Ga naar inhoud

Nehémia 4

  1. Maar het geschiedde, als Sanballat gehoord had, dat wij de muur bouwden, zo ontstak hij, en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden.
  2. En sprak in de tegenwoordigheid zijner broederen en van het heir van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag voleinden? Zullen zij de steentjes uit de stofhopen levend maken, daar zij verbrand zijn?
  3. En Tobia, de Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, hij zou hun stenen muur wel verscheuren.
  4. Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn, en keer hun versmaadheid weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis.
  5. En dek hun ongerechtigheid niet toe; en hun zonde worde niet uitgedelgd van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden.
  6. Doch wij bouwden de muur, zodat de ganse muur samengevoegd werd tot zijn helft toe; want het hart des volks was om te werken.
  7. En het geschiedde, als Sanballat, en Tobia, en de Arabieren, en de Ammonieten, en de Asdodieten hoorden, dat de verbetering aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer;
  8. En zij maakten allen te zamen een verbintenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en een verbijstering daarin te maken.
  9. Maar wij baden tot onzen God, en zetten wacht tegen hen, dag en nacht, hunnenthalve.
  10. Toen zeide Juda: De kracht der dragers is vervallen, en des stofs is veel, zodat wij aan de muur niet zullen kunnen bouwen.
  11. Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen het niet weten, noch zien, totdat wij in het midden van hen komen, en slaan hen dood; alzo zullen wij het werk doen ophouden.
  12. En het geschiedde, als de Joden, die bij hen woonden, kwamen, dat zij het ons wel tienmaal zeiden, uit al de plaatsen, door dewelke gij tot ons wederkeert.
  13. Daarom zette ik in de benedenste plaatsen achter de muur, en op de hoogten, en ik zette het volk naar de geslachten, met hun zwaarden, hun spiesen en hun bogen.
  14. En ik zag toe, en maakte mij op, en zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan dien grote en vreselijken HEERE, en strijdt voor uw broederen, uw zonen en uw dochteren, uw vrouwen en uw huizen.
  15. Daarna geschiedde het, als onze vijanden hoorden, dat het ons bekend was geworden, en God hun raad te niet gemaakt had, zo keerden wij allen weder tot de muur, een iegelijk tot zijn werk.
  16. En het geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, en de schilden, en de bogen, en de pantsiers; en de oversten waren achter het ganse huis van Juda.
  17. Die aan de muur bouwden, en die de last droegen, en die oplaadden, waren een ieder met zijn ene hand doende aan het werk, en de andere hield het geweer.
  18. En de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijn lenden gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies, was bij mij.
  19. En ik zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Het werk is groot en wijd; en wij zijn op de muur afgezonderd, de een ver van de ander;
  20. Ter plaatse, waar gij het geluid der bazuin zult horen, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden.
  21. Alzo waren wij doende aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van het opgaan des dageraads tot het voortkomen der sterren toe.
  22. Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: Een iegelijk vernachte met zijn jongen binnen Jeruzalem, opdat zij ons des nachts ter wacht zijn, en des daags aan het werk.
  23. Voorts noch ik, noch mijn broederen, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter mij waren, wij trokken onze klederen niet uit; een iegelijk had zijn geweer en water. Wij lieten alle handen aan het werk voor het bouwen van de muur rondom Jeruzalem.

Inleiding🔗

Maar zulk goed werk placht niet zonder tegenstand gedaan te worden. Nu wordt ons hier gezegd welke tegenstand er aan geboden werd en welke methoden Nehémia volgde om het werk in weerwil van die tegenstand te doen voortgaan.

I. Hun vijanden smaadden en bespotten de onderneming, maar op hun beschimpingen antwoordden zij met gebeden, zij gaven geen acht op hen, maar gingen in weerwil van hen voort met hun werk, vers 1-6.
II. Zij vormden een bloeddorstig plan tegen hen, om hen met geweld van wapenen in hun werk te hinderen, vers 7, 8, 10 12. Om hiertegen te waken, heeft Nehémia gebeden, vers 9, wachten uitgezet, vers 13, en hen aangemoedigd om te strijden, vers 14 waardoor het plan verijdeld werd, vers 15, en het werk werd voortgezet met alle nodige voorzorg tegen overrompeling, vers 16-23.
In dit alles toonde Nehémia zich als een man van groot beleid en moed, zowel als van Godsvrucht.

