Ga naar inhoud

Nehémia 13

  1. Te dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes voor de oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente Gods tot in eeuwigheid;
  2. Omdat zij den kinderen Israëls niet waren tegengekomen met brood en met water, ja, Bíleam tegen hem gehuurd hadden om hem te vloeken, hoewel onze God den vloek omkeerde in een zegen.
  3. Zo geschiedde het als zij deze wet hoorden, dat zij alle vermengeling van Israël afscheidden.
  4. Eljasib nu, de priester, die gesteld was over de kamer van het huis onzes Gods, was voordezen nabestaande van Tobía geworden;
  5. En hij had hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij tevoren heenlegden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Levieten en de zangers en de portiers, mitsgaders het hefoffer der priesters.
  6. Doch in dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, kwam ik tot den koning, maar ten einde van sommige dagen verkreeg ik weder verlof van den koning.
  7. En ik kwam te Jeruzalem, en verstond van het kwaad dat Eljasib voor Tobía gedaan had, makende hem een kamer in de voorhoven van Gods huis.
  8. En het mishaagde mij zeer; zo wierp ik al het huisraad van Tobía buiten, uit de kamer.
  9. Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kamers; en ik bracht daar weder in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den wierook.
  10. Ook vernam ik dat der Levieten deel hun niet gegeven was; zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, gevloden waren, een iegelijk naar zijn akker.
  11. En ik twistte met de overheden en zeide: Waarom is het huis Gods verlaten? Doch ik vergaderde hen en herstelde hen in hun stand.
  12. Toen bracht gans Juda de tienden van het koren en van den most en van de olie in de schatten.
  13. En ik stelde tot schatmeesters over de schatten Selémja, den priester, en Zadok, den schrijver, en Pedája uit de Levieten; en aan hun hand Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van Mattánja. Want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgelegd aan hun broederen uit te delen.
  14. Gedenk mijner, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan zijn wachten gedaan heb.
  15. In dezelve dagen zag ik in Juda, die persen traden op den sabbat en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden, alsook wijn, druiven en vijgen, en allen last, dien zij te Jeruzalem inbrachten op den sabbatdag; en ik betuigde tegen hen ten dage als zij eetwaar verkochten.
  16. Daar woonden ook Tyriërs binnen, die vis aanbrachten en alle koopwaar, die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem.
  17. Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en ontheiligt den sabbatdag?
  18. Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad over ons en over deze stad? En gijlieden maakt der hittige gramschap nog meer over Israël, ontheiligende den sabbat.
  19. Het geschiedde nu als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, vóór den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat. En ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag.
  20. Toen vernachtten de kramers en de verkopers van alle koopwaar buiten voor Jeruzalem, eenmaal of twee.
  21. Zo betuigde ik tegen hen en zeide tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weder doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd aan kwamen zij niet op den sabbat.
  22. Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen en de poorten komen wachten om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook in dezen, mijn God, en verschoon mij naar de veelheid Uwer goedertierenheid.
  23. Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonitische en Moabitische vrouwen bij zich hadden doen wonen.
  24. En hun kinderen spraken half Asdodisch, en zij konden geen Joods spreken, maar naar de taal eens iegelijken volks.
  25. Zo twistte ik met hen en vloekte hen, en sloeg sommige mannen van hen en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uw dochters aan hun zonen zult geven en indien gij van hun dochters voor uw zonen of voor u zult nemen!
  26. Heeft niet Sálomo, de koning Israëls, daarin gezondigd, hoewel er onder vele heidenen geen koning was gelijk hij, en hij zijn God lief was en God hem ten koning over gans Israël gesteld had? Ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen.
  27. Zouden wij dan naar ulieden horen, dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen bij u wonen?
  28. Ook was er een van de kinderen van Jójada, den zoon van Eljasib, den hogepriester, schoonzoon geworden van Sanballat, den Horoniet; daarom joeg ik hem van mij weg.
  29. Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het priesterdom hebben verontreinigd, ja, het verbond des priesterdoms en der Levieten.
  30. Alzo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik bestelde de wachten der priesters en der Levieten, elk op zijn werk;
  31. Ook tot het offer des houts, op bestemde tijden, en tot de eerstelingen. Gedenk mijner, mijn God, ten goede.

Inleiding🔗

Nehémia had zijn onderneming, om de heilige stad te ommuren en te bevolken, volbracht en nu keert hij terug tot de koning, zijn meester, die niet langer buiten hem kon, zoals blijkt uit vers 6. Na enige tijd kreeg hij echter verlof om weer terug te komen te Jeruzalem, teneinde grieven te herstellen, en enig bederf uit te zuiveren, dat in zijn afwezigheid was binnengeslopen, en zeer ijverig was hij om verscheidene misbruiken af te schaffen, en daar hebben wij hier een bericht van.

I. Hij verwijd erde uit Israël de vermenging van vreemdelingen, inzonderheid de Moabieten en Ammonieten, vers 1-3. In bijzondere verontwaardiging wierp hij Tobia uit de woning, die hij in het voorhof van de tempel had verkregen vers 4-9.
II. Hij verzekerde het onderhoud van de priesters en Levieten nog vaster dan tevoren, vers 10-14. Hij ging de ontheiliging tegen van de sabbatdag, en voorzag in de behoorlijke heiliging ervan, vers 15-22.
III. Hij stuitte het toenemende kwaad van huwelijken met vreemde vrouwen, vers 23-31.

