Ga naar inhoud

Numeri 14

  1. Toen verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht.
  2. En al de kinderen Israëls murmureerden tegen Mozes en tegen Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven waren!
  3. En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren?
  4. En zij zeiden de een tot de ander: Laat ons een hoofd opwerpen, en wederkeren naar Egypte!
  5. Toen vielen Mozes en Aäron op hun aangezichten, voor het aangezicht van de ganse gemeente der vergadering van de kinderen Israëls.
  6. En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen, die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen.
  7. En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israëls, zeggende: Het land, door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve te verspieden, is een uitermate goed land.
  8. Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, hetwelk van melk en honig is vloeiende.
  9. Alleen zijt tegen de HEERE niet wederspannig! en vreest gij niet het volk dezes lands; want zij zijn ons brood! hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet!
  10. Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zoude. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst, voor al de kinderen Israëls.
  11. En de HEERE zeide tot Mozes: Hoe lang zal mij dit volk tergen? En hoe lang zullen zij aan Mij niet geloven, door alle tekenen, die Ik in het midden van hen gedaan heb?
  12. Ik zal het met pestilentie slaan, en Ik zal het verstoten; en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken, dan dit is.
  13. En Mozes zeide tot de HEERE: Zo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken;
  14. En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, HEERE! in het midden van dit volk zijt; dat Gij, HEERE! oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat, en Gij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags, en in een vuurkolom des nachts.
  15. En zoudt Gij dit volk als een enigen man doden, zo zouden de heidenen, die Uw gerucht gehoord hebben, spreken, zeggende:
  16. Omdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land, hetwelk Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn!
  17. Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende:
  18. De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, die de schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid.
  19. Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte Uwer goedertierenheid, en gelijk Gij ze aan dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt!
  20. En de HEERE zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord.
  21. Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden!
  22. Want al de mannen, die gezien hebben Mijn heerlijkheid, en Mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben, en Mijner stem niet zijn gehoorzaam geweest;
  23. Zo zij het land, hetwelk Ik aan hun vaderen gezworen heb, zien zullen. Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien!
  24. Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land, in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten.
  25. De Amalekieten nu en de Kanaanieten wonen in het dal; wendt u morgen, en maakt uw reize naar de woestijn, op de weg naar de Schelfzee.
  26. Daarna sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:
  27. Hoe lang zal Ik bij deze boze vergadering zijn, die tegen Mij zijn murmurerende? Ik heb gehoord de murmureringen van de kinderen Israëls, waarmede zij tegen Mij zijn murmurerende.
  28. Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt!
  29. Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt.
  30. Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
  31. En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt.
  32. Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen!
  33. En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn.
  34. Naar het getal der dagen, in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden Mijn afbreking.
  35. Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen in deze woestijn te niet worden, en zullen daar sterven!
  36. En die mannen, die Mozes gezonden had, om het land te verspieden, en wedergekomen zijnde, de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende;
  37. Diezelfde mannen, die een kwaad gerucht van dat land voortgebracht hadden, stierven door een plaag, voor het aangezicht des HEEREN.
  38. Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven levende van de mannen, die heengegaan waren, om het land te verspieden.
  39. En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israëls. Toen treurde het volk zeer.
  40. En zij stonden des morgens vroeg op, en klommen op de hoogte des bergs, zeggende: Ziet, hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats, die de HEERE gezegd heeft; want wij hebben gezondigd!
  41. Maar Mozes zeide: Waarom overtreedt gij alzo het bevel des HEEREN? Want dat zal geen voorspoed hebben.
  42. Trekt niet op, want de HEERE zal in het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt, voor het aangezicht uwer vijanden.
  43. Want de Amalekieten, en de Kanaanieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen; want, omdat gij u afgekeerd hebt van de HEERE, zo zal de HEERE met u niet zijn.
  44. Nochtans poogden zij vermetel, om op de hoogte des bergs te klimmen; maar de ark des verbonds des HEEREN en Mozes scheidden niet uit het midden des legers.
  45. Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaanieten, die in dat gebergte woonden, en sloegen hen, en versmeten hen, tot Horma toe.

Inleiding🔗

Dit hoofdstuk geeft ons een bericht van de noodlottige twist tussen God en Israël, toen Hij wegens hun murmureren en ongeloof zwoer in Zijn toorn dat zij niet zouden ingaan in Zijn rust. Hier is:

I. De opstand van Israël tegen God na het rapport van de boze verspieders, vers 1-4.
II. De vruchteloze poging van Mozes en Aärob, Kaleb en Jozua om het oproer te stillen, vers 5-10.
III. Hun algehele ondergang rechtvaardig gedreigd door een beledigd God, vers 11-12.
IV. Mozes’ nederige voorbede voor hen, vers 13-19.
V. Een verzachting van het vonnis als verhoring van Mozes’ gebed: zij zullen niet allen verdaan worden, maar het raadsbesluit gaat uit, bekrachtigd door een eed, aangekondigd aan het volk, telkens en nogmaals, dat deze gehele vergadering in de woestijn zal omkomen, en, behalve Jozua en Kaleb, geen hunner Kanaän zal binnentreden, vers 20-35.
VI. De dood van de boze verspieders vers 36-39.
VII. De bestraffing, gegeven aan hen die desniettemin wilden voorttrekken, vers 40-45. En dit is geschreven tot onze waarschuwing, opdat wij ook niet in hetzelfde voorbeeld der ongelovigheid vallen.

