christus vermocht, en wilde dus niet wanhopen aan hen. Zij, die zelf krachtdadig bekeerd en tot Christus gebracht zijn, kunnen niet anders dan grotelijks begeren, dat ook anderen tot Hem gebracht zullen worden, en zij streven er naar om zelf hiertoe mede te werken. De ware genade stelt zich niet tevreden om alleen van het feestmaal te genieten, zij zal anderen uitnodigen om mede te genieten. Na Matthéüs’ bekering heeft hij zijn huis terstond opengesteld voor de andere tollenaars, en voorzeker zullen sommigen hem navolgen, gelijk hij Christus gevolgd is, zo deden ook Andreas en Filippus. Johannes 1:41, 45, 4:29. Zie ook Richteren 14:9.
III. Het ongenoegen der Farizeeën hierover, vers 11. Zij maakten er hun vittende aanmerking op. "Waarom eet u w Meester met de tollenaren en zondaren? Merk op, dat er met Christus getwist werd. Het was niet het minste bestanddeel in Zijn lijden, dat Hij "het tegenspreken van de zondaren tegen zich heeft verdragen." Met niemand hebben de mensen ooit meer getwist dan met Hem, die gekomen was om de grote twist tussen God en de mens te beslechten. Aldus heeft Hij zich de eer ontzegd, welke aan de Mens geworden God toekwam, die in alles, wat Hij sprak, gerechtvaardigd had moeten worden, en voor alles wat Hij zei geredelijk instemming had behoren te verkrijgen, want hoewel Hij nooit iets verkeerds gezegd of gedaan had, vonden zij op alles wat Hij zei en deed iets aan te merken. Aldus heeft Hij ons geleerd versmaadheid te verwachten en er ons op voor te bereiden, en haar geduldig te verdragen. Zij, die met Hem twistten, waren Farizeeën, een hoogmoedig geslacht van mensen, vol van eigenwaan en bedilzucht van anderen. Zij waren van dezelfde aard als zij, die ten tijde van de profeet zeiden: "Houd u tot u zelven, en naak tot m ij niet, want ik ben heiliger dan gij." Zij waren zeer strikt en streng in het mijden van zondaren maar niet in het vermijden van zonde. Geen groter ijveraars dan zij voor de vorm der Godzaligheid, en geen groter vijanden dan zij van de kracht er van. Zij waren voor het in eer houden van de overleveringen der mensen, tot zelfs in de kleinste bijzonderheden, en alzo hebben zij de geest en de gezindheid, waardoor zij zelven beheerst werden, bij anderen ingang doen vinden. Zij kwamen met hun vitterij niet tot Christus zelf - zij hadden de moed niet om Hem zelven daarmee onder de ogen te komen - maar tot Zijn discipelen. De discipelen bevonden zich in hetzelfde gezelschap, maar de twist, de vittende aanmerking geldt de Meester, want zij zouden daar niet zijn, indien Hij er niet was, en zij vonden het erger in Hem, die een profeet was, dan in hen. Zij vonden, dat zijn waardigheid Hem op groter afstand van zulk gezelschap moest houden dan anderen. Zij zijn geërgerd door de Meester, en twisten met de discipelen. Christenen behoren in staat te zijn Christus, zijn leerstellingen en zijn wetten te rechtvaardigen en te handhaven tegenover zijn tegensprekers, en "altijd bereid te zijn tot verantwoording aan een iegelijk, die hun rekenschap afeist van de hoop, die in hen is." 1 Petrus 3:17. Daar Hij onze Voorspraak is in de hemel, zo laten wij voor Hem spreken op de aarde, en zijn versmaadheid tot de onze maken. De klacht gold Zijn eten met tollenaren en zondaren, gemeenzaam om te gaan met goddelozen is tegen de wet van God, Psalm 119:115, 1:1. Wellicht hebben zij door Christus hiervan te beschuldigen bij Zijn discipelen, gehoopt hen van Hem weg te lokken, hun afkeer voor Hem in te boezemen, en hen over te halen om hun discipelen te worden, die in beter gezelschap verkeerden, want zij "omreisden zee en land om Jodengenoten te maken." Gemeenzaam te zijn met tollenaren was tegen de overlevering der ouden en daarom achten zij dit hoog misdadig. Dit vertoornde hen tegen Christus, omdat zij Hem kwaad toewensten en gelegenheid zochten Hem in een verkeerd daglicht te stellen. Het is zeer gemakkelijk, en iets, dat daarom ook veelvuldig voorkomt, om aan iemands beste woorden en handelingen een verkeerde uitlegging te geven. Het was ook, omdat zij de tollenaren en zondaren geen goeds toewensten, maar Christus’ gunst benijdden, en het was hun een verdriet te zien, dat zij tot bekering kwamen. Men heeft alle recht tot het vermoeden, dat zij, die ontstemd worden, omdat zij anderen in de genade Gods zien delen, zelven aan die genade geen deel hebben.
IV. Christus’ verdediging van zichzelf en Zijn discipelen ter rechtvaardiging van hun omgang met tollenaren en zondaren. De discipelen, nog onervaren zijnde, schijnen niet geweten te hebben hoe op het vitten der Farizeeën te antwoorden, en daarom gaan zij met de zaak tot Christus, en Hij hoorde het, vers 12, of wel, Hij kan hun fluisterende aanmerking tot de discipelen reeds gehoord hebben. Maar Hij is volkomen in staat zich te verdedigen, voor zichzelf, en ook voor ons te antwoorden. Tweeërlei zaken worden door Hem in die verdediging aangevoerd.
Ten eerste: De nood der tollenaren, die luid om hulp tot Hem riep, en Hem dus rechtvaardigde in Zijn omgang met hen tot hun heil en welzijn. Het was de schreiende nood van arme, verloren zondaren, die Christus de zuivere atmosfeer hier Boven deed verlaten, om op deze onreine aarde te komen, en diezelfde nood was het, die Hem in dit onrein geachte gezelschap bracht. Nu bewijst Hij dien nood der tollenaren, als Hij zegt: "Die gezond zijn hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.’
De tollenaren zijn ziek, zij hebben iemand nodig om hen te helpen en te genezen, terwijl de Farizeeën denken, dat zij daar geen behoefte aan hebben. Zonde is de ziekte der ziel, zondaren zijn geestelijk ziek. Het oorspronkelijk bederf is de kwaal der ziel, dadelijke, werkelijke overtredingen zijn hare wonden, het naar buiten treden der ziekte. Zij, die ziekte namelijk, misvormt, verzwakt, verteert, maar geloofd zij God, zij is niet ongeneeslijk. Jezus Christus is de grote Geneesmeester der ziel. Zijn genezen van lichaamskwalen betekende, dat Hij als de Zon der gerechtigheid opging met genezing onder zijn vleugelen. Hij is een bekwaam, getrouw en medelijdend Arts, en het is Zijn ambt en werk kranken te genezen. Wijze en vrome mensen behoren als artsen te zijn voor allen, die hen omringen, Christus was dit. Zielen, die ziek zijn door de zonde, hebben dezen Geneesmeester nodig, want hun kwaal is gevaarlijk, de natuur kan zich zelf niet redden, geen mens kan ons helpen, Christus is ons zo nodig, dat wij, zonder Hem, verloren zijn, voor eeuwig verloren. Zondaren, die bij hun verstand zijn, zien hun gevaar in, en wenden zich dien ten gevolge tot Hem. Er zijn zeer velen, die zich volkomen gaaf en gezond wanen, en denken, dat zij Christus niet nodig hebben, maar het heel goed buiten Hem kunnen stellen, evenals Laodicea, Openbaring 3:17. Zo begeerden ook de Farizeeën de kennis niet van Christus’ woord en weg. Niet omdat zij Hem niet nodig hadden, maar omdat zij dachten Hem niet nodig te hebben, Johannes 9:40, 41. Hij bewijst dat hun nood Zijn gedrag in Zijn’ gemeenzame omgang met hen volkomen rechtvaardigde, en dat Hij deswege niet gelaakt behoorde te worden, want dat die nood dit tot een daad van barmhartigheid maakte, waaraan steeds de voorkeur gegeven behoort te worden boven de vormen en plechtigheden van een Godsdienstige belijdenis, waarin goedheid en weldadigheid zo oneindig hoger staan dan praal en pracht, gelijk het wezen beter is dan schijn en schaduw. Zedelijke en natuurlijke verplichtingen hebben de voorrang zelfs boven de Goddelijke wetten, die van rituelen (Dat is tot kerkelijke gebruiken behorend.) aard zijn, hoeveel te meer geldt dit dan niet voor die inzettingen van mensen en overleveringen der ouden, die Gods wet strenger en strikter maken dan Hij haar gemaakt heeft. Dit bewijst Hij, vers 13, uit een plaats bij Hoséa: "Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer." Hoséa 6:6. Dat norse zich afgezonderd houden van het gezelschap der tollenaren, dat door de Farizeeën geboden werd, was minder dan offerande: maar Christus’ verkeren met hen was meer dan een daad van gewone barmhartigheid en daarom verreweg te verkiezen. Indien zelf wel te doen beter is dan offerande, gelijk Samuel aantoont, 1 Samuel 15, 22, 23, hoeveel te meer dan niet in het weldoen aan anderen. Christus’ omgaan met zondaren wordt hier barmhartigheid genoemd.
De bekering van zielen te bevorderen is de grootst mogelijke daad van barmhartigheid, het is: "Ene ziel van de dood te behouden", Jakobus 5:20. Let er op hoe Christus dit aanhaalt: "Gaat heen en leert, wat het zij." Het is niet genoeg bekend te zijn met de letter der Schrift, wij moeten er ook de betekenis van leren verstaan. En diegenen hebben het best de betekenis der Schriften leren verstaan, die geleerd hebben ze toe te passen als een bestraffing van hun eigen gebreken, en een regel ter hunner eigen beoefening. De Schriftuurplaats, door Christus aangehaald, diende niet slechts om Hem te rechtvaardigen, maar ook om aan te tonen, waarin de ware Godsdienst bestaat; niet in het waarnemen van uitwendige plechtigheden, niet in spijs en drank" en een vertoon van heiligheid, niet in kleinzielige bijzondere meningen en twijfelachtige twistredenen, maar in het doen van al het goed, dat wij kunnen aan het lichaam en de ziel van anderen, in rechtvaardigheid en vrede, in het "bezoeken van wezen en weduwen." Het aanhalen van die Schriftuurplaats diende ook om de Farizese geveinsdheid te veroordelen van hen, die de Godsdienst meer plaatsen in plechtigheden, dan in het zedelijk gedrag der mensen, Hoofdstuk 23:23. Zij omhelzen die vormen van Godzaligheid, die zij bestaanbaar maken met, of wellicht dienstbaar aan, hun hoogmoed, hun eerzucht, hun geldgierigheid en hun boosheid, terwijl zij er de kracht van haten, omdat deze hun lusten zou doden.