Nehémia 13:1-9🔗

Het was de eer van Israël en het strekte ten zeerste tot bewaring en instandhouding van hun heiligheid, dat zij een bijzonder volk waren, en zich niet met de heidenen moesten vermengen, noch die meesten toelaten zich bij hen in te lijven. Nu hebben wij hier:

I. De wet hieromtrent, die op die dag voor de oren van het volk gelezen werd, vers 1. Het schijnt op de dag van de inwijding van de muur geweest te zijn, want met hun gebeden en lofzeggingen hebben zij ook de lezing van het woord gepaard laten gaan, en hoewel het lang daarna was, dat de andere grieven, hier vermeld door het gezag van Nehémia uit de weg werden geruimd, kan deze van de vermenging toen wel weggenomen zijn door de daad van het volk zelf, want zo schijnt het geschied te zijn, vers 3. Of het was misschien op de jaarlijkse gedachtenisviering van die dag enige jaren later, en wordt het daarom gezegd, dat het te dien dage geweest is. Zij vonden een wet, dat de Ammonieten en Moabieten niet genaturaliseerd mochten worden, zich niet onder hen mochten vestigen, noch zich met hen mochten verenigen, vers 1. De reden, hiervoor gegeven, is omdat zij kwaadwillig geweest zijn voor de God van Israël, vers 2, hun de gewone burgerlijke beleefdheid niet hadden bewezen, maar het op hun verderf hadden toegelegd, hoewel de kinderen van Israël hun niet slechts geen kwaad hadden gedaan, maar het hun uitdrukkelijk verboden was hun schade of leed te berokkenen. De wet met deze reden hebben wij in Deuteronomium 23:3-5.

II. De gehoorzame onderwerping van het volk aan deze wet, vers 3. Zie het nut en voordeel van de openbare lezing van Gods woord, als er behoorlijk acht op wordt geslagen ontdekt het ons zonde en plicht, goed en kwaad, en toont het ons waarin wij gedwaald hebben. Wij zullen ons nut en voordeel doen met de ontdekking, als zij de uitwerking op ons heeft dat wij ons afscheiden van al het kwaad, waaraan wij ons hadden overgegeven. "Zo geschiedde het, dat zij alle vermenging van Israël afscheidden," die vanouds zo’n strik voor hen geweest is, want "het gemene volkje, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen," Numeri 11:4. Deze inwoners wierpen zij uit, als zijnde gevaarlijke overweldigers.

III. Het bijzondere geval van Tobia, die een Ammoniet was, en op wie de gewijde geschiedschrijver waarschijnlijk het oog had in het herhalen van die wet, vers 1, en in de reden er voor opgegeven, vers 2. Want hij koesterde dezelfde vijandschap tegen Israël als zijn voorouders tegen hen gekoesterd hadden. Dit bleek uit zijn toorn op Nehémia, Hoofdstuk 2:10, en zijn tegenstand0 tegen hem, Hoofdstuk 4:7. Merk op:

1. Hoe laaghartig Eljasib, de hoofdpriester, deze Tobia een woning gaf, zelfs in het voorhof van de tempel.

A. Hij was eerst door huwelijk aan Tobia verwant, en daarna aan hem verbonden door vriendschap. Zijn kleinzoon had Sanballats dochter gehuwd, vers 28. Waarschijnlijk zal een ander van zijn gezin Tobia’s dochter gehuwd hebben, en (zou men het geloven?) de hogepriester beschouwde die verbintenis als een eer voor zijn geslacht, en was er trots op, hoewel zij in werkelijkheid de grootste smaad en schande voor hem was. Het was uitdrukkelijk in de wet bepaald dat de hogepriester "een maagd uit zijn eigen volk zou hangen" want anders zou hij zijn zaad onder zijn volk ontheiligen, Leviticus 21:14. En dat Eljasib een verbintenis aanging met een Ammonietise knecht (want zo wordt hij genoemd) en er zich op liet voorstaan, waarschijnlijk omdat hij een geestig man was en voor een voornaam heer doorging, Hoofdstuk 6:19, was zo’n minachting van de kroon van zijn wijding, dat men wel zou wensen dat het niet verteld werd in Gath, niet verkondigd werd in de straten van Askelon.

B. Verwant aan hem zijnde, moet hij ook bekend met hem wezen. Tobia was een man van zaken, en had dikwijls gelegenheid om te Jeruzalem te komen, maar ik twijfel er aan of het met goede bedoelingen was. Eljasib is zijn nieuwe bloedverwant zeer genegen, zijn gezelschap is hem aangenaam, en daarom moet hij hem zo dicht mogelijk in zijn nabijheid hebben, hij heeft in zijn eigen woning in de voorhoven van de tempel, geen kamer die fraai en statig genoeg voor hem is, daarom bedacht hij om van verscheiden kleine vertrekken, die tot voorraadkamers plachten gebruikt te worden een grote statige kamer te maken voor Tobia, door de beschotten of binnenmuren ervan weg te nemen, vers 5.