Numeri 14:1-4🔗

Hier zien wij welk kwaad de boze verspieders door hun oneerlijke voorstelling van de zaken hebben teweeggebracht. Wij kunnen veronderstellen dat deze twaalf mannen, die gezonden waren om een onderzoek in te stellen inzake Kanaän, de zaak onder elkaar hadden besproken, eer zij hun rapport in het openbaar hebben uitgebracht. Kaleb en Jozua hebben waarschijnlijk het uiterste gedaan om de anderen tot hun gevoelen over te halen, en indien zij slechts overeen hadden kunnen komen om Kaleb als hun woordvoerder te laten optreden, hetgeen hem, naar de plaats die hij innam, toekwam dan zou alles nog wel geweest zijn, maar de boze verspieders schijnen uit zuiveren tegenstand tegen Mozes en Aäron die muiterij moedwillig beraamd te hebben, hoewel zij er voor zichzelf geen voordeel van konden behalen tenzij dan dat zij hoopten tot aanvoerders gekozen te worden in de terugtocht naar Egypte, die zij nu in de zin kregen. Maar wat was er het einde van? Hen, die zij zochten te believen, zien wij in deze verzen in de uiterste kwelling en onrust, en voor het einde van het hoofdstuk zijn zij ten verderve gebracht. Merk op:

I. Hoe het volk zich verbitterde en kwelde. Zij hieven hun stem op en weenden, vers 1, meer geloof schenkende aan het rapport van de verspieders dan aan het woord van God, en zich inbeeldende dat hun toestand wanhopig was. Zij vierden de teugel aan hun hartstochten, en wisten zich niet in bedwang te houden. Als dwaze, ondeugende kinderen begonnen zij te wenen zonder te weten waarom. En alsof reeds alles verloren was, zaten zij neer en bleven de gehele nacht wenen. Ongeloof of wantrouwen in God is een zonde die zichzelve straft. De treurenden van de wereld zijn talrijker dan de treurenden Gods, en de droefheid van de wereld werkt de dood.

II. Hoe zij hun regeerders beledigden en trotseerden, zij murmureerden tegen Mozes en tegen Aäron, en in hen smaadden zij de Heere, vers 2, 3. De vergadering van de oudsten begon de ontevredenheid, vers 1, maar weldra verspreidde zij zich door het gehele leger, want al de kinderen Israëls murmureerden. Nijd en ontevredenheid verspreidden zich als een lopend vuur onder de onnadenkende menigte, aan wie gemakkelijk geleerd wordt "de heerschappij te verwerpen en de heerschappij te lasteren," Judas: 8.

1. Zij zien terug met een ontevredenheid zonder oorzaak. Zij wensen in Egypte te zijn gestorven met de eerstgeborenen, die aldaar gedood werden, of in de woestijn met hen, die kort tevoren gedood waren door de plaag, die wegens hun lusten over hen gekomen was. Zie de waanzin van onbeteugelde hartstochten, waardoor de mensen roekeloos wegwerpen zelfs datgene wat de natuur het dierbaarst en kostelijkst acht, namelijk het leven. Nooit waren zoveel maanden zo aangenaam doorgebracht, als die welke zij hadden doorgebracht sedert zij uit Egypte waren gekomen, beladen met eer, omringd door weldaden en gunstbewijzen, voortdurend onderhouden met het een of ander dat verrassend en verwonderlijk was, en toch, alsof hun dit alles niet van de moeite waard was om voor te leven, wensen zij in Egypte te zijn gestorven. En de ontzettende oordelen, die God over hun naburen bracht vanwege hun zonde achtten zij zó gering, dat zij wensen gedeeld te hebben in hun plagen, liever dan een aanval te moeten wagen op Kanaän. Zij wensen liever als misdadigere te sterven onder Gods gerechtigheid, dan als overwinnaars te leven in Zijn gunst. Zij wensen te sterven uit vrees van te zullen sterven, en hebben geen verstand genoeg om te redeneren zoals de arme melaatsen, die, liever dan op staande voet te sterven, zich in het leger des vijands waagden, "indien zij ons doden, wij zullen maar sterven, 2" Kronieken 7:4. Hoe laag was het karakter van deze ontaarde Israëlieten die liever dan als krijgslieden te sterven op het veld van eer (indien het dan op zijn ergst kwam) met het zwaard in de vuist, begeren te sterven als schurftige schapen in de woestijn.

2. Zij zien voorwaarts met wanhoop zonder oorzaak, het beschouwende als vaststaande, dat zij, zo zij voorwaarts gaan, allen door het zwaard zullen sterven, en zij wenden voor, dat de oorzaak van hun grote vrees lag in hun bezorgdheid voor hun vrouwen en kinderen, die oordelen zij, de Kanaänieten ten prooi zullen worden. En hiermede werpen zij goddeloos een blaam op God zelf, alsof Hij hen herwaarts had gebracht met het doel om hen door het zwaard te laten vallen, en hun arme onschuldige vrouwen en kinderen ten roof te laten worden. Zo beschuldigden zij dan inderdaad God, die liefde is, van de snoodste boosaardigheid, en de eeuwige waarheid van de laagste huichelarij, te kennen gevende dat al de vriendelijke dingen, die Hij tot hen gezegd en voor hen gedaan heeft tot nu toe slechts bedoeld waren om hen in een valstrik te lokken, en om het geheime voornemen te bedekken van hen allen in het verderf te storten. Vermetele onbeschaamdheid! Maar wat zal die tong niet tegen de hemel spreken, die met een hels vuur is ontstoken? De duivel behoudt zijn invloed op het hart van de mensen door hun slechte gedachten nopens God in te blazen, alsof Hij lust had in de dood van de zondaren, en zich verlustigde in het lijden en de ontberingen van Zijn eigen dienstknechten, terwijl hij weet (hetzij wij het weten of niet) dat de gedachten, die Hij over ons denkt, "gedachten zijn des vredes, en niet des kwaads," Jeremia 29:11.