Nehémia 4:1-6🔗

I. Hier is de boosaardige spot, het smalen van Sanballat en Tobia op de Joden omdat zij bezig waren de muur rondom Jeruzalem te bouwen. Weldra weerklonk het gehele land ervan, er kwam bericht van te Samaria, dat nest van vijanden van de Joden en van hun voorspoed, en hier wordt ons gezegd hoe zij de tijding ontvingen.

1. In hun hart. Zij ontstaken en werden zeer toornig wegens deze onderneming, vers 1. Het ergerde hen dat Nehémia kwam om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls, Hoofdstuk 2:10, maar toen zij hoorden van deze grote onderneming voor hun welzijn, verloren zij alle geduld. Tot nu toe hadden zij zich gevleid met de gedachte dat zolang Jeruzalem zonder muren was, zij het gemakkelijk konden overmeesteren zodra het hun zou behagen, maar als die stad ommuurd was, dan zal zij niet alleen tegen hen beschut zijn, maar langzamerhand geducht voor hen worden. De sterkte en veiligheid van de kerk zijn de kwelling en ergernis van haar vijanden.

2. In woord. Zij verachtten haar en maakten haar tot het onderwerp van hun spotternijen, waarin zij hun boosaardigheid genoegzaam aan de dag legden, maar er kwam goeds uit voort, want daar zij het beschouwden als een dwaze onderneming, die onder haar eigen zwaarte zou wegzinken, hebben zij niet gepoogd het te verhinderen voor het te laat was. Laat ons zien met welk een hoogmoed en boosaardigheid zij er in het openbaar de spot mee dreven. Sanballat spreekt met verachting van de werklieden: " Wat doen deze amechtige Joden?" vers 2. "Hoe zullen zij aan materialen komen? Zullen zij de stenen uit de stofhopen levend maken? En wat bedoelen zij met de haast, die zij maken? Denken zij dat het ommuren van een stad het werk is van een dag? Arme onnozelen! Zie eens hoe belachelijk zij zich maken!" Met niet minder minachting spreekt Tobia van het werk zelf. Ook hij heeft zijn kwinkslagen moet zijn geestigheid luchten, vers 3. Onheilige spotters vuren elkaar aan. Armzalig werk zegt hij, zal uit hun handen komen, zij zullen er zichzelf over schamen, zo daar een vos opkwame, niet met zijn slimheid, maar met zijn zwaarte, hij zou hun stenen muur wel verscheuren. Op menig goed werk is aldus door de hovaardige spotters met minachting neergezien.

II. Nehémia’s nederig, Godvruchtig gebed tot God toen hem die minachtende taal ter ore kwam. Hij kreeg bericht van hetgeen zij gezegd hadden, waarschijnlijk hebben zij zelf hem een boodschap van die inhoud gezonden om hem te ontmoedigen, hopende hem door schimp en spot van zijn onderneming te doen afzien, maar hij heeft die dwazen niet naar hun dwaasheid geantwoord, hij heeft hun hun boosaardigheid niet verweten, maar zag door het gebed op tot God.

1. Hij bidt dat God zien zal op de smaad, die hun wordt aangedaan, vers 4, en hierin moeten wij hem navolgen. Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn. God volk is dikwijls een veracht volk geweest, overladen met smaad en minachting. God hoort, en zal horen, al de beledigingen, die hun worden aangedaan, en dat is hun vertroosting en een goede reden, waarom zij als doven moeten zijn, Psalm. 38:14, 16. "Gij zijt onze God, op wie wij ons beroepen, er is voor onze zaak niets meer nodig dan dat zij gehoord wordt."