Ten tweede: Hij wijst op de aard en het oogmerk Zijner eigen zending. Hij moet Zich houden aan Zijn orders, en voortvaren met hetgeen, waartoe Hij als de grote Leraar was verordineerd. "Ik ben niet gekomen" zegt Hij, "om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering", en daarom moet Ik ook verkeren met tollenaren. Let nu op hetgeen zijn opdracht was, "roepen tot bekering."
Dit was zijn eerste tekst, Hoofdstuk 4:17, en het was de strekking van geheel zijn prediking. De roepstem van het Evangelie is een roepstem tot bekering, een roepstem tot ons, om ons hart, en onze weg, dat is onze levenswandel, te veranderen. Tot wie zijn opdracht was, niet tot rechtvaardigen, maar tot zondaars. Dat is: Indien de kinderen der mensen geen zondaars waren geweest, dan zou er voor Christus geen reden zijn geweest om tot hen te komen. Hij is de Zaligmaker, niet van de mens als mens maar als gevallen mens. Indien de eerste Adam in zijn oorspronkelijken staat der rechtheid ware gebleven, dan zouden wij geen tweeden Adam nodig gehad hebben. Daarom is Zijn voornaamste werk, Zijn werk aan de grootste zondaren, hoe gevaarlijker de kwaal is van de zieke, hoe groter noodzakelijkheid er is voor de hulp van de geneesheer. Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken, maar inzonderheid, de voornaamste, 1 Timotheüs 1:15, niet zo zeer om diegenen te roepen, die, hoewel zondaren, toch vergelijkenderwijs, nog rechtvaardigen zijn, maar de ergste zondaren. Hoe meer de zondaren zich hunner zondigheid bewust zijn, hoe meer welkom hun Christus zal wezen en Zijn Evangelie, en ieder gaat het liefst waar zijn gezelschap begeerd wordt, niet tot hen, die hem liever zien gaan dan komen. Christus is niet in de verwachting van welslagen gekomen onder de rechtvaardigen, die zo zeer met zichzelf ingenomen zijn, en dus eerder een afkeer zullen hebben van hun Zaligmaker dan van hun zonden, maar onder overtuigde, ootmoedige zondaren, tot hen zal Christus komen, want aan hen zal Hij welkom wezen.
Matthéüs 9:14-17🔗
De vitterijen tegen Christus en Zijn discipelen gaven gelegenheid tot sommigen van de nuttigste Zijner redevoeringen, zo wordt de waarheid dikwijls gediend zelfs door het tegenspreken harer vijanden, en doet de wijsheid van Christus uit het kwade het goede voortkomen. Dit is reeds het derde voorbeeld hiervan in dit hoofdstuk. Zijn rede over zijn macht om zonde te vergeven, en zijn bereidwilligheid om zondaars te ontvangen, was uitgelokt door de vitterij der Schriftgeleerden en Farizeeën, en zo was de aanmerking op het gedrag Zijner discipelen, de aanleiding voor Hem, om een woord te spreken, waaruit zijn tederheid jegens hen bleek. Het verwijt van Johannes’ discipelen aan de discipelen van Christus, dat zij niet zo dikwijls vastten als zij, dat als nog een ander bewijs werd aangevoerd van hun slapheid van beginselen, behalve nog hun eten met tollenaren en zondaren, weshalve hun in bedenking werd gegeven, om strenger begrippen en levenswijze aan te nemen. Uit het verhaal der andere evangelisten blijkt, Markus 2:18, Lukas 5:33, dat de discipelen der Farizeeën zich bij hen hadden gevoegd, en wij hebben reden te vermoeden, dat zij dezen er toe aangespoord hadden, en de discipelen van Johannes tot hun woordvoerders maakten, omdat dit een beteren schijn zou hebben, daar de discipelen van Johannes bij Christus en Zijn discipelen meer in gunst en aanzien waren. Het is niets nieuws, dat slechte mensen kwaad bloed zetten onder goede mensen. Als er verschil van gevoelen is onder Gods volk, dan zullen arglistige mensen de gelegenheid aangrijpen, om tweedracht onder hen te zaaien, hen tegen elkaar op te zetten, hen van elkaar te vervreemden, en hen aldus tot een gemakkelijke prooi te maken van hun eigen boze bedoelingen. Als de discipelen van Johannes en Jezus in twist geraken met elkaar, dan hebben wij reden om te vermoeden, dat de Farizeeën in het spel zijn en het vuur hebben aangeblazen. Nu luidt de klacht: "Waarom vasten wij en de Farizeeën veel, en uw discipelen vasten niet?"
Het is te betreuren als de plichten van de Godsdienst, die tot bevestiging der onderlinge liefde moesten dienen, een aanleiding worden tot twist en tweedracht, maar dikwijls geschiedt dit, evenals hier, waarbij wij kunnen opmerken: Hoe zij roemden op hun eigen vasten. "Wij en de Farizeeën vasten veel." Het vasten is in alle tijden en eeuwen der kerk bij bijzondere gelegenheden gebruikt en geheiligd ten nutte van de Godsdienst. De Farizeeën deden er veel aan, velen hunner vastten tweemaal per week, en toch waren zij over het algemeen veinsaards en slechte mensen. Valse en vormelijke belijders van de Godsdienst zullen in uitwendige daden van vroomheid, zelfs in zelfverloochening en doding van het vlees, anderen overtreffen. De discipelen van Johannes vastten veel, deels in navolging van de levenswijze van hun Meester, want hij "is gekomen, noch etende, noch drinkende, Hoofdstuk 11:18, en de mensen zijn licht geneigd hun leiders te volgen, hoewel niet altijd uit hetzelfde beginsel, waaruit dezen handelen, deels ook uit instemming met huns meesters leer van boete en bekering. Dikwijls wordt de strengere zijde van de Godsdienst het meest behartigd door hen, die nog onder de tucht zijn van de Geest, als Geest der dienstbaarheid, terwijl wij - hoewel dit op zijn plaats zeer goed is - er toch door heen moeten gaan, om te komen tot dat leven van verlustiging in God, en afhankelijk betrouwen op Hem, waartoe dit behoort te leiden. Nu komen zij tot Christus, om Hem te zeggen, dat zij veel vasten, "zij vonden het ten minste veel. "Elk een van de menigte der mensen roept zijn weldadigheid uit", Prediker 20:6, of zijn eigen goedheid en vroomheid. Er is in de belijders van de Godsdienst een neiging tot snoeven op hun nauwgezetheid in het volbrengen hunner Godsdienstplichten, inzonderheid, als daar iets buitengewoons in is, ja zelfs zullen zij hierop niet alleen roemen bij de mensen, maar er bij God op pleiten, en er op vertrouwen als een gerechtigheid. Zij laakten Christus’ discipelen, omdat zij niet zo veel vastten als zij. "Uwe discipelen vasten niet." Het kon hun niet onbekend zijn, dat Christus het Zijn discipelen tot regel had gesteld, om in het verborgen te vasten, en zich dan daarbij zo te gedragen, dat het "van de mensen niet gezien worde, dat zij vasten", en dus was het zeer liefdeloos van hen te veronderstellen, dat zij in het geheel niet vastten, wijl zij het niet uitbazuinden, als zij dit deden. Wij moeten over der mensen Godsvrucht niet oordelen naar hetgeen onder het oog der wereld valt.
Doch gesteld eens, dat de discipelen van Christus werkelijk niet zo veel, en niet zo lang vastten als zij, hoe kunnen zij daar dan in waarheid uit afleiden, dat zij vromer, of Godsvruchtiger waren dan Christus’ discipelen? Het is iets zeer gewoons, dat ingebeelde belijders zichzelf ten maatstaf stellen voor de Godsdienst, waarnaar dan alle mensen en alle zaken afgemeten moeten worden, alsof allen, die van hen verschilden, het bij het verkeerde einde hadden, allen, die minder deden dan zij, te weinig, en allen die meer deden dan zij, te veel deden, wat een klaar en duidelijk bewijs is van hun gebrek aan ootmoed en liefde. Hoe zij nu met die klacht tot Christus kwamen.
Als Christus’ discipelen, hetzij door iets na te laten of door iets te doen, ergernis geven, dan komt dit terstond Christus ter ore, en zal het altijd aan Hem geweten worden. "O Jezus, zijn dit nu uw Christenen?" Zodat wij, als de eer van Jezus ons ter harte gaat, ons wèl hebben te gedragen. Let eens op: met het verwijt, dat Christus gold, ging men tot de discipelen, vers 11, en nu het verwijt de discipelen geldt, gaat men er mede tot Christus, vers 14. Dat is de manier om tweedracht te zaaien en de liefde te doden, de gemeente op te zetten tegen de leraar, en de leraar tegen de gemeente, of wel ook de enen vriend tegen de anderen.