III. Hoe zij eindelijk tot het wanhopig besluit kwamen om, in plaats van voorwaarts te gaan naar Kanaän, terug te gaan naar Egypte. Het voorstel daartoe wordt eerst slechts vragenderwijs gedaan, vers 3. Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weer te keren? Maar de gisting sterk zijnde, en het volk geneigd om gretig te luisteren naar alles wat verkeerd was rijpte het spoedig tot een besluit, en dat wel zonder verdere bespreking of beraadslaging, vers 4. Laat ons een hoofd opwerpen, en wederkeren naar Egypte, en lang daarna werd het betreurd, Nehemia 9:17, dat zij "in hun weerspannigheid een hoofd gesteld hebben om weer te keren tot hun dienstbaarheid," want zij wisten dat Mozes voor die terugtocht hun aanvoerder niet zou willen zijn.

1. Nu was het de grootste dwaasheid van de wereld om zich in Egypte terug te wensen, of te denken dat zij, indien zij daar waren, in betere toestand zouden zijn. Als zij niet voorwaarts durfden gaan naar Kanaän, dan was het toch nog beter te blijven waar zij waren, dan naar Egypte terug te keren. Wat ontbrak hun? Waarover hadden zij te klagen? Zij hadden overvloed, genoten vrede en rust, waren onder een goede regering, hadden goed gezelschap, de tekenen van Gods tegenwoordigheid onder hen, genoeg om hun, zelfs in de woestijn, een aangenaam leven te bezorgen, als zij slechts een hart hadden, dat tevreden en vergenoegd kon zijn. Maar waarheen was het, dat zij nu zo gaarne wilden heengaan om in betere toestand te komen? Naar Egypte! Hadden zij zó spoedig de harde dienstbaarheid vergeten, waaronder zij zich daar hebben bevonden? Wilden zij opnieuw onder de tirannie komen van hun aandrijvers, en tot hun slavenwerk van tichelstenen te maken terugkeren? En konden zij, na al de plagen waaronder Egypte om hunnentwil had geleden een betere behandeling verwachten, dan zij er vroeger ondervonden hebben, niet veeleer nog erger? In hoe weinig tijds (nog geen anderhalf jaar) hadden zij al het zuchten en kermen van hun dienstbaarheid vergeten, en al de hymnen van hun bevrijding! Als redeloze dieren bekommeren zij zich alleen om het tegenwoordige, en hun heugenis wordt, met andere gaven en krachten van het verstand, opgeofferd aan hun hartstochten. Zie Psalm 106:7. In Deuter. 28:68 worden zij gedreigd, dat zij tot voltooiing van hun ellende weer naar Egypte teruggebracht zullen worden, en toch is dit nu wat zij wensen. Zondaren zijn vijanden van zichzelf, en zij, die niet wandelen naar Gods raad, gaan met hun eigen verderf en ondergang te rade.

2. Het was onzinnig en bespottelijk om van een derwaarts terugkeren door de woestijn te spreken. Konden zij verwachten dat de wolk Gods hun de weg zou wijzen of dat Zijn manna hen zou blijven spijzigen? En zo neen dan moesten de duizenden Israëls onvermijdelijk verdwalen en omkomen in de woestijn. Gesteld eens dat de moeilijkheden om Kanaän te veroveren zo groot waren, als zij zich die voorstelden, dan waren toch de moeilijkheden om weer te keren naar Egypte nog veel groter. Laat ons hierin zien:

a. De dwaasheid van ongeduld en ontevredenheid onder de kruisen van onze uitwendige toestand. Wij klagen over hetgeen is, over onze plaats en ons lot, en wij wensen te veranderen van toestand, maar is er in deze wereld een plaats een toestand, waaraan geen bezwaren en moeilijkheden zijn verbonden, als wij zo geheel geneigd zijn bezwaren en moeilijkheden te zien? Het middel om onze toestand te verbeteren is, ons hart in een betere stemming te brengen en, in plaats van te vragen: "Zou het niet beter zijn om naar Egypte te gaan?" te vragen: "Zou het niet beter wezen vergenoegd te zijn, en ons voordeel te doen met hetgeen is, met hetgeen wij hebben?"

b. De dwaasheid om van Gods weg afvallig te worden. De hemel is het Kanaän, dat ons is voorgesteld, een land, vloeiende van melk en honing. Die er nog zulk een ongunstig rapport over uitbrengen, kunnen toch niet anders zeggen, dan dat het een goed land is, alleen maar, het is moeilijk er in te komen, strenge en ernstige Godsvrucht wordt beschouwd als een onuitvoerbare zaak en dit houdt velen terug, en schrikt hen af, die goed begonnen waren, liever dan de denkbeeldige moeilijkheden te ondergaan, verbonden aan een Godsdienstig leven, gaan zij de noodlottige gevolgen tegemoet van een zondige weg, en aldus herhalen zij de dwaasheden van Israël, die, toen zij nog een stap van Kanaän waren, een hoofd wilden aanstellen, om naar Egypte terug te keren.

Numeri 14:5-10🔗

De vrienden Israëls treden hier tussenbeiden om hen, zo het mogelijk is, er voor te behoeden van zich in het verderf te storten, maar tevergeefs. De geneesmeesters van hun kwaal zouden hen genezen hebben, maar zij wilden niet genezen zijn, hun wachters hebben hen gewaarschuwd, maar zij wilden de waarschuwing niet ontvangen, en zo is dan hun bloed op hun hoofd.

I. De beste pogingen werden aangewend om het oproer te stillen, en indien zij nu eindelijk hadden geweten wat tot hun vrede diende, dan zou al het nu volgende kwaad voorkomen zijn.