2. Hij bidt God hun zaak hoog te houden en de smaad op hun vijanden zelf te doen wederkeren, vers 4, 5, en dit werd veeleer gesproken in de geest van de profetie dan in gebed, en moet niet nagevolgd worden door ons, aan wie Christus geleerd heeft te bidden voor hen, die ons geweld doen en ons vervolgen. Christus zelf bad voor hen, die Hem smaadden: Vader vergeef hun. Nehémia bidt hier: Dek hun ongerechtigheid niet toe. Zij, die smaad werpen over Gods volk, bereiden slechts eeuwige schande voor zichzelf. Het is een zonde, waarvan de zondaren slechts zelden genezen worden.

Nehémia had ongetwijfeld reden te denken dat het hart van deze zondaren zó ontzettend verhard was, dat zij zich van die zonde nooit zouden bekeren, anders zou hij niet gebeden hebben, dat hun zonde niet uitgedelgd zou worden van voor Gods aangezicht. De reden, die hij er voor geeft, is niet: Zij hebben ons mishandeld, maar: Zij hebben U getergd, en dat wel tegenover de bouwlieden, aan wie zij waarschijnlijk een boosaardige boodschap gezonden hebben. Wij moeten toornen over de boosheid van de vervolgers, niet omdat zij ons schaadt, maar omdat zij God beledigt, en daarop kunnen wij onze verwachting gronden, dat God er zich tegen zal stellen, Psalm 74:18, 22.

III. Het krachtig voort werken van de bouwers niettegenstaande deze spot en smaad, vers 6. Zij maakten zulke goede vorderingen dat zij binnen weinig tijds de muur tot op halve hoogte gebouwd hadden, want het hart van het volk was om te werken, zij hadden er hun hart op gezet, en zij wilden het zien vorderen. Goed werk gaat goed voort als de mensen er hart voor hebben. De smaad van de vijanden moet ons eerder aansporen tot onze plicht dan er ons van wegdrijven.

Nehémia 4:7-15🔗

I. Wij hebben hier: het complot door de vijanden van de Joden beraamd tegen hen, om het bouwen te doen staken door de bouwers te doden. De samenzweerders waren niet slechts Sanballat en Tobia, maar naburige volken, die zij er deel aan hadden doen nemen. Zij hadden zich gevleid met het denkbeeld dat het werk wel spoedig vanzelf zou ophouden, maar toen zij hoorden dat het voorspoedig voortging, toornden zij op de Joden wegens de spoed, die zij maakten om het werk vooruit te brengen, en op zichzelf, omdat zij zo gedraald hebben om het tegen te gaan, vers 7, Zij ontstaken zeer. Vervloekt zij hun toorn, want hij was heftig, en hun verbolgenheid want zij was hard. Met niets minder willen zij tevreden zijn, dan tegen Jeruzalem te strijden, vers 8. Maar waarom? Wat twist hadden zij met de Joden? Hadden zij hun enig onrecht gedaan? Of bedoelden zij hun onrecht te doen? Nee, zij woonden vreedzaam naast hen, nee, het was blote afgunst en boosaardigheid, zij haatten de Godsvrucht van de Joden en waren geërgerd aan hun voorspoed, en dus zochten zij hun verderf. Merk op:

1. Hoe eenstemmig zij waren: Zij maakten allen tezamen een verbintenis, hoewel zij onder elkaar verschillende belangen hadden, waren zij toch eensgezind in hun tegenstand van het werk Gods.

2. Hoe geheimhoudend zij waren. "Zij zullen het niet weten noch zien," zeiden zij, "totdat wij hen in onze macht hebben." Aldus hebben zij listig beraadslaagd en gedacht hun plannen voor de Heere zelfs verborgen te kunnen houden, en beloofden zij zich veiligheid en succes, omdat zij met zoveel omzichtigheid en geheimhouding er bij te werk gingen.

3. Hoe wreed zij waren. Wij zullen komen en hen doodslaan. Als het werk door niets anders tot stilstand kan worden gebracht dan door de werklieden te vermoorden, dan zullen zij ook daarvoor niet terugdeinzen, ja zij dorsten naar hun bloed, en zij zijn blij met een voorwendsel om er zich mee te verzadigen.