II. Christus’ verdediging van Zijn discipelen in deze zaak. Het eerste gedeelte der vraag van Johannes’ discipelen, zou Christus als verwijt tegen hen hebben kunnen richten: "Waarom vast gij veel? Gij weet zeker zelf het best waarom gij het doet, maar velen zijn zeer ijverig in het volbrengen van uitwendige handelingen in de Godsdienst, die toch nauwelijks zelf weten, waarom en waarvoor zij het doen." Maar Hij rechtvaardigt slechts de wijze van doen Zijner discipelen. Als zij voor zichzelf niets weten te zeggen ter hunner verantwoording, heeft Hij het antwoord voor hen reeds gereed. Gelijk het de eer der wijsheid is van al hare kinderen gerechtvaardigd te worden, zo is het het geluk van hare kinderen om door de wijsheid te worden gerechtvaardigd. Wij kunnen er zeker van zijn, dat Christus, in hetgeen wij naar Zijn voorschrift en Zijn voorbeeld doen, ons zal ondersteunen en verdedigen, en wij kunnen het Hem gerust overlaten om onze oprechtheid aan het licht te brengen. Christus voert hier nu twee zaken aan ter verdediging van het niet vasten Zijner discipelen.
1. Dat het thans de geschikte tijd hier niet toe was, vers 15. "Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zo lang de bruidegom bij hen is?, Christus’ antwoord is zo gesteld, dat het de wijze van doen Zijner eigen discipelen genoegzaam rechtvaardigde, zonder daarom de instelling van Johannes, of de praktijk van diens discipelen, te wraken. Toen de Farizeeën het vuur van dezen twist aanstookten, hoopten zij, dat Christus of zijn eigen discipelen, of die van Johannes zou laken, maar Hij deed geen van beide. Als wij te eniger tijd ten onrechte gelaakt worden, dan moet het onze enige zorg zijn ons zelven te zuiveren, maar niet anderen te beschuldigen of te smaden, en er kan genoeg in de omstandigheden wezen om ons eigen gedrag te rechtvaardigen, zonder daarbij het gedrag van anderen te veroordelen. Nu is Christus’ bewijsreden ontleend aan het gemene gebruik bij vreugdbetoon gedurende huwelijksfeesten, wanneer alle betoon van droefheid als ongepast wordt beschouwd, zoals bij Simsons huwelijk, Richteren 14:17. Nu waren de discipelen van Christus "de bruiloftskinderen" op de bruiloft genodigd en er verwelkomd, de discipelen der Farizeeën waren dit niet, zij waren "kinderen der dienstmaagd." Galaten 4:25, 31, onder de bedeling der duisternis en der verschrikking. De getrouwe volgelingen van Christus, die de Geest der aanneming hebben, gaan voortdurend ten feest op, terwijl zij, die onder de geest der dienstbaarheid en der vreze zijn, zich niet kunnen verblijden gelijk de volken, Hoséa 9:1. De discipelen van Christus hadden de Bruidegom bij zich, de discipelen van Johannes niet, hun meester was in de gevangenis geworpen, en lag er in gevaar van zijn leven, en daarom bracht voor hen de tijd mede om veel en dikwijls te vasten. Zulk een dag zal ook komen voor de discipelen van Christus, als de Bruidegom van hen weggenomen zal zijn, beroofd van zijn lichamelijke tegenwoordigheid, en dan zullen zij vasten. De gedachte aan scheiding heeft hun hart van droefheid vervuld, Johannes 16:6, toen Hij heenging. Benauwdheid en droefheid waren hun deel, toen Hij heengegaan was, en toen hadden zij reden tot rouwbedrijf en gebed, dat is: tot Godsdienstig vasten. Jezus Christus is de Bruidegom Zijner kerk, en Zijn discipelen zijn de bruiloftskinderen. Christus stelt zich aan de discipelen van Johannes voor onder dit beeld, omdat Johannes het gebruikt had, toen hij zich een vriend des Bruidegoms noemde, Johannes 3:29. En als zij zich door dien wenk wilden herinneren wat hun meester toen heeft gezegd, dan zouden zij zelf het antwoord geven op hun vraag.
De toestand der bruiloftskinderen is onderhevig aan zeer vele veranderingen in deze wereld, zij zingen "van goedertierenheid en recht". Naarmate zij meer of minder van des Bruidegoms tegenwoordigheid hebben, zijn zij vrolijk of terneergeslagen. Als Hij met hen is, schijnt Gods lamp over hun hoofd, en is alles wel, maar als Hij zich terugtrekt, al is het ook maar voor een kleinen ogenblik, dan zijn zij ontroerd en wandelen met een bezwaard hart. De tegenwoordigheid en nabijheid der zon veroorzaken de dag en de zomer, hare afwezigheid en afstand de nacht en de winter. Christus is voor de vreugde en blijdschap der kerk alles in allen. Elke plicht heeft zijn eigen tijd, Prediker 7:14, Jakobus 5:13. Er is een tijd van treuren en een tijd van lachen, en daarnaar hebben wij ons te schikken, om daarin ook ter rechter tijd vruchten voort te brengen. Bij het vasten moeten wij acht geven op Gods wijze van doen in ons genade te betonen: als Hij om ons treurt, moeten wij rouw bedrijven. Ook in de beschikking Zijner voorzienigheid over ons zijn er tijden, wanneer de Heere "ons roept tot geween en tot rouwklage." Evenzo moeten wij ook acht geven op het bijzondere werk, waartoe wij geroepen zijn, Hoofdstuk 17:21, Handelingen 13:2. 2. Dat zij tot dien plicht geen genoegzame kracht hadden. Dit toont Hij aan door twee gelijkenissen, de een van een nieuwen lap laken op een oud kleed te zetten, waardoor het oude kleed slechts in stukken gescheurd zou worden, vers 16, het andere van nieuwen wijn in oude lederzakken, waardoor die lederzakken slechts bersten, vers 17.
Christus’ discipelen waren niet zo goed in staat om die strenge tuchtmiddelen te verdragen, als de discipelen van Johannes en der Farizeeën dit konden. Er waren onder de Joden niet alleen sekten van Farizeeën en Esseërs, die een zeer strenge levenswijze leidden, maar er waren ook profetenscholen, (dikwijls gevestigd in gebergten of woestijnen, en onder welke vele Nazareeërs waren. Zij hadden ook bijzondere academiën, waarin de mensen onder strenge tucht werden gehouden. Mogelijk zijn velen van de discipelen van Johannes daaruit voortgekomen, en ook velen van de Farizeeën, terwijl Christus’ discipelen uit hun gewoon beroep of bedrijf genomen zijnde, aan zulk een streng Godsdienstig leven niet gewoon waren, en er ook ongeschikt voor waren, en door zulk veelvuldig vasten zouden zij voor hun gewone werkzaamheden niet meer geschikt zijn. Sommige Godsdienstplichten zijn zwaarder en moeilijker te volbrengen dan anderen, gelijk "ongevold laken" en "nieuwe wijn." Er wordt meer inspanning van geest toe vereist en zij zijn uiterst onaangenaam aan vlees en bloed, zoals Godsdienstig vasten en hetgeen dat daaraan verbonden is.
De beste discipelen van Christus moeten een staat van kindsheid doormaken, al de bomen in de hof van Christus hebben niet een en dezelfden wasdom, en al zijn leerlingen zijn niet in dezelfde klasse, er zijn kinderkens in Christus en er zijn mannen in Christus. Bij de eis van oefeningen van de Godsdienst heeft men op de zwakheid te letten van jonge Christenen, gelijk hun spijze geschikt moet zijn voor hun leeftijd, 1 Corinthiërs 3:2, Hebreeën 5:12, zo moet ook het werk wezen, dat hun te doen wordt gegeven. Christus wilde tot Zijn discipelen niet spreken van hetgeen zij nog niet konden dragen, Johannes 16:12. De eerstbeginnenden in de Godsdienst moet men niet terstond de moeilijkste plichten opleggen, opdat zij niet ontmoedigd worden.
Zoals de zorg Gods was over Zijn Israël, toen Hij hen had uitgevoerd uit Egypte, om hen niet door de weg der Filistijnen te laten gaan, Exodus 13:17, 18, en gelijk Jakob’s zorg was over zijn kinderen en zijn vee om ze niet af te drijven, Genesis 32:13, zo is Christus’ zorg over de kinderkens van Zijn huisgezin en de lammeren Zijner kudde, Hij wil ze zachtkens leiden. Uit gebrek aan deze zorg worden de lederzakken dikwijls gescheurd en de wijn uitgestort, de belijdenis van menigeen loopt op niets uit vanwege die onvoorzichtigheid bij de aanvang. Er kan bij het doen een te veel doen zijn, men kan "al te rechtvaardig" wezen, en door de list van Satan kan dat "te veel" een oorzaak zijn, dat hetgeen gedaan wordt niet goed gedaan wordt, en dus weer ongedaan gemaakt moet worden.
Matthéüs 9:18-26🔗
Wij hebben hier twee geschiedverhalen bijeengevoegd: de opwekking van Jaïrus’ dochtertje en de genezing der vrouw van hare bloedvloeiing terwijl Hij op weg was naar het huis van Jaïrus, en dat in een tussenzin is ingelast in het midden van het andere, want de wonderen van Christus volgden snel op elkaar, "het werk te doen van Hem, die Hem had gezonden" was Zijn dagelijkse arbeid.
Hij werd geroepen om deze goede werken te doen, terwijl Hij sprak in antwoord op de vittende aanmerkingen der Farizeeën, vers 18. "Als Hij deze dingen tot hen sprak", en wij kunnen wel veronderstellen, dat het een aangename stoornis was in het onaangename werk der twisting, dat, hoewel soms noodzakelijk, een Godvruchtig mens toch gaarne verlaten zal om het werk der barmhartigheid te gaan verrichten. Hier is:
I. Des oversten toespraak tot Christus, vers 18. Een "overste", een overste van de synagoge, "kwam en aanbad Hem." "Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd?" Ja, hier was een kerkoverste, wiens geloof het ongeloof der overige oversten veroordeelde. Deze overste had een dochtertje van twaalf jaren, dat zo even was gestorven, en deze breuk in zijn gezin, was de reden van zijn komst tot Christus. In droefheid moeten wij tot God gaan, de dood van onze familiebetrekkingen moet ons uitdrijven tot Christus, die ons leven is, maar het is kostelijk, als alles ons tot Hem uitdrijft. Als ons gezin in rouw wordt gedompeld, dan moeten wij niet verbaasd neerzitten, maar, gelijk Job, ter aarde neervallen en aanbidden. Let nu op:
1. Zijn nederigheid in zijn aanspreken van Christus. Hij is met zijn boodschap zelf tot Christus gekomen, maar zond er geen dienaar mede. Het is voor de aanzienlijkste personen geen verkleining of vernedering om persoonlijk tot de Heere Jezus te gaan, Hem, evenals aan koningen, hun opwachting te maken. "Hij aanbad Hem", boog de knieën voor Hem, en betoonde Hem allen mogelijke eerbied. Zij, die van Christus barmhartigheid willen verkrijgen, moeten Christus eren.