1. Mozes en Aäron deden wat zij konden, vers 5. Hoewel het tegen hen was dat het volk murmureerde, vers 2, hebben zij toch kloekmoedig de belediging voorbijgezien, en betoonden zij zich trouwe vrienden van hen, die hun verwoede vijandschap betoonden. Het rumoer en getier van het volk waren zo groot, dat Mozes en Aäron niet gehoord konden worden, al zouden zij hun dienaren bevolen hebben om stilte te gebieden, de vertoornde menigte zou er wellicht nog rumoeriger door geworden zijn, en daarom zijn zij, ten einde gehoor te erlangen, voor de ogen van de gehele vergadering op hun aangezichten gevallen, waarmee zij te kennen gaven:

a. Hun ootmoedig gebed tot God om het bruisen van deze zee te stillen, het bruisen van haar golven, het rumoer van het volk.

b. De grote ontroering van hun eigen hart, zij vielen neer als mensen, die verbaasd en verschrikt, als van de donder getroffen zijn, verbaasd om te zien hoe het volk zijn eigen zegeningen wegsmeet, diegenen in zo slechte gemoedsstemming te zien, die zo wèl onderwezen waren. En: c. Hun dringend aanhouden bij het volk, om hun murmureren toch te doen ophouden. Zij hoopten een uitwerking ten goede bij hen teweeg te brengen door deze ootmoedige houding, bij hen te overmogen om toch niet te volharden in hun rebellie. Mozes en Aäron smeekten hen om zich met God te laten verzoenen. Wat zij tot hen zeiden, deelt Mozes ons mee in zijn herhaling van deze geschiedenis, Deuteronomium 1:29, 30. "Verschrikt niet en vreest niet voor hen: de Heere, uw God, die voor uw aangezicht wandelt, die zal voor u strijden." Zij, die oprechte, ijverige vrienden zijn van kostelijke zielen, zullen zich elke vernedering getroosten, als zij strekken kan tot haar behoudenis. Niettegenstaande de hoge plaats, die Mozes en Aäron innamen, vallen zij met het aangezicht ter aarde voor het volk om hen te smeken zich niet in het verderf te storten.

2. Kaleb en Jozua deden wat zij konden. Zij scheurden hun klederen in heilige verontwaardiging tegen de zonde van het volk, en een heilige vreze voor de toorn Gods, die zij gereed zagen tegen hen ontstoken te worden. Het was zoveel te meer verdriet voor deze Godvruchtige mannen, dat dit oproer verwekt was door de verspieders, met wie zij voor deze opdracht verenigd waren, en daarom achtten zij zich verplicht om te doen wat zij konden om de storm te stillen, die hun medegenoten hadden verwekt. Geen redenering kon gepaster en aandoenlijker zijn dan die van hun hier, vers 7-9, en zij spraken met gezag.

A. Zij verzekerden hun dat het land goed was, dat zij onderzocht hebben, en dat het waard was om er voor te strijden, niet een land, dat zijn inwoners verteert, zoals de boze verspieders het hadden voorgesteld. Het is een uitermate goed land, het is zeer, zeer goed luidt het oorspronkelijke, zodat zij geen reden hadden, het gewenste land te versmaden. Indien de mensen slechts ten volle overtuigd waren van het begerenswaardige gewin van de Godsdienst, dan zouden zij niet aarzelen om er ook de dienst van op zich te nemen.

B. De moeilijkheden, die er voor hen in de weg lagen, om er bezit van te nemen, achtten zij gering, telden zij niet. "Vreest gij niet het volk van dit land, vers 9. Hoe geducht men ze u ook heeft voorgesteld de leeuw is niet zo woest en wreed als hij wordt afgeschilderd, zij zijn ons brood, dat is: zij zijn voor ons gezet veeleer om ons met hen te voeden dan om met hen te vechten, zo gemakkelijk en met zoveel voordeel voor onszelf zullen wij hen tenonder brengen." Van Farao wordt gezegd dat hij hun tot spijze gegeven is Psalm 74:i4, en dit zullen de Kanaänieten ook voor hen zijn. Zij tonen aan dat het voordeel duidelijk aan Israëls zijde is, hoe men hun ook het tegendeel daarvan gezegd moge hebben. Want:

a. Hoewel de Kanaänieten in versterkte steden wonen, toch zijn zij open en bloot, want hun schaduw, dat is: hun bescherming, is van hen geweken, de gewone voorzienigheid, die de rechten van de volken bewaart, heeft hen verlaten, en zal hun geen beschutting of bescherming zijn. De andere verspieders hebben nota genomen van hun kracht maar deze van hun goddeloosheid, en daaruit leidden zij af, dat God hen heeft verlaten, en daarom is hun schaduw van hen geweken. Geen volk kan veilig wezen, als het God er toe gebracht heeft om hen te verlaten.

b. Hoewel Israël in tenten woont, zijn zij toch wel versterkt. De Heere is met ons, en zijn naam is een sterke toren, vreest hen niet! Zolang God met ons is, behoeven wij de sterkste macht niet te vrezen, die tegen ons is.

c. Zij toonden hun duidelijk dat al het gevaar voor hen lag in hun ontevredenheid, en dat zij al hun vijanden zullen overwinnen en ten onder brengen, zo zij slechts God niet tot hun vijand maken. Daarvan alleen hangt de gehele zaak af, vers 8. Indien de Heere een welgevallen aan ons heeft, en voorzeker heeft Hij dit, en zal Hij dit hebben, zo wij Hem niet tot toorn verwekken, zo zal Hij ons in dat land brengen, door Zijn gunst zullen wij gewis in het bezit er van komen, door Zijn gunst en het licht van Zijn aangezicht, Psalm 44:4, indien wij Zijn gunst niet verbeuren en door onze eigen dwaasheden onze zegeningen van ons wenden. Tot dit punt is het gekomen: vers 9, alleen zijt tegen de Heere niet weerspannig. Niets dan hun eigen rebellie brengt de zondaren ten verderve. Als God hen verlaat, dan is het omdat zij Hem van hen wegdrijven, zij sterven omdat zij willen sterven. Niemand wordt van het hemelse Kanaän buitengesloten, dan zij, die zichzelf er van buitensluiten. En kon de zaak duidelijker voorgesteld worden? Kon zij hun sterker aan het hart worden gelegd? En wat was de uitwerking?