4. Wat het plan was, en hoe zeker zij waren van er in te slagen, het was: het werk te doen ophouden, vers 11, en zij geloofden vast dat hun dit gelukken zou. Het verhinderen van een goed werk is hetgeen, dat slechte mensen bedoelen en waarmee zij zich vleien, maar goed werk is Gods werk, en het zal voorspoedig zijn.

II. De mismoedigheid, waaronder de bouwers zelf leden. Op dezelfde tijd, dat de vijanden zeiden: Laat ons het werk doen ophouden, zei Juda: "Laat ons het maar opgeven, want wij zullen er niet mee kunnen voortgaan," vers 10. Zij stellen de werklieden voor als vermoeid, en de moeilijkheden, zelfs voor het eerste gedeelte van het werk, namelijk het wegruimen van het puin, als onoverkomelijk, en daarom achten zij het raadzaam om het voor het ogenblik maar op te geven. Kan Juda, de krijgshaftige, kloekmoedige stam, zo spreken? IJverige aanvoerders hebben dikwijls evenveel werk om te worstelen met de angsten van hun vrienden als met de verschrikkingen van hun vijanden.

III. Het bericht, dat aan Nehémia gebracht werd van de plannen van de vijanden, vers 12. Er waren Joden, die bij hen woonden in het land, die, hoewel zij geen ijver genoeg hadden om naar Jeruzalem te gaan en hun broederen te helpen aan het bouwen van de muur, toch eerlijkheid en liefde voor de zaak genoeg hadden, om bericht te geven van de voornemens en bedoelingen van de vijanden, daar zij door hun omstandigheden in de gelegenheid waren om er goed mee bekend te zijn, ja, opdat hun bericht des te meer geloof zou vinden, kwamen zij het zelf brengen, en zij zeiden het wel tienmaal, het herhalende als mensen, die in ernst zijn en onder zorg en bekommering, en de mededeling werd bevestigd door vele getuigen. De tijding, die zij gaven, is in afgebroken, onsamenhangende bewoordingen uitgedrukt, en geeft aan de taalkundigen werk en moeite om er de zin uit op te maken, hetgeen misschien bedoeld is om te kennen te geven dat zij de tijd ing mededeelden als mensen, die buiten adem en in verwarring zijn, terwijl de uitdrukking op hun gelaat het gebrekkige van hun woorden te hulp kwam. Ik denk dat het gelezen kan worden zonder enigerlei inlassing of toevoeging: "Waarheen gij u ook wendt, overal zijn zij tegen ons, zodat het u nodig is naar alle kanten op uw hoede te zijn." God heeft velerlei middelen om de raadslagen van Zijn vijanden en van de vijanden van de kerk aan het licht te brengen, en aldus teniet te doen. Zelfs de lauwe en zwakke Joden, die tevreden onder hen woonden, zullen dienstbaar gemaakt worden aan de goede zaak door tot spionnen bij hen gemaakt te worden ja veeleer dan dat de zaak mislukken zou, zal het gevogelte des hemels hun stem wegvoeren.

IV. De Godvruchtige en wijze methode door Nehémia aangewend om hun plan te verijdelen, en de goede voortgang van het werk en de veiligheid van de werklieden te verzekeren. In vers 14 wordt gezegd dat hij zag.

1. Hij zag op, riep God te hulp, en stelde zich en zijn zaak onder Zijn hoede en bescherming, vers 9. Wij baden tot onze God. Dat was de wijze van doen van deze Godvruchtige en behoort ook onze wijze van doen te zijn. Al zijn zorgen, al zijn smarten, al zijn angsten spreidde hij uit voor God, en daardoor kwam hij tot rust en kalmte. Dat was het eerste dat hij deed, eer hij enig middel te baat nam, bad hij tot God, want altijd moeten wij met Hem beginnen.