Het was een ongelukkige zaak:

a. Dat Tobia de Ammoniet, met achting en eerbied in Israël onthaald werd.

b. Dat de hogepriester, die het volk de wet had moeten leren en hun een goed voorbeeld had moeten geven, hem, in tegenspraak met de wet, gastvrijheid verleende, en de macht, die hij bezat als opziener over de kamers van de tempel tot dat doel heeft gebruikt.

c. Dat hij hem in de voorhoven van Gods huis verblijf gaf, als om God zelf te tarten, dit was schier even slecht als er een afgod op te richten, zoals de goddeloze koningen vanouds gedaan hadden. Een Ammoniet mocht niet in de vergadering komen, en zal nu één van de slechtste en snoodste van de Ammonieten onthaald en geliefkoosd worden in de tempel zelf?

d. Dat hij de voorraad uit de tempel verwijderde om plaats voor hem te maken, en die voorraad aldus gevaar liet lopen van verloren te gaan, bedorven of gestolen te worden, hoewel het de delen van de priesters waren, bloot en alleen om Tobia genoegen te doen. Aldus heeft hij "het verbond van Levi verdorven," zoals Maleachi toen klaagde, Hoofdstuk 2:8. Wel mocht Nehémia er bijvoegen: doch onder dit alles was ik niet te Jeruzalem vers 6. Indien hij er geweest was, de hogepriester zou dit niet hebben durven doen. De afgunstige, die onkruid zaait op Gods akker, weet de gelegenheid waar te nemen om dit te doen, als de "dienaren slapen," of afwezig zijn, Mattheüs 13:25. Het gouden kalf werd gemaakt toen Mozes op de berg was.

2. Hoe moedig Nehémia, de opperlandvoogd, hem met wat hem behoorde, buiten wierp, en de kamers weer voor haar eigen gebruik inrichtte. Toen hij te Jeruzalem kwam, en van de Godvrezenden aldaar, die er over bedroefd waren, hoorde welk een gemeenzaamheid er ontstaan was tussen hun hoofdpriester en hun voornaamste vijand, mishaagde hem dit zeer, vers 7, 8, dat Gods huis aldus ontheiligd werd, Zijn vijanden aldus geliefkoosd en vertrouwd werden, en Zijn zaak verraden door hem, die er de beschermer van had moeten wezen. Niets smart een Godvruchtige, een goed overheidspersoon, meer dan de dienaren van Gods huis iets slechts te zien doen.

Nehémia heeft macht, en hij gebruikt haar voor God.

a. Tobia zal buitengeworpen worden, hij vreest niet hem te beledigen, vreest zijn toorn niet, noch die van Eljasib, verontschuldigt er zich ook niet over, dat hij tussenbeiden treedt in een zaak, die tot het rechtsgebied van de hogepriester behoorde, maar als een man, die door ijver wordt bezield voor een goede zaak wierp hij de indringer uit, door al zijn huisraad naar buiten te werpen. Hij heeft daar geen beslag op gelegd om het voor zijn eigen gebruik aan te wenden, maar wierp het naar buiten opdat Tobia, die toen waarschijnlijk afwezig was, als hij terugkwam geen gerieflijkheden tot zijn ontvangst zou vinden. Onze Heiland heeft aldus de tempel gereinigd, opdat het huis van gebed geen moordenaarskuil zou zijn. En zij, die de zonde willen uitwerpen uit het hart die levenden tempel, moeten er het huisraad van buiten werpen, en alle voorziening, die er voor gemaakt is, beroof haar, verhonger haar neem alles weg wat voedsel en brandstof is voor de lusten, dat is in werkelijkheid haar te doden.

b. De tempelvoorraad zal teruggebracht worden, en de vaten van het huis Gods zullen op hun plaats gesteld worden. Maar de kamers moeten eerst besprengd worden met het water van de reiniging, of van de afzondering en aldus worden gereinigd, omdat zij ontheiligd waren. En als door berouw en bekering de zonde is uitgeworpen uit het hart, laat dan het bloed van Christus door het geloof er op worden toegepast, en laat het daarna voorzien worden van de genade van Gods Geest voor ieder goed werk.

Nehémia 13:10-14🔗

Hier is nog een grief door Nehémia hersteld.

1. De Levieten was onrecht gedaan, dat was de grief: hun deel was hun niet gegeven vers 10. Misschien heeft Tobia, toen hij bezit nam van de voorraadkamers, zich ook de voorraad toegeëigend en die met medeweten van Eljasib voor eigen gebruik aangewend. De klacht is niet dat het niet ingezameld was van het volk, maar dat het niet aan de Levieten was gegeven, en de Levieten waren zo bescheiden dat zij het niet invorderden, want de Levieten en de zangers waren gevloden een ieder naar zijn akker. Dit staat hier als een reden, hetzij:

a. Waarom die betalingen niet geschied waren, de Levieten waren afwezig, toen zij hun werk in de tempel hadden moeten verrichten, waren zij op hun hoeven op het land, en daarom was het volk weinig genegen om tot hun onderhoud bij te dragen. Indien leraren de aanmoediging niet ontvangen, die hun gegeven behoort te worden, laat hen dan eens nagaan, of zij niet zelf mee schuldig zijn aan de veronachtzaming, waaronder zij lijden door hun veronachtzaming van hun werkt. Of liever:

b. Het is de reden, waardoor Nehémia spoedig bemerkte dat hun wat hun toekwam onthouden was, omdat hij hen niet op hun post zag. "Waar zijn de zangers?" zegt Nehémia, "waarom zijn zij niet hier, naar hun ambt het hun voorschrijft, om God te loven?" Wel zij waren vertrokken een ieder naar zijn bezitting op het land, om voor zich en hun gezinnen het levensonderhoud te verkrijgen uit hun grond, want hun ambt gaf hun geen brood. Een karig onderhoud van de leraren heeft dikwijls een karige bediening van de Godsdienst tengevolge. Het werk wordt veronachtzaamd, omdat de werklieden het zijn. Het was nog niet lang geleden dat de uitbetaling van het traktement van de zangers op goede voet geregeld was, Hoofdstuk 12:47, maar hoe spoedig hield dit toch op omdat er niet behoorlijk op werd toegezien!

2. Nehémia gaf de schuld hiervan aan de oversten, die er voor hadden moeten zorgen dat de Levieten bij hun werk bleven en dat hun alle aanmoediging hiertoe werd gegeven. Van Christelijke overheidspersonen wordt geëist dat zij hun macht gebruiken, om de leraren bij hun plicht te houden, en het volk bij de zijnen. Nehémia begon met de oversten, en riep hen ter verantwoording. "Waarom is het huis van God verlaten?" vers 11. "Waarom zijn de levieten er door honger uit verdreven? Waarom hebt gij hier niet op gelet, en hebt gij dit niet voorkomen?" Het volk "verliet de Levieten," hetgeen uitdrukkelijk verboden was, Deuteronomium 12:19, en toen verlieten de Levieten hun post in het huis van God. Beide leraren en gemeente, die de Godsdienst en de waarneming er van verlaten of veronachtzamen, en ook de magistraten, die niet doen wat zij kunnen om hen er bij te houden, zullen zeer veel te verantwoorden hebben.

3. Hij toefde niet om de verstrooide Levieten weer te vergaderen en hen in hun stand te herstellen, vers 11. Een Leviet op zijn akker (clericus in foro - een leraar op de markt) is buiten zijn stand, Gods huis is zijn plaats, daar moet hij gevonden worden. Velen, die onachtzaam zijn, zouden veel beter handelen dan zij handelen, indien zij er slechts toe opgewekt werden. Zegt aan Archippus: zie op de bediening.

4. Hij noodzaakte het volk hun tienden op te brengen, vers 12. Zijn ijver wekte de hunne op, en toen zij de Levieten aan hun werk zagen, belette schaamtegevoel hen om hun nog langer hun loon te onthouden, maar hebben het hun eerlijk en goedsmoeds gebracht. Hoe beter kerkwerk gedaan wordt, hoe beter het van de kerk verschuldigde betaald zal worden.

5. Hij zorgde er voor dat de Levieten hun bezoldiging stipt op tijd uitbetaald zou worden, er werden commissarissen benoemd, die hierop moesten toezien, vers 13, en het waren mannen die getrouw werden geacht, dat is: zich getrouw betoond hadden in ander werk, dat hun was opgedragen, en zich aldus "die goede opgang verkregen hebben," 1 Timotheus 3:13. Laat de mensen eerst beproefd en dan vertrouwd worden, laat men hen eerst beproeven in het mindere, en hun dan het meerdere toevertrouwen. Hun ambt was te ontvangen en uit te betalen, aan hun broederen uit te delen op de bepaalde tijd en naar goede evenredigheid.

6. Geen beloning hebbende (het is nog zeer de vraag of hij dank ontving) van hen, aan wie hij deze goede diensten deed, ziet hij op tot God als zijn betaalmeester, vers 14. Gedenk mij, mijn God, in deze.

a. Nehémia was een man van vele Godvruchtige uitroepingen, bij iedere gelegenheid, hij zag op tot God, en gaf zich en zijn belangen aan Hem over. Met vertroosting en veel voldoening ziet hij terug op hetgeen hij gedaan had voor het huis van God en de wachten er van, het was hem een genoegen te denken dat hij enigermate het middel is geweest om de Godsdienst in zijn land te doen herleven en te steunen, en wat verkeerd was terecht te brengen. Welke weldadigheid de mensen aan Gods dienstknechten ook bewijzen, het zal aldus in hun boezem weerkeren in de verborgen vreugde, die zij smaken, niet alleen in welgedaan te hebben, maar in goed gedaan te hebben, goed aan velen, goed aan de zielen.

b. Hij verlaat zich op God om hem daarom te gedenken, niet in hoogmoed en als roemende op hetgeen hij gedaan had, en nog veel minder er op vertrouwende als op zijn gerechtigheid, of alsof hij waande God ermede tot zijn schuldenaar gemaakt te hebben maar in nederig beroep op Hem betreffende zijn oprechtheid en eerlijke bedoeling in hetgeen hij gedaan had, en een gelovige verwachting, dat Hij niet onrechtvaardig zal zijn, dat Hij "zijn werk zou vergeten, en de arbeid van de liefde," Hebreeën 6:10. Let er op hoe bescheiden hij is in hetgeen hij vraagt, hij bidt slechts: Gedenk mij, niet: Beloon mij, delg mijn weldadigheden niet uit, niet: Maak ze bekend. Toch was hij beloond en zijn weldadigheden zijn vermeld, want God doet meer dan wij instaat zijn te vragen. Daden, verricht voor het huis van God en de wachten ervan, tot ondersteuning van de Godsdienst en de aanmoediging erven, zijn goede daden, er is beide gerechtigheid en Godsvrucht in, en God zal ze voorzeker gedenken, en ze niet uitdelgen, zij zullen haar loon geenszins verliezen.