II. Het was alles tevergeefs. Zij waren doof voor deze zo duidelijke redenering, ja zij werden er door verbitterd, en werden nog meer beledigend en gewelddadig, vers 10. De gehele vergadering zei dat men hen met stenen stenigen zou. De oversten van de vergadering en de aanzienlijken (denkt bisschop Patrick) bevalen het gewone volk op hen aan te vallen, hun de hersenen in te slaan. Zeer treurig voorwaar, was hun toestand, nu hun leidslieden hen aldus verleidden. Het is iets geheel gewoons dat zij, wier hart vol is om kwaad te doen, in woede ontstoken worden tegen hen, die hun goeden raad geven. Zij, die het haten om verbeterd te worden, haten hen, die trachten hen te verbeteren, omdat zij hun de waarheid zeggen. Zo vroeg reeds is Israël begonnen de profeten te mishandelen, en te stenigen die tot hen gezonden zijn, en dit was het, dat de mate van hun zonde vervuld heeft Mattheüs 23:37. "Hen met stenen te stenigen." Maar welk kwaad hebben zij dan gedaan? Geen misdaad kan hun ten laste gelegd worden, maar de waarheid is dat deze twee getuigen hen gepijnigd hebben, die hardnekkig waren in hun ongeloof, Openbaring 11:10. Kaleb en Jozua hadden zo-even gezegd: De Heere is met ons, vreest hen niet, vers 9, en zo zij deze bemoedigende woorden niet willen toepassen op hun eigen vrees, dan zullen zij, die ze uitgesproken hebben, er zichzelf mee bemoedigen tegen deze verwoede menigte, die sprak van hen te stenigen, zoals David in een soortgelijk geval gedaan heeft, 1 Samuel 30:6. Zij, die niet overmogen om anderen met hun raad en vertroosting te stichten moeten pogen om tenminste zichzelf te stichten. Kaleb en Jozua wisten dat zij opkwamen voor God en Zijn eer, en daarom twijfelden zij niet, of God zou opkomen voor hen en hun veiligheid. En zij werden niet teleurgesteld want onmiddellijk verscheen de heerlijkheid des Heeren tot verschrikking en beschaming van hen, die er voor waren om de dienstknechten Gods te stenigen. Toen zij zich zo ongunstig uitlieten over God, vers 3, is Zijn heerlijkheid niet verschenen om hun lasteringen tot zwijgen te brengen, maar toen zij Kaleb en Jozua dreigden, hebben zij Zijn oogappel aangeraakt, en toen is onmiddellijk Zijn heerlijkheid verschenen. Zij die zich in getrouwheid aan God blootstellen aan gevaar zijn er zeker van onder Zijn bijzondere bescherming te worden genomen, en zij zullen tegen de woede van de mensen worden verborgen, hetzij onder de hemel of in de hemel.

Numeri 14:11–19🔗

I. Hier is het rechtvaardig vonnis, dat God uitsprak over Israël wegens hun murmureren en ongeloof, hetwelk, hoewel het later verzacht werd, toch toonde wat hun zonde verdiend had, en de eis van de beledigde gerechtigheid, en wat er geschied zou zijn, indien Mozes geen voorbede voor hen gedaan had. Wij kunnen veronderstellen dat Mozes, toen de heerlijkheid des Heeren verscheen in de tabernakel, dit beschouwde als een oproeping voor hem om er terstond heen te gaan, zoals hij bij een dergelijke gelegenheid, voordat de tabernakel opgericht was, op de berg ging Exodus 32:30. Zo heeft God, terwijl het volk Mozes zocht te smaden, hem openlijk geëerd als de man Zijns raads. Nu wordt ons hier meegedeeld wat God daar tot hem zei.

1. Hij toonde hem het grote kwaad van de zonde van het volk, vers 11. Wat tussen God en Israël voorviel ging door de hand van Mozes, als zij misnoegd waren op God, dan spraken zij er Mozes van, vers 2, als God misnoegd was op hen, dan zei ook Hij dit aan Mozes, aan Zijn knecht, de profeet, Zijn verborgenheid openbarende, Amos 3:7. Over twee dingen heeft God rechtvaardig bij Mozes geklaagd:

a. Hun zonde. Zij tergen Mij, of, gelijk de velerlei betekenis is van het woord: zij, verwerpen, smaden, verachten Mij, want zij willen Mij niet geloven, dat was de bittere wortel die gal en alsem droeg. Het was hun ongeloof die deze dag tot "een dag van verzoeking" maakte in de woestijn, Hebreeën 3:8. Wantrouwen van God, van Zijn macht en Zijn belofte, is zelf een zeer grote terging en ligt op de bodem van veel andere tergingen. Ongeloof is een grote zonde, 1 Johannes 5:10.

b. Hun volharden er in. Hoelang zullen zij dat doen? De God des hemels houdt er rekening van hoelang de zondaren volharden in hun terging, en hoe langer zij het doen, hoe meer misnoegd Hij is. De verzwaringen van hun zonde bestonden:

(1). In hun betrekking tot God. Dit volk, een bijzonder volk, een belijdend volk. Hoe nader de mensen zijn tot God in naam en belijdenis, hoe meer Hij getergd wordt door hun zonde, inzonderheid door hun ongeloof.

(2). De ervaring, die zij hadden van Gods macht en goedheid door alle tekenen, die Hij in het midden van hen gedaan heeft en door welke men zou denken dat Hij hen krachtdadig verplicht heeft Hem te vertrouwen en te volgen. Hoe meer God voor ons gedaan heeft, hoe groter de terging is, als wij Hem wantrouwen.