2. Zijn geloof bij deze toespraak. "Mijne dochter is nu terstond gestorven", en hoewel ieder ander geneesheer thans te laat zou komen (niets is ongerijmder dan hun hulp in te roepen na de dood), komt Christus toch niet te laat, Hij is ook een geneesheer na de dood, want Hij is "de Opstanding en het Leven", O, "kom" dus "en leg uw hand op haar, en zij zal leven". Dit was gans en al boven de macht der natuur - "het leven dat eens verloren is, kan niet wedergegeven worden", maar wèl heeft Christus die macht, die "het leven heeft in zichzelf", en "levend maakt, die Hij wil".
Thans werkt Christus op gewone wijze, door de natuur, en niet tegen de natuur, en daarom kunnen wij niet met zulk een bede in geloof tot Hem komen. Zolang er nog leven is, is er hoop en plaats voor het gebed, maar als onze vrienden gestorven zijn, dan is de zaak beslist, "wij zullen tot hen gaan, maar zij zullen tot ons niet wederkeren." Maar toen Christus op aarde was. en wonderen werkte, was zulk een geloof en vertrouwen niet slechts geoorloofd, maar prijzenswaardig.
II. Christus’ bereidwilligheid om aan zijn verzoek te voldoen, vers 19. Jezus stond onmiddellijk op, verliet Zijn gezelschap, en "volgde hem". Hij was niet slechts bereid te doen wat hij wenste door zijn dochter in het leven terug te roepen, maar hem ook ter wille te zijn om hiervoor naar zijn huis te gaan. Voorwaar! Hij heeft "tot het zaad van Jakob niet gezegd: Zoekt Mij te vergeefs." Hij weigerde de koninklijken hoveling om met hem te gaan, toen deze zei: "Heere! kom af, eer mijn kind sterft, Johannes 4:48-50, maar wèl ging Hij met de overste der synagoge, die zei: "Heere, kom en mijn kind zal leven." De verscheidenheid in Christus wijze van handelen bij zijn wonderen moet wellicht toegeschreven worden aan de verschillende gemoedsgesteldheid der mensen, die tot Hem kwamen, want Hij, die "het hart doorgrondt" kende die gemoedsgesteldheid en heeft er zich naar gericht. Hij weet wat in de mens is, en hoe met hem te handelen. Toen Jezus hem nu volgde, volgden ook Zijn discipelen, die Hij tot zijn voortdurende metgezellen had gekozen. Het was niet uit praalvertoon, dat Hij hen meenam, maar opdat zij, die later de predikers zouden zijn van zijn leer, de getuigen zouden zijn van zijn wonderen.
III. De genezing der bloedvloeiing van die arme vrouw. Ik noem haar een arme vrouw, niet slechts omdat haar toestand zo beklagenswaardig was, maar omdat zij, hoewel iets hebbende in de wereld, het echter alles aan de medicijnmeesters te koste had gelegd, om van hare kwaal te worden genezen, zonder ooit baat gevonden te hebben, hetgeen nog een verergering was van haren ongelukkigen toestand, daar zij vol geweest was, en nu ledig geworden is, dat zij zich om hare gezondheid te herkrijgen had verarmd, terwijl toch hare gezondheid niet was teruggekomen.
Deze vrouw was ziek door een voortdurende bloedvloeiing, twaalf jaren lang, vers 20, een ziekte, die niet slechts de krachten ondermijnde en als verteerde, maar die haar ook volgens de wet onrein maakte en haar buitensloot van de voorhoven des Heeren, maar zij heeft haar niet belet om tot Christus te naderen. Zij wendde zich tot Christus, en heeft genade van Hem verkregen, toen Hij op weg was, om de overste te volgen, wiens dochter was gestorven, en voor wie dit nu een grote aanmoediging en hulp was om zijn geloof in de macht van Christus te blijven behouden. Zo genadiglijk let Christus op het gestel en de zwakheid der gelovigen. Men lette nu op: Het grote geloof van deze vrouw in Christus en in zijn macht. Haar kwaal was van zulk een aard, dat hare zedigheid haar niet toeliet om er openlijk tot Christus van te spreken om genezing te verkrijgen, zoals anderen, maar door een bijzondere ingeving van de Geest des geloofs, geloofde zij, dat er zulk een overvloeiende kracht der genezing in Hem was, dat het blote aanraken van Zijn kleed haar genezen zou.
Misschien ging haar geloof wel met enige verbeeldingskracht gepaard, want er was geen voorbeeld van, dat iemand zich op zulk een wijze tot Christus heeft gewend, tenzij zij, gelijk sommigen denken, het oog moet gehad hebben op de opwekking van de dode door de aanraking van Elisa’s gebeente, 2 Koningen 13:21. Maar welke zwakheid van verstand daar nu ook in was, het behaagde Christus dit voorbij te zien, en de oprechtheid en kracht van haar geloof aan te nemen. Deze vrouw geloofde genezen te zullen worden, indien zij alleenlijk de zoom Zijns kleeds, het alleruiterste er van, aanraakte.
Er is kracht in alles wat aan Christus behoort. De heilige olie, waarmee de hogepriester gezalfd was, daalde neer op de zoom zijner klederen, Psalm 133:2. Zulk een volheid van genade is er in Christus, dat wij allen daaruit genade ontvangen, Johannes 1:16. 2. Christus’ gunst jegens deze vrouw. Hij heeft zijn genezende invloeden niet teruggehouden, (gelijk Hij had kunnen doen) maar liet aan deze schroomvallige, bedeesde lijderes toe Hem de genezing, als het ware, te ontstelen, zonder dat de omstanders het bemerkten, hoewel zij niet kon denken, dat het ook aan Hem onbekend zou blijven. En nu zou zij wel gaarne heengegaan zijn, want zij had verkregen hetgeen waarvoor zij was gekomen. Maar Christus wilde haar niet zo laten heengaan. Hij wil niet slechts, dat in die genezing zijn macht verheerlijkt wordt, Hij wilde ook, dat zijn genade verheerlijkt werd in hare vertroosting en lof.
De triomf van haar geloof moet haar tot lof en eer verstrekken. Hij keerde zich om, om haar te zien, en weldra bemerkte Hij haar. Het is voor nederige Christenen een grote bemoediging, dat zij, die zich verbergen voor de mensen, aan Christus bekend zijn, die in het verborgen ziet, hoe hun smekingen ten hemel opgezonden worden. Nu geeft Hij blijdschap in haar hart door dat woord: "Dochter, wees welgemoed." Zij vreesde bestraft te zullen worden, omdat zij zo heimelijk heeft gehandeld, maar zij wordt bemoedigd. Hij noemt haar dochter, want Hij sprak tot haar met de tederheid van een vader, gelijk Hij dit ook deed tot de geraakte, dien Hij "Zoon" noemde, vers 2. Christus heeft vertroostingen gereed voor de dochters Sions, die bezwaard van geest zijn, zoals Hanna geweest is, 1 Samuel 1:15. Gelovige vrouwen zijn de dochters van Christus, en Hij zal ze als zodanig erkennen.
Hij zegt haar welgemoed te zijn, en zij heeft daar reden toe, indien Christus haar als dochter erkent. De vertroosting der heiligen is gegrond op hun aanneming. Zijn bevel tot haar gericht om welgemoed te zijn, bracht vertroosting mede, gelijk Zijn woord: "Zijt genezen" gezondheid meebracht. Het is de wil van Christus, dat Zijn volk getroost zij, en het is Zijn kroonrecht om aan ontroerde harten troost te bieden. Hij "schept de vrucht der lippen, vrede." Jesaja 57:19. Hij eert haar geloof. Van alle genadegaven is het die, door welke Christus het meest geëerd wordt, en daarom eert Hij haar ook het meest, "Uw geloof heeft u behouden".
Aldus heeft zij door haar geloof een goed getuigenis verkregen. En gelijk Christus onder alle genadegaven de genadegave des geloofs het meest eert, zo doet Hij onder alle gelovigen de meeste eer aan hen, die het ootmoedigst zijn, zoals aan deze vrouw, die meer geloof had, dan zij dacht te hebben. Zij had reden om welgemoed te zijn, niet slechts omdat zij genezen was, maar omdat haar geloof haar had behouden, dat is: zij was in geestelijken zin genezen, die genezing was in haar gewerkt, die de vrucht is des geloofs, de vergeving van zonde en het werk der genade.
Wij kunnen in onze tijdelijke zegeningen overvloedige vertroosting smaken, als zij vergezeld gaan van geestelijke zegeningen, die er mede overeenkomen. Voedsel en deksel zullen ons liefelijk en vertroostend zijn, als wij door het geloof gevoed worden met het brood des levens, en bekleed worden met de gerechtigheid van Christus. Rust en slaap zullen ons troostrijk zijn, als wij door het geloof rusten in God, en veilig wonen onder zijn hoede. Gezondheid en voorspoed zullen ons troostrijk wezen, als door het geloof onze ziel welvaart en gezond is. Jesaja 38:16, 17.
De genezing van haar lichaam was de vrucht van haar geloof, en dat maakte haar tot een wezenlijk gelukkige, troostrijke genezing. Zij, uit wie de duivelen uitgeworpen waren, waren geholpen door de soevereine macht van Christus, sommigen van hen door het geloof van anderen (zoals in vers 2), maar hier is het: "Uw geloof heeft u behouden". Tijdelijke zegeningen zijn ons waarlijk vertroostingen, als zij ontvangen worden op het geloof. Als wij enigerlei genade zoeken te verkrijgen, en wij hebben er om gebeden in geloof met het oog op de belofte, en in afhankelijkheid daarvan, indien wij haar begeerden ter verheerlijking van God en met onderworpenheid aan Gods wil, en als dan ons hart er door verruimd is in geloof, liefde en gehoorzaamheid, dan kunnen wij zeggen, dat wij haar door het geloof hebben ontvangen.