2. Hij zag rondom zich. Gebeden hebbende zette hij een wacht tegen hen. De instructies, die Christus ons heeft gegeven voor onze geestelijke, strijd komen overeen met dit voorbeeld. Waakt en bidt. Als wij denken ons alleen door het gebed te beveiligen zonder te waken, dan zijn wij traag en verzoeken God, indien door te waken zonder te bidden, dan zijn wij hoogmoedig en veronachtzamen God, en op beiderlei wijze verbeuren wij Zijn bescherming. Merk op:

A. Hoe hij zijn wachten heeft uitgezet, vers 13. In de benedenste plaatsen zette hij hen achter de muur, teneinde die als een borstwering te gebruiken van achter welke zij de vijand konden bestoken, maar in de hogere plaatsen, waar de muur tot zijn volle hoogte was opgebouwd, zette hij hen op de muur, om er stenen, of schichten, van naar beneden op de hoofden van de aanvallers te werpen. Hij plaatste hen naar hun geslachten, opdat hun betrekking tot elkaar hen als vanzelf er toe zou aansporen elkaar te hulp te komen.

B. Hoe hij hen aanmoedigde en bezielde, vers 14. Hij bemerkte dat de edelen en oversten zelf, zowel als het gewone volk, in grote ontsteltenis waren gekomen op dit bericht, geheel gereed te denken dat zij allen verloren waren, waardoor hun handen verslapt werden beide tot werken en tot strijden, en daarom poogt hij hun vrees tot bedaren te brengen. "Komt," zegt hij, "

Vreest niet voor hun aangezicht, maar gedraagt u kloekmoedig, bedenkt:

a. Onder wie gij strijdt, gij kunt geen betere aanvoerder hebben, denkt aan die grote en vreselijke Heere, gij waant dat uw vijanden groot en vreselijk zijn, maar wat zijn zij in vergelijking met God, inzonderheid in tegenstand met Hem? Hij is groot boven hen, om hen in bedwang te houden, en zal vreeslijk voor hen zijn, als Hij met hen komt afrekenen." Zij, die met het oog des geloofs de God van de kerk groot en vreselijk zien, zullen de vijanden van de kerk nietig en verachtelijk zien. De heersende vreze Gods is het beste tegengif tegen de verstrikkende vrees voor mensen. Hij, die vreest voor de mens, die sterven zal, vergeet de Heere, die hem gemaakt heeft, Jesaja 51:12, 13.

b. "Voor wie gij strijdt, gij kunt geen betere zaak hebben, gij strijdt voor uw broederen," Psalm 122:8, "voor uw zonen en uw dochteren." Alles wat u dierbaar is in deze wereld staat op het spel, en daarom, zijt sterk, gedraagt u als mannen." V. De gelukkige teleurstelling, die dit bezorgde aan de vijand. Toen zij bemerkten dat hun plan ontdekt was en dat de Joden op hun hoede waren, kwamen zij tot de gevolgtrekking, dat het doelloos zou zijn iets te ondernemen maar dat God hun raad teniet gedaan had. Zij wisten dat zij hun doel niet anders konden bereiken dan door overrompeling, en zo hun complot bekend werd, dan was het vernietigd. Hierop keerden de Joden weer tot de muur een ieder tot zijn werk, met zoveel te meer blijmoedigheid, nu zij zo duidelijk zagen dat God het goedkeurde en zegende, en hen zegende in het doen ervan. Gods zorg voor onze veiligheid behoort ons op te wekken en aan te moedigen om met kracht te volharden in onze plicht. Laat ons, zodra het gevaar voorbij is terugkeren tot ons werk, en een ander maal op God vertrouwen.

Nehémia 4:16-23🔗

Toen de bouwers reden hadden te denken dat het plan van de vijanden verijdeld was, zodat zij terugkeerden tot hun werk, waren zij toch niet zo gerust dat zij hun wapens aflegden, wetende hoe rusteloos en onvermoeid zij waren in hun pogingen, en dat zij, zo’n plan mislukte, wel spoedig een ander zouden beramen. Aldus moeten wij altijd waken tegen onze geestelijke vijanden, en niet verwachten dat ons welvaren volkomen zal zijn, voordat ons werk ten einde is. Let op de maatregelen, die Nehémia genomen heeft om het volk op verweer te bereiden, indien zij aangevallen mochten worden.