2. Hij toonde hem het vonnis, dat de gerechtigheid daardoor over hen uitsprak, vers 12. "Wat blijft er nu anders over, dan dat Ik een voleinding met hen maak. Het zal spoedig gedaan zijn: Ik zal hen met pestilentie slaan niemand van hen overig laten, maar hun naam en geslacht uitdelgen, hen aldus verstoten, onterven, zodat Ik niet langer verdriet aan hen zal hebben. O wee! Ik zal Mij troosten over Mijn wederpartijders, Zij wensen te sterven, zo laat hen dan sterven en dat wortel noch tak van hen overblijve. Zulke rebellerende kinderen verdienen onterfd en verstoten te worden". En als nu gevraagd wordt: "Wat zal er dan worden van Gods verbond met Abraham?" dan is hier het antwoord: "Het zal bewaard worden in het geslacht van Mozes, Ik zal u tot een groter en sterker volk maken dan dit is." Aldus heeft God:

a. Mozes op de proef willen stellen, om te zien, of hij voor Israël nog dezelfde genegenheid koesterde, als die hij bij een dergelijke gelegenheid te kennen heeft gegeven, door de voorkeur te geven aan hun belangen boven de bevordering van zijn eigen gezin en geslacht, en het is gebleken, dat Mozes nog door dezelfde geest was bezield, nog dezelfde liefde had voor het welzijn van het algemeen en het denkbeeld niet kon dragen om zijn eigen naam te verheffen op het verderf, de ondergang van de naam van Israël.

b. Wilde God ons leren, dat Hij niets verliest door de ondergang van de zondaren. Indien Adam en Eva onterfd en uitgedelgd waren, dan zou Hij een anderen Adam en een andere Eva hebben kunnen scheppen, en in hen Zijn genade hebben verheerlijkt, zoals Hij hier Zijn genade verheerlijkt zou hebben in Mozes, al ware Israël dan ook uitgeroeid geworden.

II. De nederige voorbede, die Mozes voor hen deed. Hun zonde had een noodlottige scheur doen ontstaan in de muur van hun verdediging, door welke scheur of bres het verderf gewis binnengekomen zou zijn, indien Mozes door er zich in te stellen haar niet bijtijds geheeld had. Hier was hij een type van Christus, die voor Zijn vervolgers heeft gebeden, heeft gebeden voor hen, die Hem geweld deden, ons aldus van Zijn eigen voorschrift een voorbeeld nalatende, Mattheüs 5:44.

1. Waar hij in zijn gebed om vraagt, is in een woord: Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk, vers 19. Dat is: "Breng niet over hen het verderf, dat zij verdienen." Dat was Christus’ gebed voor hen, die Hem kruisigden: "Vader, vergeef hun." De vergeving van een nationale zonde, als zodanig, bestaat in het afwenden van de nationale straf, en dat is het waarom Mozes hier zo ernstig en vurig bidt.

2. De pleitgronden zijn vele, en zij worden krachtig aangevoerd.

A. De meeste nadruk legt hij op de pleitgrond, ontleend aan de heerlijkheid Gods, vers 13-16. Daarmee begint hij, en wel ietwat plotseling, naar aanleiding van het ontzettende woord: Ik zal hen verstoten. Heere, ( zegt hij) zo zullen het de Egyptenaars horen. Gods eer lag hem nader aan het hart dan zijn eigen belangen. Merk op hoe hij deze zaak ordelijk voor God stelt. Hij voert aan:

a. Dat de ogen van Egypte en Kanaän op hen gericht waren, en grote verwachtingen omtrent hen gekoesterd werden. Het kon niet anders, of zij hebben gehoord, dat Gij, Heere, in het midden van dit volk zijt, vers 14. In de naburige landen weerklonk overal het bericht, dat dit volk de bijzondere zorg was van de hemel, zoals nooit enig ander volk op aarde dit geweest is.

b. Dat het zeer bekend zou worden, indien dit volk uitgedelgd werd. De Egyptenaars zullen het horen, vers 13, want zij hebben hun spionnen onder ons, en zij zullen het zeggen aan de inwoners van dat land, vers 14, want er was veel verkeer tussen Egypte en Kanaän hoewel niet langs de weg door de woestijn. indien een volk, waarover zo groot gerucht is uitgegaan, geheel verdaan wordt, zodat hun grote aanspraken op niets uitlopen, dan zal dit met zeer veel genoegen verteld worden te Gath, en verkondigd worden in de straten van Askelon, en welke uitlegging zal men er daar van geven? Het zal onmogelijk zijn om hen te doen begrijpen, dat dit een daad was van Gods gerechtigheid, en als zodanig, strekkende tot Gods eer en heerlijkheid, "onvernuftige mensen weten daar niet van", Psalm 92:7, maar zullen het toeschrijven aan het onvoldoende van Gods macht, en het aldus tot Zijn smaad aanwenden. vers 16 Hij slachtte hen in de woestijn, zullen zij zeggen, omdat Hij niet bij machte was hen in Kanaän te brengen, Zijn arm was verkort, en Zijn voorraad van wonderen uitgeput. Welaan, Heere, laat niet de ene eigenschap verheerlijkt worden ten koste van een andere, laat veeleer de barmhartigheid roemen tegen het oordeel, dan dat de almachtige kracht beschuldigd of gelaakt wordt." De beste pleitgronden in het gebed zijn die, welke ontleend zijn aan Gods eer, want die komen overeen met de eerste bede in het gebed onzes Heeren: Uw naam worde geheiligd, Werp de troon Uwer heerlijkheid niet neer. God pleit hierop bij Zichzelf, Deuteronomium 32:27, "zo Ik de toorn des vijands niet schroomde." En wij moeten het gebruiken als een argument bij onszelf, om in alle dingen zo te wandelen, dat wij aan de vijanden geen oorzaak geven om de Heere te lasteren, 1 Timotheüs 6:1. B. Hij pleit op Gods uitroepen van Zijn Naam bij Horeb, vers 17.18 vers 18. Laat toch de kracht des Heeren groot worden, kracht wordt hier genomen voor vergevende genade, het is Zijn macht over Zijn eigen toorn. Als Hij hen verdelgt, zal Gods macht in twijfel worden getrokken, indien Hij hun verlossing voortzet en voleindigt, in weerwil van de ontstane moeilijkheden, niet slechts door de sterkte van hun vijanden, maar door hun eigen tergingen, dan zou dit de Goddelijke kracht grotelijks verheerlijken, wat kan Hij niet doen die zo zwak een volk tot overwinnaars kan maken, en zo onwaardig een volk gunstgenoten kan doen worden? Hoe meer gevaar er is dat anderen Gods macht smaden, hoe meer wij moeten begeren haar verheerlijkt te zien. Om aan deze bede kracht bij te zetten, verwijst hij naar het woord, dat God heeft gesproken: "De Heere is lankmoedig en groot van weldadigheid." Van Gods goedheid werd daar gesproken als van Zijn heerlijkheid, God had er in geroemd, Exodus 34:6, 7.