Nehémia 13:15-22🔗

Hier is opnieuw een voorbeeld van die gezegende reformatie, waarin Nehémia zo ijverig werkzaam was. Hij deed de heiliging van de sabbat herleven, en hield het gezag hoog van het vierde gebod. Dit was een zeer goede daad voor het huis Gods en de wachten, want waar heilige tijden voorbijgezien en gering worden geacht, daar is het niet vreemd, dat alle heilige plichten worden veronachtzaamd.

I. Hier is een protest tegen dit misbruik. De wet op de sabbat was zeer streng, en er werd zeer op aangedrongen, en met goede reden, want de Godsdienst is nooit op de troon, als de sabbaten met voeten worden getreden. Maar Nehémia vond zelfs in Juda onder hen, aan wie de sabbaten gegeven waren tot een teken, deze wet ellendig geschonden. Zijn eigen ogen verwittigden hem ervan, magistraten, die in zorg zijn om hun plichten naar behoren te vervullen, zullen zoveel mogelijk uit hun eigen ogen zien, en tot het uiterste doorzoeken wat te doorzoeken is om te ontdekken hetgeen kwaad is. Tot zijn grote smart bleek het, dat de sabbat, die heilige dag, algemeen ontheiligd werd, zelfs in Jeruzalem, de heilige stad, die nog zo kort geleden aan God gewijd was.

1. De landlieden traden hun wijnpersen en brachten hun koren in huis op die dag, vers 15, hoewel er een uitdrukkelijk gebod was, dat "zij in de ploegtijd en in de oogst op" de sabbat moesten rusten, Exodus 34:21, omdat zij in verzoeking konden zijn om zich dan grotere vrijheid te veroorloven, in de waan dat God hun dit wel zou toelaten.

2. De voerlieden laden allerlei lasten op ezels, en hebben daar geen gewetensbezwaar in, hoewel het in de wet uitdrukkelijk geboden was dat het vee op de sabbat moest rusten Deuter. 5:14, en op "de sabbat geen lasten moest dragen," Jeremia 17:21.

3. De rondventers, marskramers en kleine kooplieden, die mannen waren van Tyrus, de vermaarde handelsstad, verkochten allerlei koopwaar op de sabbatdag, vers 16, en de kinderen van Juda en Jeruzalem hadden zo weinig genade of Godsvrucht dat zij van hen kochten en hen dus aanmoedigden, en zo maakten zij de dag van hun Vader tot een dag van koophandel, tegen de wet van het vierde gebod die verbiedt om op die dag enigerlei werkte doen. Geen wonder dat de Godsdienst algemeen in verval was, de zeden verdorven werden onder dit volk, toen zij het heiligdom verlieten en de sabbat ontheiligden.

II. De verbetering hiervan. Zij, aan wie Gods eer ter harte gaat, kunnen het niet verdragen om Zijn sabbat te zien ontheiligen. Zie op wat wijze deze Godvruchtige man te werk ging in zijn ijver voor de sabbat.

1. Hij betuigde tegen hen, die hem ontheiligden, vers 15, en nogmaals, vers 21. Hij gaf niet slechts zijn eigen mishagen er in te kennen, maar poogde hen ervan te overtuigen, dat het een grote zonde was, en toonde hun het getuigenis van Gods woord er tegen. Hij wilde het niet straffen voor hij er het kwaad van had aangetoond.

2. Hij redeneerde met de oversten, bestrafte de edelen van Juda en twistte met hen, vers 17. De voornaamste mensen zijn niet te hoog om op hun fouten gewezen te worden door hen wier ambt dit is, ja met voorname lieden moest, zoals hier, in de eerste plaats getwist worden, vanwege hun invloed op de anderen.

A. Hij legde het hun ten laste: gijlieden doet dit. Zij hebben geen lasten koren gedragen noch vis verkocht, maar,

a. Zij lieten het toe, en hebben hun macht niet gebruikt om het te beletten, en zo hebben zij zich schuldig gemaakt, zoals de magistraten, die het zwaard tevergeefs dragen.

b. Zij gaven een slecht voorbeeld in andere dingen, als de edelen zich op de sabbatdag overgeven aan spel en vermaak aan ijdele bezoeken en ijdele gesprekken, dan zullen de mannen van zaken, beide in de stad en op het land, de sabbat ontheiligen door hun wereldlijke bezigheden te verrichten, als nog meer gerechtvaardigd. Wij zijn verantwoordelijk voor de zonden, die anderen bedrijven, door ons voorbeeld daartoe geleid zijnde.

B. Hij legt het hun ten laste als een boze zaak, want dat is zij, voortkomende uit minachting van God en van onze eigen ziel.