IV. de toestand, waarin Hij het huis van de overste vond, vers 23. Hij zag "de pijpers en de woelende schare." Het huis was in gewoel en verwarring, dat is het werk van de dood in een gezin, en wellicht geven de nodige zorgen, die in zulk een tijd ontstaan, als onze doden op betamelijke wijze van voor onze ogen begraven moeten worden, een heilzame afleiding aan de droefheid, die anders wellicht de overhand over ons zou verkrijgen. De lieden uit de omtrek kwamen om rouwbeklag te doen over het geleden verlies, de ouders te troosten, toebereidselen te maken voor de begrafenis en deze bij te wonen, want het was onder de Joden gebruikelijk daar niet lang mede te wachten. De pijpers bevonden zich onder hen naar een gewoonte onder de Heidenen, om met hun treurmuziek de droefheid te verhogen, en de klaagzangen uit te lokken van hen, die daarbij tegenwoordig waren.
Aldus gaven zij dan toe aan een hartstochtelijkheid, die van zelf reeds al te licht bovenmate sterk werd, waardoor dan een droefheid aan de dag werd gelegd als van "dezulken, die geen hope hebben."
Zie, hoe de Godsdienst hartsterking en verzachtende troost biedt, terwijl de ongodsdienstigheid slechts bijtende middelen heeft, die het leed nog verzwaren. Het is ook mogelijk, dat deze pijpers, of fluitspelers afleiding poogden te geven aan de smart der familie door hen te vervrolijken, maar "als edik is op salpeter, zo is hij, die liederen zingt, bij een treurig hart." Merk op, dat de ouders, die toch in de eerste plaats door de beproevingen werden getroffen, zwegen, terwijl de pijpers en de schare, wier geklaag en geween slechts gedwongen waren, zulk een getier maakten. De smart, die zich het luidst openbaart, is niet altijd het diepst, rivieren bruisen het sterkst, waar zij over een ondiepe bedding vloeien. Die smart is het oprechtst, welke zich aan de opmerkzaamheid zoekt te onttrekken. Maar van dit alles wordt hier gewag gemaakt, om te tonen, dat het kind werkelijk gestorven was.
Hoe Christus al deze verwarring en luidruchtigheid bestraft heeft, vers 24. "Vertrekt," zei Hij. Waar de droefheid naar de wereld de overhand heeft, is het wel eens moeilijk voor Christus en zijn vertroostingen om er ingang te vinden. Aan hen, die zich verharden in hun smart, en gelijk Rachel, weigeren vertroost te worden, moet het wezen, alsof zij Christus tot hun onrustige, ontroerende gedachten horen zeggen: "Vertrekt". Maakt plaats voor Hem, die de Vertroosting Israëls is, en een "sterke vertroosting" sterk genoeg om de verbijstering en de tirannie van deze droefheid naar de wereld te overwinnen, zo Hij slechts toegelaten wordt in de ziel. Hij geeft een goede reden op, waarom zij zichzelf en elkaar niet zo moeten ontrusten: "Het dochtertje is niet dood, maar slaapt." Dit was bij uitnemendheid waar van dit kind, dat onmiddellijk tot het leven teruggeroepen zou worden. Zij was wel waarlijk dood, maar niet voor Christus, die wist, wat Hij ging doen, en besloten had haar dood slecht als een slaap te doen zijn. Er is weinig verschil tussen de slaap en de dood, behalve in de duur er van, welk ander verschil er moge zijn, is slechts een droom. De dood moet slechts van korten duur zijn, en daarom is hij slechts een slaap, als een nachtrust. Hij, die de doden levend maakt, kan de dingen. die niet zijn, roepen, alsof zij waren, Romeinen 4:17. Het is in zekere zin waar van allen die sterven, inzonderheid van hen, die sterven in de Heere. De dood is een slaap. Alle natiën en alle talen zijn tot verzachting van hetgeen zo verschrikkelijk, en daarbij zo volstrekt onvermijdelijk is, en om er zich mede te verzoenen, overeengekomen, om hem aldus te noemen. Zelfs van de goddeloze koningen wordt gezegd, dat zij "ontsliepen met hun vaderen," en van hen, die zullen "ontwaken tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing" wordt gezegd, dat zij slapen in het stof der aarde," Daniël 12:2. Het is niet de slaap der ziel - hare werkzaamheid houdt niet op - maar de slaap van het lichaam, dat neerligt in het graf, stil en zwijgend, in duisternis en vergetelheid gehuld. De slaap is een dood van korten duur, en de dood is een langdurige slaap. Maar de dood der rechtvaardigen moet in zeer bijzondere zin als een slaap worden beschouwd, Jesaja 57:2. Zij ontslapen in Jezus, 1 Thessalonicensen 4:14, zij rusten niet slechts van de arbeid en de moeite van de dag, maar rusten in de hope van het blijde ontwaken op de morgen der opstanding, wanneer zij verfrist en verkwikt zullen ontwaken tot een nieuw leven, ontwaken om met een rijk gewaad te worden bekleed en te worden gekroond, ontwaken om niet meer te slapen.
De overdenking hiervan behoort onze droefheid te matigen bij de dood onzer betrekkingen en vrienden. "Zeg niet: zij zijn verloren, Nee, zij zijn ons slechts voorgegaan. Zeg niet: dat zij zijn verslagen, Nee, zij zijn slechts ontslapen, en de apostel acht het een ongerijmdheid te denken, dat zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren zouden zijn, 1 Corinthiërs 15:18, "Vertrekt," geeft dus plaats aan die vertroostingen, welke het verbond der genade aanbiedt, als ontleend aan de toekomstigen staat der gelukzaligheid en der heerlijkheid, "die aan ons zal geopenbaard worden."
Zou men zich nu hebben kunnen voorstellen, dat zulk een troostwoord, komende uit de mond van de Heere Jezus, bespot zou worden? "Zij belachten Hem." Deze lieden woonden te Kapernaüm, zij kenden het karakter van Christus: zij wisten, dat Hij nooit een dwaas of onbezonnen woord had gesproken, zij waren bekend met de vele en grote werken, die Hij had gedaan, zodat zij, indien zij al niet verstonden, wat Hij met dit woord bedoelde, ten minste in stilte de uitslag, het gevolg er van behoorden af te wachten. De woorden en werken van Christus, die niet begrepen kunnen worden, behoren daarom niet te worden geminacht. Wij moeten de verborgenheid aanbidden der Goddelijke woorden, ook dan, als zij in tegenspraak schijnen met hetgeen waarvan wij ons ontwijfelbaar zeker achten. Maar ook dit strekte ter bevestiging van het wonder, want het scheen, dat het kind zo blijkbaar dood was, dat men het uiterst bespottelijk vond daar anders over te denken.
VI. De opwekking van het kind uit de dood door de macht van Christus, vers 25. "De schare was uitgedreven." Spotters, die lachen om wat zij zien en horen dat boven hun bevatting is, zijn geen voegzame getuigen van de wonderwerken van Christus, waarvan de heerlijkheid niet is gelegen in praal of pracht, maar in kracht. De zoon der weduwe te Naïn, en Lazarus, werden openlijk van de dood opgewekt, maar met dit kind geschiedde het binnen’s huis, want Kapernaüm, dat de mindere wonderen der genezingen had geminacht, was niet waardig om het grotere, het terugroepen tot het leven, te aanschouwen. Deze paarlen moesten niet geworpen worden voor de voeten dergenen, die ze zouden vertreden.
Christus ging in en "greep hare hand", als om haar wakker te maken en overeind te helpen, handelende naar zijn eigen beeldspraak, waarin Hij haar had voorgesteld als slapende. De Hogepriester, die een type was van Christus, mocht bij geen dode lichamen komen, Leviticus 21:10, 11, maar Christus heeft dode lichamen aangeraakt. Het Levitische priesterschap laat de doden in hun onreinheid, en houdt zich daarom op een afstand van hen, omdat het hun geen hulp aan heeft te bieden, maar Christus, macht hebbende om de doden op te wekken, is verheven boven de besmetting, en daarom schroomt Hij niet hen aan te raken.
Hij "greep hare hand, en het dochtertje stond op." Zo gemakkelijk, en daarbij met zoveel kracht van uitwerking, was het wonder gewrocht, niet door gebed, zoals Elia gedaan heeft, 1 Koningen 17:21, en Elisa, 2 Koningen 4:33, maar door een aanraking. Zij deden het als dienstknechten. Hij deed het als Zoon, als God, "bij wie uitkomsten zijn tegen de dood." Jezus Christus is de Heere der zielen. Hij gebiedt ze te komen, en Hij gebiedt ze te gaan, wanneer, en zo als, het Hem behaagt. Dode zielen worden niet opgewekt tot geestelijk leven, tenzij Christus hare hand grijpt, dit geschiedt ten dage Zijner heirkracht. Hij helpt ons opstaan, of wij blijven neerliggen.
VII. De algemene aandacht, die aan dat wonder geschonken werd, hoewel het stil en binnen’s huis was geschied, vers 26, "dit gerucht ging uit door dat gehele land, het was het algemene onderwerp der gesprekken. De mensen hebben over Christus’ wonderen meer gepraat, dan ze overwogen, of ze zich ten nutte gemaakt. En ongetwijfeld waren zij, die slechts van Christus’ wonderen hebben gehoord er even verantwoordelijk voor als zij, die er ooggetuigen van zijn geweest. Hoewel wij, op zo verre afstand van tijd levende, Christus’ wonderen niet hebben gezien, zijn wij toch, wijl wij er de volkomen geloofwaardige geschiedenis van bezitten, gehouden en verplicht zijn leer te ontvangen en aan te nemen, en "Zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben."
Matthéüs 9:27-34🔗
In deze verzen hebben wij het bericht van nog twee wonderen, die terzelfder tijd door de Heere gewrocht zijn.