B. Nu bidt hij hier dat Hij haar bij deze gelegenheid zal verheerlijken. Wij moeten onze aanmoediging in het gebed nemen uit het woord van God waarop Hij "ons heeft doen hopen," Psalm 119:49. "Heere, wees, en doe "naar dat Gij hebt gesproken, immers: hebt Gij gesproken, en zult Gij het niet doen?"

Er zijn drie dingen, die God plechtig verklaard heeft, en die Mozes hier aangrijpt en gebruikt om aan zijn bede kracht bij te zetten.

a. De goedheid van Gods aard in het algemeen: Hij is lankmoedig, of traag tot toorn, en van grote barmhartigheid, niet spoedig getergd, maar teder en mededogend jegens overtreders.

b. Zijn bereidwilligheid inzonderheid om de zonde te vergeven, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, zonden van allerlei soort.

c. Zijn onwil om tot het uiterste over te gaan, zelfs als Hij straft. Want in die zin kunnen de volgende woorden gelezen worden, Die in het bezoeken van de ongerechtigheid van de vaderen aan de kinderen niet geheel en al zal verwoesten. In het tweede gebod heeft God inderdaad gezegd, dat Hij aldus bezoeking zal doen, maar hier belooft Hij geen voleinding te zullen maken met de geslachten en zo is dit dan hier zeer toepasselijk, want Mozes kan niet bidden, dat God deze zonde in het geheel niet zal straffen, (het zou een al te grote aanmoediging zijn van rebellie, indien Hij er het teken van Zijn ongenoegen niet op plaatste) maar wel, dat Hij niet het gehele volk als een enig man zal doden, vers 15. Hij vraagt niet dat zij niet getuchtigd zullen worden, maar wèl dat zij niet zullen worden verstoten. En dit uitroepen van Gods naam was te meer van pas voor zijn doel, omdat het gedaan werd bij gelegenheid van het vergeven van hun zonde van het maken van het gouden kalf. De zonde, waarin zij nu gevallen waren, was erg genoeg, maar het was toch geen afgoderij.

C. Hij pleit op vroegere ervaring, vers 19. Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk naar de grootte Uwer goedertierenheid, en gelijk als Gij ze dit volk van Egypteland af tot hiertoe vergeven hebt. Dit scheen tot hun nadele te zijn, waarom zou hun nog vergeving geschonken worden, die reeds zo dikwijls vergeving hadden ontvangen, en toch al meer en meer in opstand kwamen, en door de zachtheid en het geduld huns Gods en de menigvuldige vergeving, die zij hadden ontvangen, verhard schenen, en aangemoedigd in hun rebellie? Onder de mensen zou het als onstaatkundig beschouwd worden, om in zulke omstandigheden acht te slaan op een verzoek van die aard, daar dit juist ten nadele van de verzoeker zou strekken, maar, evenals in andere dingen, zo zijn ook ten opzichte van vergeving van de zonde, Gods gedachten en wegen oneindig hoger dan de onze, Jesaja 55:9. Mozes beschouwt het als een goede pleitgrond: Heere, vergeef, zoals Gij vergeven hebt. Het zal thans evenmin als vroeger een smaad zijn voor Uwe gerechtigheid, en niet minder tot lof strekken van Uw genade, om nu te vergeven dan het er vroeger toe gestrekt heeft. "De kinderen Jakobs zijn niet verteerd," omdat wij te doen hebben met een God, "die niet verandert," Maleachi 3:6.

Numeri 14:20-35🔗

Wij hebben hier Gods antwoord op het gebed van Mozes, hetwelk beide van goedertierenheid en recht zingt. Het wordt aan Mozes gegeven, vers 20-25, om door hem aan het volk bekend gemaakt te worden, vers 26-35. De menigvuldige herhalingen van dezelfde zaken, die er in voorkomen, duiden aan dat die besluiten vaststaan, onveranderlijk zijn. Laat ons de bijzonderheden er van nagaan.

I. Van de uiterste strengheid van het vonnis wordt afgezien, vers 20. Ik heb hun vergeven in dier voege, dat Ik hen niet terstond uitroei en hen verstoot." Zie de kracht van het gebed, en hoe God er zich in verlustigt het te eren. Hij bedoelde te vergeven, maar Mozes zal de lof hebben van haar te hebben verkregen op zijn gebed, het zal geschieden naar zijn woord, aldus heeft hij als een vorst macht bij God, en heeft hij overmocht. Zie, hoe God onze gebeden voor anderen goedkeurt en ondersteunt, opdat wij in ons gebed tonen dat ons het algemene welzijn ter harte gaat. Hier is geheel een natie van het verderf gered door het krachtig, vurig gebed van een rechtvaardige. Zie, hoe God bereid is de zonde te vergeven, en hoe Hij zich laat verbidden. Vergeef, zegt Mozes, vers 19. Ik heb vergeven, zegt God, vers 20. Zo heeft David Hem ook bereid gevonden om genade te betonen, Psalm 32:5. "Hij doet ons niet naar onze zonden," Psalm 103:10.