C. Hij beredeneert de zaak met hen, vers 18, en toont hun dat dit sabbatschenden een van de zonden was, om welke God oordelen over hen gebracht heeft, en dat zij, zo zij zich niet lieten waarschuwen maar tot dezelfde zonden terugkeerden, reden hadden om meerdere oordelen te verwachten. "Gijlieden maakt de hittige gramschap nog meer over Israël, ontheiligende de sabbat." Zo heeft Ezra de gevolgtrekking gemaakt: "zullen wij nu wederkeren om Uwe geboden te vernietigen - zoudt Gij niet tegen ons toornen tot verterens toe," Ezra 9:14.

3. Hij droeg zorg om de ontheiliging van de sabbat te voorkomen, als een man, die alleen reformatie op het oog had. Indien hij hen kon verbeteren, wilde hij hen niet straffen, en zo hij hen strafte, dan was het slechts om hen te verbeteren. Dit is een voorbeeld voor magistraten om erfheren van bedwang te zijn, die de zonde tegengaan, toom en gebit voorzichtig te gebruiken, opdat de geselroede onnodig zij.

a. Hij gaf bevel de poorten van Jeruzalem gesloten te houden van de avond voor de sabbat tot de morgen na de sabbat, en stelde zijn eigen dienaren, op wier zorg, moed en goede trouw hij zich kon verlaten, om er de wacht te houden, dat geen lasten op de sabbat binnengebracht zouden worden, noch in de late avond tevoren, noch vroeg in de morgen daarna, opdat de sabbattijd niet verkort worde, vers 19. Aan hen, die kwamen om in de voorhoven van de tempel te aanbidden, werd ongetwijfeld toegestaan om in te komen en uit te gaan, maar aan niemand van hen, die goederen verkochten, werd toegang verleend, zij waren genoodzaakt buiten te vernachten, vers 20, waar zij ongetwijfeld wensten dat de sabbat maar voorbij was, ten einde koren te verkopen.

b. Hij dreigde hen, die met koopwaren voor de poorten kwamen en dringend aanhielden om binnengelaten te worden, hun zeggende dat zo zij weer kwamen, hij de hand aan hen zou slaan, vers 21. Dit hield hen er van terug om weer te komen. Indien de hervormers slechts vastberaden en standvastig zijn, dan kan er meer gedaan worden om slechte gewoonten af te schaffen, dan zij zich kunnen voorstellen. Ondeugd, die oogluikend wordt toegelaten, is vermetel, en zal raad en bestraffing trotseren, maar zij kan lafhartig gemaakt worden, en zal dit zijn, als magistraten er zich een verschrikking voor maken. De koning, zittende op de troon van het gericht, verstrooit alle kwaad met zijn ogen.

c. Hij belastte de Levieten met de zorg om toe te zien, dat de sabbatdag geheiligd werd, dat zij in de eerste plaats zichzelf zouden reinigen, om aldus een goed voorbeeld te geven aan het volk, en dat sommigen van hen zouden komen om de poorten te bewaken, vers 22. Omdat hij en zijn dienaren weldra naar het hof moesten terugkeren wilde hij personen met die zorg belasten, die er bij konden blijven, opdat de sabbat geheiligd zou worden, niet alleen als hij tegenwoordig was, maar ook als hij afwezig was. Waarschijnlijk zal hierin en in andere zaken een reformatie tot stand komen, als magistraten en leraren er hun krachten voor verenigen. De meed, ijver en wijsheid van Nehémia in deze zaak zijn vermeld tot onze navolging, en wij hebben reden te denken dat de genezing, die hij werkte, duurzaam is geweest, want ten tijde van onze Heiland vinden wij de Joden in het andere uiterste, al te nauwgezet in het ceremoniële deel van de sabbatsheiliging.

4. Hij besluit deze passage met een gebed, vers 22, waarin wij hebben te letten op:

a. De beden: "Gedenk mijner" (zoals de moordenaar aan het kruis), "Heere, gedenk mijner," dat is genoeg. Gods gedachten over ons zijn zeer dierbaar, Psalm 40:6. Hij voegt erbij: "Verschoon mij, " zo ver is het van hem te denken, dat hetgeen hij gedaan had naar strikt recht een beloning verdiende, dat hij ernstig tot God roept om hem te verschonen, zoals Jeremia Hoofdstuk 15:15, "Neem mij niet weg in Uw lankmoedigheid over hen," Hoofdstuk 10:24. Kastijd mij niet in Uwen toorn, en Hoofdstuk 17:17, Wees Gij mij niet tot een verschrikking. De beste heiligen hebben, zelfs als zij hun beste daden doen, verschonende genade nodig, want daar is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt.

b. De pleitgrond: naar de veelheid van Uw goedertierenheid. Het is Gods goedertierenheid, waarop wij moeten steunen, niet op enigerlei verdienste van onszelf, als wij voor God verschijnen.

Nehémia 13:23-31🔗

Wij hebben hier nog een voorbeeld van Nehémia’s vrome ijver voor de reiniging van zijn landgenoten, als een bijzonder volk van God, dat was de zaak, die hij op het oog had in het gebruiken van zijn macht, niet de verrijking van zichzelf.