I. Het schenken van het licht der ogen aan twee blinden, vers 27-31. Christus is de Bron van licht zowel als van leven, en, gelijk Hij zich bij het opwekken der doden betoond heeft dezelfde te zijn, die in de beginne de mens de adem des levens had ingeblazen, zo betoonde Hij zich, door aan blinden het gezicht te geven, dezelfde, die in de beginne geboden heeft, dat het licht in de duisternis zou schijnen. Let nu op:
1. Het dringend, aanhoudend, bidden van deze blinden. Christus was teruggekeerd uit het huis van de overste naar zijn eigen woning en deze blinden volgden Hem, en, gelijk bedelaars, vervolgden zij Hem met hun onophoudelijk geroep, vers 27. Hij, die zo gemakkelijk krankheden kan genezen, zo krachtig en zo volkomen, en daarbij nog om niet, zal geen gebrek hebben aan patiënten. Gelijk voor andere dingen, is Hij ook vermaard als oogarts.
Let nu op: de titel, dien deze blinden aan Christus gaven: "Gij, Zone Davids, ontferm U onzer!" De belofte, aan David geschonken, dat uit zijn lenden de Messias zou voortkomen, was welbekend, en daarom werd de Messias ook gemeenlijk "de Zone Davids" genoemd. Te dier tijd heerste algemeen de verwachting van zijn verschijning. Deze blinden weten, en erkennen, en roepen het uit in de straten van Kapernaüm, dat Hij gekomen is, en dat Deze het is, hetgeen een verzwaring is van de dwaasheid en de zonde der overpriesters en Farizeeën, die het ontkenden en Hem tegenstonden. Zij konden Hem en zijn wonderen niet zien, maar "het geloof is uit het gehoor". Zij, die door de voorzienigheid Gods beroofd zijn van het licht der ogen, kunnen toch door Gods genade "verlichte ogen des verstands hebben", zodat zij die grote dingen Gods onderscheiden, die voor "de wijzen en verstandigen verborgen" zijn. Hun bede:" Ontferm U onzer". Het was voorzegd, dat "de Zone Davids" barmhartig zou zijn, Psalm 72:12, 13, en in Hem schittert "de innerlijke barmhartigheid onzes Gods", Lukas 1:78.
Welke noden of lasten wij ook hebben, wij hebben voor hulp en ondersteuning niets meer nodig dan te delen in de ontferming van onze HeereJezus. Het zij Hij ons geneest of niet geneest, indien Hij zich "onzer ontfermt", hebben wij genoeg, en wat nu de bijzonderheden in het betoon dier ontferming betreft, dat kunnen wij veilig aan de wijsheid van Christus overlaten. Deze blinden zeiden niet, ieder voor zich, "Ontferm U mijner" maar beiden zeiden voor elkaar: "Ontferm U onzer." Het betaamt hun, die onder een zelfde beproeving lijden, in te stemmen in dezelfde gebeden om hulp en uitkomst. Mede-lijders behoren mede-bidders te zijn. In Christus is genoeg voor allen. Hun aanhouden in dit bidden, zij volgden Hem, roepende". Het schijnt, alsof Jezus hun in het begin generlei aandacht schonk, want Hij wilde hun geloof beproeven. Hij wist, dat het sterk was. Hij wilde hen vurig maken in den gebede, en zijn genezingen des te meer doen waarderen, als zij niet altijd op het eerste woord gewerkt werden. Hij wilde ons leren te "volharden in het gebed", "altijd te bidden", en niet "te vertragen" en hoewel de verhoring niet terstond plaats heeft, er toch naar uit te zien, haar te verwachten, de voorzienigheid te volgen, zelfs in die wegen en handelingen, waarop en waarin het schijnt, alsof zij in tegenspraak zijn met ons gebed.
Christus wilde hen niet openlijk op straat genezen, want Hij wilde aan deze genezing geen ruchtbaarheid geven, vers 30. Maar toen Hij in het huis kwam, volgden zij Hem naar binnen, en kwamen tot Hem. Christus’ deur is altijd geopend voor gelovige, aanhoudende bidders. Het scheen ruw en vrijpostig in hen, om Hem in het huis te volgen, toen Hij zich wenste terug te trekken, maar zo groot is Jezus’ tederheid. dat zij niet meer vrijmoedig waren dan zij Hem welkom waren. De belijdenis van geloof, die Christus hun toen ontlokte.
Toen zij om ontferming tot Hem kwamen, vroeg Hij hun: "Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?" Geloof is de grote voorwaarde om Christus’ gunst te verkrijgen. Zij, die de weldaad van Christus wensen te verkrijgen, moeten een vast geloof hebben in zijn macht. Wij moeten er ten volle van verzekerd wezen, dat Hij doen kan, wat wij wensen, dat Hij voor ons doen zal. Zij volgden Christus, en volgden Hem roepende, maar de grote vraag is: "Gelooft gij"? De natuur kan vurigheid teweeg brengen, maar alleen genade kan geloof werken, geestelijke zegeningen worden slechts door geloof verkregen. Zij hadden hun geloof te kennen gegeven in het ambt van Christus als "Zone Davids", en in zijn ontferming, maar nu eist Christus ook een belijdenis van geloof in zijn macht. "Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?"
Christus wil, dat Hem de heerlijkheid Zijner macht zal toegeschreven worden door allen, die er het nut en voordeel van hopen te ontvangen. "Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?" deze gunst kan schenken, het gezicht kan geven aan blinden, zowel als geraaktheid genezen en doden opwekken? Het is goed om de algemene verzekeringen van Gods macht en goedheid toe te passen op onze bijzondere noden en behoeften. "Alle dingen zullen medewerken ten goede", alle dingen, dus ook dit. "Gelooft gij, dat Ik dat doen kan, dat Ik niet slechts als profeet bij God kan overmogen, maar dat Ik het doen kan door mijn eigen macht?, Dat zal dan gelijk staan met het geloof, niet slechts, dat Hij "de Zone Davids" is, maar dat Hij "de Zone Gods" is, want het is Gods kroonrecht de ogen der blinden te openen, Psalm 146:8, en de ogen ziende te maken, Exodus 4:11. Job was de blinden tot ogen, Job 29:15, hij was hun in de plaats van ogen, maar aan de blinden ogen geven, dat kon hij niet. Ook ons wordt de vraag gesteld: Geloven wij dat Christus dat voor ons doen kan door de kracht van zijn verdienste en voorbede in de hemel, van Zijn Geest en genade in het hart en van zijn voorzienigheid en heerschappij in de wereld? In de macht van Christus te geloven is niet slechts ons er van verzekerd te houden, maar er ons aan toe te vertrouwen, en er ons door te bemoedigen.
Op deze vraag geven zij terstond en zonder te aarzelen antwoord. Zij zeiden "Ja Heere". Hoewel Hij hen voor een tijdje in onzekerheid had gelaten, en hen niet terstond had geholpen, schreven zij dit eerlijk toe aan zijn wijsheid, niet aan zijn zwakheid of onmacht, maar waren nog volkomen overtuigd van zijn macht. De schatten der genade, die weggelegd zijn in de macht van Christus, zijn "gewrocht voor degenen, die op Hem betrouwen." Psalm 31:20. De genezing, die Christus in hun werkte, "Hij raakte hun ogen aan", vers 29.
Dit deed Hij om hun geloof aan te moedigen, dat Hij door Zijn uitstel beproefd had, en om te tonen, dat Hij aan blinde zielen het gezicht geeft door de werkingen Zijner genade, die het woord vergezellen, de ogen zalvende met ogenzalf, en Hij legde de genezing op hun geloof: "U geschiede naar uw geloof". Toen zij om genezing vroegen, vroeg Hij naar hun geloof, vers 28 :"Gelooft gij, dat Ik dat doen kan?" Hij vroeg niet naar hun rijkdom, of zij in staat waren Hem voor hun genezing te betalen, noch naar hun aanzien in de wereld, of Hij door hun genezing in aanzien zou toenemen, maar naar hun geloof, en nu zij hun geloof hadden beleden, verwees Hij de zaak daarnaar: "Ik weet, dat gij gelooft, en de macht, in welke gij gelooft, zal ten uw behoeve worden aangewend: U geschiede naar uw geloof."
Hieruit blijkt, dat Hij de oprechtheid kende van hun geloof en het goedkeurde. Het is voor ware gelovigen een grote troost, dat Jezus Christus hun geloof kent, en er een welbehagen in heeft. Hoewel het zwak is, en anderen het niet kunnen bemerken, hoewel zij zelven maar al te zeer geneigd zijn om het in twijfel te trekken, is het Hem bekend. Zijn aandringen op hun geloof als noodzakelijk: "Indien gij gelooft, zo ontvangt dan hetgeen waar gij om gekomen zijt." Zij, die tot Jezus gaan om hulp en redding, zullen ontvangen naar hun geloof, niet naar wat zij zich inbeelden, of naar hetgeen zij zeggen, maar naar hun geloof, dat is: ongelovigen kunnen niet verwachten enigerlei gunst te vinden bij God, maar ware gelovigen kunnen er van verzekerd wezen al die gunst te vinden, die in het Evangelie wordt aangeboden, en onze vertroostingen nemen af of nemen toe, al naar ons geloof zwakker of sterker is, wij zijn niet nauw in Christus, zo laat ons dan niet nauw zijn in ons zelven. Het bevel, dat Hij hun gaf, om deze genezing niet ruchtbaar te maken, vers 30. "Ziet, dat het niemand wete." Hij gaf hun dien last, om ons een voorbeeld te geven van die nederigheid van hart, en die zachtmoedigheid, die Hij wil, dat wij van Hem zullen leren. In het goede, dat wij doen, moeten wij niet onze eigen lof zoeken, maar de eer en heerlijkheid Gods. Het moet meer ons streven zijn om nuttig te wezen, dan om het bekend te laten worden, dat wij dit zijn, Prediker 20:6. Aldus ondersteunde Christus de regel, dien Hij had gegeven: "Laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet." Sommigen denken, dat Christus door dit geheim te willen houden, Zijn misnoegen toonde tegen de lieden van Kapernaüm, die zo vele wonderen hadden gezien, en toch niet geloofden. Het stilzwijgen, dat opgelegd wordt aan hen, die de werken van Christus behoren bekend te maken, is een oordeel over een plaats of een volk, en het is rechtvaardig in Christus om de middelen ter overtuiging te onthouden aan hen, die hardnekkig in hun ongeloof willen blijven, en het licht te omhullen voor hen, die er hun ogen voor toesluiten. Hij deed dit ook uit voorzichtigheid, ter Zijner beveiliging, want hoe meer Hij bekend gemaakt werd, hoe afgunstiger de oversten der Joden werden op zijn toenemende invloed op het volk.