1. Terwijl de ene helft aan het werk was, was de andere helft onder de wapens, houdende spiesen, schilden en bogen, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de arbeiders, die op het eerste alarmsein hun werk zouden verlaten en hun wapens ter hand nemen, vers 16. Waarschijnlijk hebben zij op bepaalde uren van dienst verwisseld, hetgeen de vermoeienissen van beide kon verlichten, maar inzonderheid een verlichting zou zijn voor de lastdragers wier kracht vervallen was, vers 10, terwijl zij de wapens hielden, waren zij verlicht van hun vermoeienis en toch niet lui of ledig. Aldus hun tijd verdelende tussen de truffels en de spiesen, worden zij gezegd te werken met de ene hand en de wapens te houden met de andere, vers 17, hetgeen niet in letterlijken zin kan opgevat worden, want voor het werk waren beide handen nodig. maar het geeft te kennen dat zij voor beide zaken gelijkelijk gebruikt werden. Aldus moeten wij onze eigen zaligheid werken met de wapens van onze strijd in onze hand, want in het betrachten van elke plicht moeten wij tegenstand verwachten van onze geestelijke vijanden, tegen wie wij nog altijd de goede strijd des geloofs moeten strijden.

2. Iedere bouwer had een zwaard aan zijn lenden gegord, vers 18, dat hij dragen kon zonder dat het hem hinderde in zijn werk. Het woord Gods is het zwaard des Geestes, dat wij altijd bij de hand moeten hebben en nooit moeten hebben te zoeken, zowel bij onze arbeid als in onze strijd als Christenen.

3. Er was zorg gedragen om dadelijk zowel bericht te kunnen ontvangen als bericht te kunnen geven van de nadering van de vijand ingeval hij zou pogen hen te overrompelen. Nehémia hield een trompetter steeds bij zich om op de eerste aanduiding van gevaar terstond alarm te kunnen blazen. Het werk was groot en de bouwers waren verspreid, want aan alle delen van de muur werd tegelijk gearbeid. Nehémia ging voortdurend heen en weer om het werk in ogenschouw te nemen, de werklieden aan te moediger, en zo kon hij spoedig tijding krijgen, indien de vijand een aanval zou doen, waarvan hij dan door trompetgeschal aan allen kennis zou geven, en dan moeten zij zich terstond tot hem begeven, en er zich ten volle van verzekerd houden dat God voor hen zou strijden, vers 18-20. Als zij als werklieden handelden, dan was het nodig dat zij verspreid waren daarheen, waar werk te doen was, maar als zij als krijgslieden handelden, dan was het nodig dat zij in gesloten gelederen optraden. Zo behoren de arbeiders aan het gebouw van Christus bereid te zijn om zich tegen de gezamenlijke vijand te verenigen.

4. De inwoners van de dorpen kregen bevel om binnen Jeruzalem te overnachten met hun dienaren, niet alleen om alzo ‘s morgens dichter bij het werk te zijn, maar om bij de hand te wezen om hulp te verlenen in geval van een nachtelijke aanval, vers 22. De sterkte van een stad ligt meer in haar handen, dan in haar muren, verzeker u van deze en van Gods zegen er over, en gij kunt gerust zijn.

5. Nehémia zelf en al zijn lieden bleven standvastig aan hun werk. De spiesen werden gehouden om door hun aanblik de vijand schrik aan te jagen, niet slechts van zonsopgang tot zonsondergang, maar van schemering tot schemering elke dag, vers 21. Aldus behoren wij altijd op onze hoede te zijn tegen onze geestelijke vijanden, niet alleen, zoals hier terwijl het licht is maar als het duister is, want zij zijn de geweldhebbers van de duisternis van deze eeuw. Ja, zo ijverig was Nehémia bezig met zijn werk en zo trouw hield hij er zijn dienaren aan, dat noch hij noch zij zich te bed begaven, maar alle nachten met hun klederen aan sliepen, vers 23, behalve als zij ze nu en dan verwisselden, hetzij voor gewone zindelijkheid of in geval van ceremoniële onreinheid. Het was een teken dat zij met hun hart in hun werk waren, als zij geen tijd konden vinden om zich te kleden en te ontkleden, maar besloten ten allen tijde bereid te zijn tot de dienst. Een goed werk zal dan waarschijnlijk voorspoedig voortgaan als zij, die er aan arbeiden, het aldus ter harte nemen.