I. Zie hier hoe zij zich verdorven hadden door vreemde vrouwen te huwen. Daar werd in Ezra’s tijd over geklaagd, en toen werd veel gedaan om een hervorming hierin tot stand te brengen, Ezra 9 en 10. Maar als de onreine geest buitengeworpen wordt, en er geen werkzaam oog op hem wordt gehouden, dan zal hij weer inkomen, dat deed hij toen. Hoewel zij, die in Ezra’s tijd vreemde vrouwen gehuwd hadden, genoodzaakt waren geworden die weg te zenden, hetgeen wel verdriet en verwarring in de gezinnen teweegbrengen moest, hebben anderen er zich toch niet door laten waarschuwen, Nitimur in vetitum Wij haken nog naar het verbodene. Als een goed regeerder deed Nehémia onderzoek naar de staat van de gezinnen onder zijn bestuur, ten einde wat er verkeerd in was te verbeteren, en aldus de stromen te genezen door de bronnen te genezen.

1. Hij informeerde er naar vanwaar zij hun vrouwen hadden, en bevond dat velen van de Joden Asdodische, Ammonietische en Moabietische vrouwen gehuwd hadden vers 23, hetzij omdat zij het verbodene beminden, of omdat zij hoopten zich door deze verbintenissen te versterken en te verrijken. Zie hoe God dit door Zijn profeet bestraft, Maleachi 2:11, "Juda handelt trouweloos," breekt zijn verbond met God. het verbond dat in Ezra’s tijd gemaakt werd met betrekking tot deze zelfde zaak, hij ontheiligt de heiligheid des Heeren, want hij heeft de dochter, dat is de aanbidster, van een vreemde god getrouwd.

2. Hij sprak met de kinderen, en bevond dat zij kinderen waren van vreemden, want hun spraak maakte hen openbaar. De kinderen werden opgevoed bij hun moeders, en leerden van haar en haar dienstmaagden spreken, zodat zij de taal van de Joden niet konden spreken, hetzij in het geheel niet, of niet goed, niet gemakkelijk en niet zuiver, zij spraken half Asdodisch, of Ammonietisch, of Moabietisch, naar het land was vanwaar de moeder kwam. Merk op:

a. In hun vroege jeugd leren kinderen veel van hun moeders. Partus sequitur ventrem - Zij zijn geneigd hun moeders na te volgen. Als een van beide ouders slecht is, zal de verdorven natuur de kinderen naar die zijde neigen, hetgeen een goede reden is waarom Christenen geen huwelijk moeten aangaan met ongelovigen.

b. In de opvoeding van kinderen moet veel zorg gedragen worden voor hun spraak, opdat zij de taal niet leren van Asdod, geen goddeloze of onreine spraak hebben, geen vuile rede uit hun mond ga.

II. Zie wat Nehémia deed om dit bederf uit te zuiveren, toen hij ontdekte hoe algemeen het heerste.

1. Hij toonde hun het kwaad ervan aan, en hoe het zijn plicht was er tegen te getuigen. Hij zocht geen gelegenheid tegen hen, maar dit was een ongerechtigheid, strafbaar bij het gericht, en die hij volstrekt niet oogluikend mocht toelaten, vers 27. "Zouden wij dan naar ulieden horen, die dit trachten te bemantelen en te verschonen? Nee, het is een kwaad, een groot kwaad, het is overtreden tegen onze God, vreemde vrouwen bij u te doen wonen, en wij moeten alles doen wat wij kunnen, om dit te doen ophouden. Gij vraagt dat zij niet van u gescheiden niet van u weggezonden zullen worden, maar wij kunnen niet naar u horen, want er is geen ander middel om die schuld van ons af te wentelen, en de besmetting ervan te voorkomen."

a. Hij haalt een gebod aan, om te bewijzen dat het op zichzelf reeds een grote zonde was, en laat hen zweren naar dit gebod: indien gij uw "dochters aan hun zonen zult geven," en verv, dat ontleend is aan Deuteronomium 7:3. Als wij de mensen van zonde willen doen aflaten, dan moeten wij er hun in de spiegel van het gebod het zondige van aantonen.

b. Hij haalt een precedent aan, om er de verderflijke gevolgen van aan te tonen, waardoor het nodig wordt dat de regering er haar afkeuring van te kennen geeft, vers 26. Heeft niet Salomo de koning van Israël, daarin gezondigd? De val van grote en Godvruchtige mannen is in de geschiedenis vermeld om er ons door te laten waarschuwen de verzoekingen te mijden, voor welke zij bezweken zijn. Salomo was beroemd om zijn wijsheid, daarin was geen koning hem gelijk, maar toen hij vreemde vrouwen huwde, heeft zijn wijsheid hem niet beveiligd tegen de strikken, die zij hem spanden, ja meer, zijn wijsheid week van hem en hij heeft zeer zottelijk gedaan. Hij was bemind door God, maar die zonde heeft hem de gunst van God doen verliezen ja heeft bijna het heilige vuur van de genade uitgedoofd in zijn ziel. Hij was koning over geheel Israël, maar hierdoor heeft hij tien van de twaalf stammen verloren. Gij zegt dat gij vreemde vrouwen kunt huwen en toch de zuiverheid van Israëlieten kunt bewaren, maar Salomo zelf kon dit niet, zelfs hem deden de vreemde vrouwen zondigen. Laat dan hij, die meent te staan, toezien dat hij niet valle, als hij zo’n afgrond tegemoet gaat.