Maar toen na zijn opstandig, die het volkomen bewijs was Zijner zending, Zijn geestelijk koninkrijk opgericht werd, was dit gevaar voorbij, en toen konden zijn wonderen aan alle volken bekend gemaakt worden. Hij merkt ook op, dat de wonderen, die Christus wrocht onder de Heidenen en de Gadarenen, wèl bekend gemaakt moesten worden, omdat bij dezen dat gevaar niet bestond. Maar eer is gelijk de schaduw, die, evenals zij vliedt van hen, die haar volgen, diegenen volgt welke haar ontvluchten. vers 31. "Zij hebben Hem ruchtbaar gemaakt." Dit was eerder een daad van ijver, dan van wijsheid of voorzichtigheid, en hoewel zij verontschuldigd kan worden, als eerlijk de eer van Christus bedoelende, kan zij toch niet gerechtvaardigd worden, daar zij tegen het bepaald bevel van Christus inging. Als wij de eer Gods willen bevorderen, dan hebben wij wèl toe te zien, om daarbij in overeenstemming te handelen met Gods wil.
II. De genezing van een stomme, die van de duivel bezeten was. En hier hebben wij op te merken, dat: Zijn toestand zeer treurig was. Hij bevond zich onder de macht van de duivel in dien bijzondere zin, dat hij onbekwaam was gemaakt om te spreken, vers 32. Zie de rampzaligen toestand van deze wereld, en hoe velerlei de beproevingen zijn der beproefden! Niet zodra hebben wij afgedaan met twee blinden, of wij ontmoeten een stomme. Hoe dankbaar behoorden wij te wezen aan God voor ons gezicht en onze sprake! Zie de boosheid van Satan tegen het menselijk geslacht, en op hoe velerlei wijze hij dit toont. De sprakeloosheid van dezen mens was het gevolg van zijn bezetenheid, maar het was beter, dat hij niet in staat was iets te zeggen, dan, evenals de bezetenen, van wie in hoofdstuk 8:29 verhaald wordt, gedwongen te zijn te zeggen: Wat hebben wij met U te doen?" Van de twee is een stomme duivel beter dan een Godlasterende duivel. Als de duivel bezit neemt van een ziel, dan wordt zij ten opzichte van veel goed tot zwijgen gebracht, zij is stom in gebed en lofzegging, waarvan de duivel een gezworen vijand is.
Deze arme mens werd gebracht tot Christus, die niet slechts hen ontving, die uit zichzelf, en gedwongen door hun eigen geloof, tot Hem kwamen, maar ook hen, die tot Hem gebracht werden door hun vrienden, en dus kwamen door het geloof van anderen. Hoewel de rechtvaardige uit zijn geloof eeuwig zal leven, kunnen ons toch tijdelijke zegeningen geschonken worden op het geloof en de voorbede van anderen. Zij brachten hem in, juist op het ogenblik, dat de blinden het huis verlieten. Zie hoe onvermoeid Christus was in goeddoen, hoe snel het een goede werk op het andere volgde.
Schatten van genade, wondervolle genade, zijn in Hem verborgen, die onophoudelijk meegedeeld, maar nooit uitgeput kunnen worden. Zijn genezing, die zeer plotseling was, vers 33. "Als de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme". Christus’ genezingen gaan tot de wortel, de oorzaak, der kwaal, en doen de gevolgen verdwijnen door dat de oorzaak weggenomen is. Hij opent de lippen, door Satans macht te verbreken in de ziel. In de heiligmaking maakt Hij de wateren gezond door zout te werpen in de bron. Als Christus door zijn genade de duivel uitwerpt uit een ziel, dan zal de stomme terstond spreken. Toen Paulus bekeerd was, heet het van hem: "Zie, hij bidt", toen heeft de stomme gesproken.
De gevolgen dezer genezing. "De scharen verwonderden zich", en wèl mochten zij dit, hoewel weinigen geloofden, hebben velen zich verwonderd. Het gemene volk wordt eerder tot verbaasdheid bewogen dan tot enigerlei andere aandoening des gemoeds. Het was voorgezegd, dat het nieuwe lied, het Nieuw-Testamentisch lied, wegens de wondere daden des Heeren zou gezongen worden, Psalm 98:1. Ze zeiden: "Er is nooit desgelijks in Israël gezien", en dus ook nooit ergens anders, want onder geen volk zijn zulke wonderen van genade geschied als onder Israël. Er waren profeten onder Israël, die zeer vermaard zijn geweest om de wonderen, die zij gedaan hebben, maar Christus heeft hen allen overtroffen.
De wonderen van Mozes hadden betrekking op Israël als volk in zijn geheel, maar Christus’ wonderen geschiedden aan afzonderlijke personen. De Farizeeën lasterden, vers 34. Als zij het overtuigend blijk dezer wonderen niet konden ontkennen, schreven zij ze toe aan de duivel, alsof zij door een verdrag, in samenspanning met hem, waren geschied. "Hij werpt de duivelen uit door de overste der duivelen," een afgrijselijke gedachte, waarvan wij later meer zullen horen, en dan tevens het antwoord, dat Christus er op geeft, Hoofdstuk 12:25.
Hier zij slechts opgemerkt, hoe boze mensen en verleiders tot erger voortgaan, 2 Timotheüs 3:13, en dat is tegelijk hun zonde en hun straf. In hun twisten met Christus wegens Zijn vergeven van zonde, vers 3, zijn omgang met tollenaren en zondaren, vers 11, en het niet vasten, vers 14, waren zij reeds hatelijk genoeg, maar toch hadden zij daarbij nog een schijn van vroomheid, reinheid en Godsdienstigheid, maar dit gezegde ademt niets anders dan boosheid, en valsheid, en helse vijandschap, en dat wel in de hoogste mate, het is volstrekt en geheel duivels, en daarom ook volkomen terecht onvergeeflijk genoemd. Omdat het volk zich verwonderde, moeten zij iets zeggen, dat afbreuk doet aan het wonder, en dit nu was alles wat zij wisten te zeggen.
Matthéüs 9:35-38🔗
Dit is het slot van het voorafgaand verhaal van Christus’ prediking en wonderen, vers 35, Hij "omging al de steden en vlekken, lerende en genezende." Het is hetzelfde wat wij in hoofdstuk 4:23 gehad hebben. Dáár is het de inleiding tot het meer bijzondere verslag van Christus’ prediking, hoofdstuk 5, 6 en 7, en van zijn genezingen, hoofdstuk 8 en 9, en hier is het een sierlijke herhaling er van aan het einde van de aangehaalde voorbeelden, als het punt, dat bewezen moet worden", alsof de evangelist wilde zeggen: "Ik hoop door de aanhaling van deze voorbeelden nu genoegzaam te hebben aangetoond, dat Christus heeft gepredikt en genezen, want ik heb u de voornaamste inhoud Zijner leerredenen meegedeeld, en enkele voorbeelden van zijn genezingen, welke gewrocht werden ter bevestiging Zijner leer: en "deze dingen zijn geschreven opdat gij gelooft."
Sommigen zijn van mening, dat dit een tweede rondreis geweest is in Galiléa, en dat Hij de plaatsen nog eens bezocht, waar Hij te voren had gepredikt. Hoewel de Farizeeën Hem bedilden en tegenstonden, ging Hij voort met Zijn werk, Hij "predikte het Evangelie des koninkrijks." Hij sprak hun van een koninkrijk van genade en heerlijkheid, dat opgericht stond te worden onder de regering van een Middelaar, dit was in waarheid een Evangelie, een goede tijding, een blijde boodschap van grote vreugde voor alle volken. Bij zijn prediking heeft Christus ook acht geslagen op kleine, onaanzienlijke steden of vlekken. Hij bezocht niet slechts de grote, rijke steden, maar de arme, afgelegen dorpen, dáár heeft Hij gepredikt, en dáár heeft Hij genezen. De zielen van hen, die in het oog der wereld tot de geringste behoren, zijn aan Christus even dierbaar - en behoren dit ook ons te zijn - als de zielen van de rijkste en voornaamste. Rijken en armen, burgers en boeren, ontmoeten elkaar in Hem. "Van zijn gerechtigheden, bewezen aan de dorpen in Israël" moet gesproken worden, Richteren 5:11.
Hij heeft ook acht geslagen op de openbare Godsverering. Hij "leerde in hun synagogen", ten einde in plechtige bijeenkomsten te kunnen getuigen, zelfs als daar zeer veel verdorvenheid in was. Wij moeten "onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben." Hij deed dit ook om de gelegenheid te hebben van te prediken ter plaatse, waar het volk bijeenkwam, om te horen. Zo hebben ook de apostelen, zelfs toen de Evangelie-kerk werd gegrondvest, en Christelijke bijeenkomsten georganiseerd waren, dikwijls in de synagogen der Joden gepredikt. Het is de wijsheid der verstandigen om van het bestaande zoveel mogelijk nut te trekken. In de tweede plaats hebben wij hier een inleiding voor hetgeen in het volgende hoofdstuk vermeld zal worden, n.l. Zijn uitzending der apostelen.
Hij gaf acht op de scharen, vers 36, niet slechts de scharen, die Hem volgden, maar die grote menigte des volks, waarvan Hij het land vervuld zag. Hij zag hoe dicht bevolkt de vlekken en steden waren, welk een grote menigte van mensen de synagogen vulden, welk een samenstroming van volk er was bij het openen der poorten. Zo talrijk was deze natie thans geworden, als gevolg van Gods zegen aan Abraham. Dit ziende, had Hij medelijden met hen, vers 36. " Hij werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, niet om redenen van tijdelijken aard, zoals Hij medelijden had met de blinden, en lammen, en zieken, maar om geestelijke redenen, het deed Hem smartelijk aan te zien, hoe onwetend en zorgeloos zij waren, hoe zij omkwamen uit gebrek aan geestelijk inzicht.
Jezus Christus is een zeer medelijdend Vriend van kostelijke zielen, zeer bijzonder wordt Hij over dezen met innerlijke ontferming bewogen. Het was medelijden met zielen, die Hem van de hemel op aarde had gebracht, en van dáár aan het kruis. Ellende is het voorwerp der barmhartigheid, en de ellende van zondige, zichzelf verdervende zielen is de grootste ellende. Christus heeft het meest medelijden met hen, die het minst medelijden hebben met zichzelf. De meest Christelijke barmhartigheid is barmhartigheid over de zielen, en die barmhartigheid gelijkt ook het meest op de barmhartigheid van Christus. Waardoor dit medelijden werd opgewekt. Zij waren vermoeid, arm, gekweld, uitgeput. Zij waren verstrooid, losgeraakt van elkaar. "De stok samenbinders was verbroken", Zacharia 11:14. Zij hadden hulp nodig voor hun ziel, en er was niemand, die hun deze hulp bood.
De Schriftgeleerden en Farizeeën vervulden hen met ijdele denkbeelden, legden hun de lasten op van de overleveringen der ouden, haalden hen over tot allerlei misvattingen, maar op hun plicht werden zij niet gewezen, met de strekking en de geestelijken aard der wet werden zij niet bekend gemaakt, daarom waren zij vermoeid, krachteloos. Immers, welke geestelijke gezondheid, welk leven en welke kracht kan er aanwezig zijn in zielen, die met draf of as gevoed worden, in plaats van met het brood des levens?
De zielen zijn vermoeid, bezwijken, als er plichten volbracht, verzoekingen weerstaan, beproevingen gedragen moeten worden, omdat zij niet met het woord der waarheid gespijzigd werden. "Zij waren verstrooid gelijk schapen, die geen herder hebben." Die uitdrukking is ontleend aan 1 Koningen 17:22, en zij stelt de treurige toestand voor van hen, die trouwe leiders derven om hen voor te gaan in de dingen Gods. Geen schepsel is meer tot dwalen geneigd dan een schaap, en als het dwaalt, is er geen schepsel, dat zo hulpeloos en machteloos is, en zo onbekwaam om de weg terug te vinden. Zondige zielen zijn als verloren schapen, zij hebben de zorg des herders nodig om ze terug te brengen van de dwaalweg. De leraars, die de Joden toen hadden, gaven voor herders te zijn, maar Christus zegt, dat zij geen herders hadden, want zij waren erger dan geen herders, dwaze herders, die hen van de goeden weg nog verder afvoerden, in plaats van ze er op terug te leiden, die de kudde beroofden, in plaats van haar te weiden, herders, zoals wij ze beschreven vinden in Jeremia 23:1, enz. Ezechiël 34:2, enz.
De toestand van een gemeente is zeer treurig, die of in het geheel geen leraren heeft, of, wat nog erger is, zulke, die slechts op eigen voordeel en gewin bedacht zijn, het "hun zoeken, maar niet hetgeen van Christus Jezus is." Hij wekte Zijn discipelen op om voor hen te bidden. Zijn medelijden deed Hem op middelen bedacht zijn om het welzijn dezes volks te bevorderen. Uit Lukas 6:12, 13 blijkt, dat Hij bij deze gelegenheid, eer Hij zijn apostelen uitzond, zelf geruimen tijd in het gebed heeft doorgebracht. Wij behoren te bidden voor hen, met wie wij medelijden hebben. Daar Hij nu voor hen tot God had gesproken, wendt Hij zich tot Zijn discipelen en zegt hun: Hoe de zaak stond: "De oogst is wel groot maar de arbeiders zijn weinige." Het volk had behoefte aan een goede prediking, maar er waren slechts weinig goede predikers. Er was veel werk te verrichten, en waarschijnlijk kon er veel goed gedaan worden, maar er was gebrek aan handen, om het te doen. Het was een bemoediging, dat "de oogst zo groot was."
Het was niet vreemd, dat er zeer velen waren, die onderwijs behoefden, maar, wat niet dikwijls voorkomt, was, dat zij, die dit onderwijs behoefden, het ook begeerden, gretig waren om het te ontvangen. Zij, die slecht onderwezen waren, verlangden beter onderwezen te worden. De verwachting des volks was opgewekt, en er was een beweging onder hen, die veel beloofde. Het is iets heerlijks om een gemeente te zien, die naar een goede prediking verlangt en haar op prijs stelt. Dan zijn de valleien bedekt met koren, en er is goede hope, dat het in de schuur gebracht zal worden. Het is een kostelijke tijd en gelegenheid, en dan behoort dubbele vlijt en zorg aangewend te worden, om die tijd en deze gelegenheid niet te laten voorbijgaan. Dit zo zijnde, was het betreurenswaardig, dat "de arbeiders zo weinige waren, " dat het koren ter aarde viel en bedierf, op de grond lag te rotten uit gebrek aan maaiers. Beuzelaars waren er vele, maar arbeiders weinige. Het staat slecht met een kerk, als het goede werk stilstaat, of slechts langzaam voortgaat uit gebrek aan goede arbeiders. Waar dit zo is, moeten de arbeiders die er zijn, zich dubbele inspanning getroosten.
Wat nu in dit geval hun plicht was, vers 38 :"Bidt dan de Heere des oogstes." Het treurig aanzien der tijden, en de droeve toestand, waarin kostbare zielen verkeren, behoren ons op te wekken tot vurig en aanhoudend gebed. Als de dingen er zo hopeloos uitzien, dan moeten wij des te meer bidden, en dan zullen wij ook minder klagen en minder vrezen. Wij behoren ons gebed te richten naar de tegenwoordige nood der kerk, en wij moeten zulk een goed inzicht hebben in de tijdsomstandigheden, dat wij niet slechts weten wat Israël behoort te doen, maar ook waar Israël om moet bidden. God is "de Heere des oogstes, "Mijn Vader is de Landman." Johannes 15:1. Het is "de wijngaard van de Heere der heirscharen," Jesaja 5:7. Het is voor Hem, en tot Hem, en tot Zijn dienst en eer, dat de oogst ingezameld wordt. "Gods akkerwerk zijt gij." 1 Corinthiërs 3:9. Zijn dorsing en de tarwe Zijns vloers, Jesaja 21:10. Betreffende de oogst schikt en regelt Hij alles naar Zijn welbehagen, wanneer, en waar de arbeiders zullen werken, en ook hoe lang, en het is voor hen, die het goede wensen voor de oogst - arbeid, zeer troostrijk te weten, dat God zelf dien arbeid bestuurt, en alles daarin ten goede zal regelen. Leraren zijn, en behoren te wezen, arbeiders in de oogst Gods, de Evangeliedienst is een werk, en er moet acht op worden geslagen, het is oogstwerk, en dus een noodzakelijk werk, een werk waarbij alles op zijn eigen bestemden tijd moet geschieden, en het moet met naarstigheid gedaan worden, maar het is een aangenaam werk, zij "maaien met gejuich," en de blijdschap van de predikers des Evangelies wordt vergeleken met het verblijd zijn in de oogst. Jesaja 9:2, en "die maait, ontvangt loon", de loon der werklieden, die Gods akker afmaaien, zal "niet verkort worden," zoals het hun verkort werd, Jakobus 5:4.
Het is Gods werk de arbeiders uit te zenden, Christus geeft leraars, Efeziërs 4:11. Hij roept tot dit ambt, Hij schenkt er de gaven en bekwaamheden voor. Zij, die zich tot dezen dienst begeven zonder er toe geroepen te zijn, en er noch bekwaam, noch bevoegd toe zijn, zullen noch als arbeiders erkend worden, noch als zodanig loon ontvangen. "Hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?" Allen die Christus liefhebben en de zielen liefhebben, moeten dit tonen door hun vurig gebed tot God, inzonderheid als de oogst groot is, dat Hij bekwamer, getrouwer, wijzer en naarstiger "arbeiders in zijn oogst uitstote, dat Hij de zodanige zal opwekken, die Hij als arbeiders zal erkennen door de bekering van zondaren en de stichting der heiligen, hun geestkracht zal geven voor het werk, hen er toe zal roepen, en hen er in zal doen welslagen, dal hij hun wijsheid zal geven om zielen te winnen, dat Hij "arbeiders zal uitstoten," waardoor van hun zijde tegenzin te kennen wordt gegeven om te gaan, en dat wel vanwege hun eigen zwakheid en de verdorvenheid des volks, en de tegenstand der mensen, die pogen hen uit de oogst weg te stoten, maar wij behoren te bidden, dat alle tegenspraak van binnen en van buiten, overwonnen moge worden. Christus spoorde zijn vrienden aan om hiervoor te bidden op het ogenblik, toen Hij op het punt stond zijn apostelen te zenden om in de oogst te arbeiden. Het is een goed teken, dat God een bijzondere zegen zal geven over een volk, of een gemeente, als Hij diegenen, welke veel vermogen bij de troon der genade, opwekt om hiervoor te bidden Psalm 10:17.
Merk voorts ook op, dat Christus dit zei tot Zijn discipelen, die als arbeiders gebruikt stonden te worden. Zij moesten dus bidden, ten eerste, dat God hen zou zenden. "Zie, hier ben ik, zend mij," Jesaja 6:8. Een opdracht geschonken als verhoring van gebed, zal hoogst waarschijnlijk een goeden uitslag hebben, Paulus is een "uitverkoren vat," want "zie, hij bidt," Handelingen 9:11, 15. Ten tweede, dat hij ook anderen zal uitzenden. Niet slechts de gemeente, maar ook de leraren zelf moeten bidden om toeneming van het getal der leraren. Eigenbelang kan hen, die slechts het hun zoeken, doen begeren, om maar alleen te blijven (hoe minder leraren, hoe meer leraarsplaatsen) maar zij, die zoeken hetgeen van Christus is, begeren meer arbeiders, opdat er meer werk zal worden gedaan, al is het ook, dat zij hierdoor op de achtergrond geraken, of in de schaduw worden gesteld.