2. Hij toonde zich hoogst misnoegd er over, teneinde er hun het kwaad van te doen beseffen. Hij twistte met hen, vers 25, zij poogden zich te rechtvaardigen in hetgeen zij gedaan hadden, maar hij toonde hun hoe beuzelachtig hun verontschuldigingen waren, en heeft met warmte er over geredeneerd met hen. Toen hij hen tot zwijgen had gebracht, vloekte hij hen, dat is: hij kondigde Gods oordelen over hen aan, en toonde hun wat hun zonde verdiende. Toen heeft hij sommigen, die hardnekkiger waren dan de anderen, en geschikt waren om tot een afschrikkend voorbeeld gesteld te worden, genomen, en "sloeg hen," dat is: hij gaf bevel dat zij door de daartoe bevoegde beambten geslagen zouden worden overeenkomstig de wet, Deuteronomium 25:2,3. En daaraan heeft hij nog een ander merkteken van schande gevoegd, hij plukte hun het haar uit, sneed of schoor het af, want aldus kan het worden verstaan. Misschien waren zij trots geweest op hun haar, en heeft hij het daarom weggenomen om hen te ontsieren en te vernederen en te schande te maken, het was ook werkelijk om hen te brandmerken, tenminste voor een tijd. Ezra heeft in dit geval zichzelf het haar uit zijn hoofd getrokken in heilige smart over de zonde. Nehémia plukte hun het haar uit in heiligen toorn tegen de zondaren. Zie het verschil van karakter in wijze, Godvruchtige, zegenrijke mensen, en de verschillende genade, zowel als de verschillende gaven van dezelfde Geest.

3. Hij verplichtte hen om niet weer zulke vrouwen te nemen, en scheidde haar, die zij genomen hadden, van hen af. Hij reinigde hen van alle vreemden, zowel van mannen als van vrouwen, vers 30, en deed hen onder ede beloven zulks niet weer te doen, vers 25. Aldus beproefde hij alle wegen en middelen om dit kwaad te stuiten, en een wederinstorting in die ziekte te voorkomen.

4. Hij droeg bijzonder zorg voor de gezinnen van de priesters, dat zij niet onder deze schuld, deze schandvlek zouden komen. Na een ingesteld onderzoek bevond hij, dat een lid van het gezin van de hogepriester zelf, één van zijn kleinzonen, een dochter van Sanballat had gehuwd, van die bekende vijand van de Joden, Hoofdstuk 2:10, 4:1, en zich dus feitelijk aan de belangen van de Samaritanen had verbonden, vers 28. Hoe weinig liefde had die man, hetzij voor God of voor zijn land, die zich in plicht en belang tot een vriend kon maken van hem, die van beide een gezworen vijand was. Het schijnt dat deze jonge priester zich niet van zijn vrouw had willen scheiden, en daarom joeg Nehémia hem van zich weg, ontzette hem uit zijn ambt en verklaarde hem voor altijd onbevoegd om het priesterambt te bedienen. Josefus zegt dat deze uitgestoten priester Manasse was, en dat hij, toen Nehémia hem wegdreef, tot Sanballat, zijn schoonvader, ging, die hem een tempel bouwde op de berg Gerizim, gelijk aan die te Jeruzalem, hem beloofde dat hij er de hogepriester van zou zijn, en dat toen de grondslag gelegd werd van de pretenties van de Samaritanen die voortduurden tot aan de tijd van Christus Johannes 4:20. "Onze vaders hebben op deze berg aangebeden." Nadat Nehémia aldus een had uitgeworpen, die de eer van het priesterschap had verbeurd, bestelde hij wederom de wachten van de priesteren en van de Levieten, elk op zijn werk, vers 30. Het was geen verlies voor hen om te scheiden van één, die de schande was van hun orde, het werk zal beter gedaan worden zonder hem. Toen Judas uitgegaan was, zei Christus: "Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt," Johannes 13:30, 31.

Eindelijk. Wij hebben hier Nehémia’s gebeden bij deze gelegenheid.

A. Hij bidt: Gedenk aan hen, mijn God, vers 29. "Heere, overtuig en bekeer hen, herinner hen aan hetgeen zij behoren te zijn en te doen, opdat zij tot zichzelf mogen komen." Of, "Gedenk aan hen om met hen af te rekenen er voor, gedenk het tegen hen." Als wij het zo opvatten, dan is dit gebed een profetie, dat God het tegen hen zal gedenken. Zij, die het priesterschap verontreinigen, verachten God en zullen licht geacht worden. Misschien waren zij te talrijk en te machtig voor hem om met hen te handelen naar zij het verdienden. "Heere," zegt hij, "handel Gij met hen, neem het werk in Uw eigen handen."

B. Hij bidt: Gedenk mij, mijn God, ten goede, vers 31. De beste diensten, gedaan voor het publiek, zijn soms vergeten geworden door hen, voor wie zij gedaan werden, Prediker 9:15, daarom wendt Nehémia zich tot God zelf om hem te belonen, neemt Hem aan als zijn betaalmeester, en zo twijfelt hij niet of hij zal goed beloond worden. Dit kan wel de korte inhoud zijn van onze beden, meer behoeven wij niet om ons gelukkig te maken: Gedenk mij, mijn God, ten goede.