II. Er wordt in het algemeen besloten dat Gods naam zal verheerlijkt worden, vers 21. Het is gezegd, het is gezworen: de gehele aarde zal met de heerlijkheid des Heeren vervuld worden. In zijn gebed had Mozes getoond dat Gods eer en heerlijkheid hem zeer ter harte ging. "Laat het aan Mij over", zegt God, "om die te beveiligen en te bevorderen door deze beschikking." Geheel de wereld zal zien hoe God de zonde haat, zelfs in Zijn eigen volk en haar straft, maar tevens hoe genadig en barmhartig Hij is, en hoe traag tot toorn. Zo heeft ook onze Heiland toen Hij bad: "Vader verheerlijk Uw naam," onmiddellijk het antwoord ontvangen: "Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken," Johannes 12:28 Zij, die in oprechtheid Gods heerlijkheid zoeken kunnen zeker zijn van hetgeen zij zoeken. Daar God dit gebed om de verheerlijking van zichzelf in een belofte heeft verkeerd, kunnen wij het, in overeenstemming met de engelen, in lofzegging verkeren, Jesaja 6:3. "De gehele aarde is van Zijn heerlijkheid vol."

III. De zonde van dit volk die God er toe bracht om tegen hen te handelen, wordt hier in haar verzwarende aard voorgesteld. Niet erger dan zij werkelijk was, maar zij wordt beschreven als uiterst zondig. Het was een boze vergadering, ieder van hun was slecht, maar allen tezamen, als vergadering, waren zij zeer slecht.

1. Zij verzochten God, verzochten Zijn macht, of Hij hen kon helpen in hun benauwdheid, Zijn goedheid, of Hij het wilde, en Zijn getrouwheid, of Hij Zijn belofte zou vervullen. Zij beproefden Zijn gerechtigheid, of hun tergingen Hem zouden vertoornen, en of Hij ze al of niet zou straffen. Zij tartten Hem, daagden Hem uit, zoals God de afgoden uitdaagt om "goed of kwaad te doen," Jesaja 41:23.

2. Zij murmureerden tegen Hem. Daar wordt sterk de nadruk op gelegd, vers 27. Gelijk zij twijfelden of Hij iets doen zou, zo twistten zij met Hem om alles wat Hij deed of gedaan had, zich steeds verbitterende, en op alles aanmerking makende, alles afkeurende. Het blijkt niet dat zij murmureerden tegen de wetten en inzettingen, die Hij hun gaf (al bleken deze ook een zwaar juk te zijn), maar zij murmureerden tegen de leiding, waaronder zij zich bevonden, en de voorziening, die er voor hen gemaakt was. Het is veel gemakkelijker om de uitwendige plichten en plechtigheden van de Godsdienst waar te nemen, dan een leven te leiden van afhankelijkheid van, en onderworpenheid aan, de Goddelijke voorzienigheid.

3. Zij deden dit, nadat zij Gods wonderen gezien hadden in Egypte en in de woestijn vers 2. Zij wilden hun eigen ogen niet geloven, die van God getuigden dat Hij in waarheid in hun midden was.

4. Zij hadden die terging tienmaal herhaald dat is: zeer dikwijls. De Joodse schrijvers rekenen uit, dat dit juist de tiende maal was, dat geheel de vergadering God tot toorn had verwekt. Eerst aan de Rode Zee, Exodus 14:11. Te Mara, Exodus 15:23, 24. In de woestijn Sin Exodus 16:2. Tweemaal over het manna, Exodus 16:20, 27. Te Rafidim, Hoofdstuk 17:1,2. Het gouden kalf, Exodus 32. Toen te Tabeëra, daarna te Kibroth Taäva, Hoofdst.11. En zo was dit nu de tiende maal. God houdt er rekening van hoe dikwijls wij onze tergingen herhalen, en zal ze ons vroeg of laat ordelijk voor ogen stellen.

5. Zij zijn aan Zijn stem niet gehoorzaam geweest, hoewel Hij hen telkens en nogmaals tegen hun zonde had gewaarschuwd.

IV. Het vonnis over hen uitgesproken wegens deze zonde.

1. Dat zij het beloofde land niet zullen zien vers 23, er niet in zullen komen, vers 30. Hij "heeft in Zijn toorn gezworen dat zij in Zijn rust niet zullen ingaan," Psalm 95:11. Ongeloof in de belofte doet ons de weldaad er van verbeuren. Zij, die het gewenste land versmaadden, zullen er van buitengesloten worden. De belofte Gods zal vervuld worden aan hun nageslacht, maar niet aan hen.

2. Dat zij onmiddellijk moesten terugkeren in de woestijn, vers 25. Hun eerstvolgend optrekken zal een terugtocht zijn. In plaats van voorwaarts te gaan naar Kanaän, op welks grenzen zij zich nu bevonden, moeten zij terugkeren naar de Rode Zee. Wendt u morgen, dat is: "Zeer spoedig zult gij teruggebracht worden in de huilende woestijn, die gij zo moede zijt. En het is tijd om voor uw veiligheid te zorgen, want de Amalekieten liggen op de loer in het dal, gereed om u aan te vallen indien gij voorwaarts gaat." Zij hadden hen in wantrouwen gevreesd, Hoofdstuk 13:29, en nu worden zij rechtvaardig door God met hen verschrikt. De vrees des goddelozen, die zal hem overkomen.

3. Dat allen, die thans volwassen waren, in de woestijn zullen sterven, niet allen tegelijk maar trapsgewijze. Zij wensten dat zij in de woestijn mochten sterven, en God zei Amen op hun hartstochtelijke wens, en maakte hun zonde tot hun verderf, verstrikte hen met de redenen van hun mond heeft hun tong doen aanstoten tegen zichzelf, hield hen aan hun woord, en bepaalde dat hun dode lichamen in deze woestijn zullen vallen, vers 28, 29, en wederom, in vers 32 en 35. Zie met welk een minachting er van hen wordt gesproken, nu zij zich door hun zonde gering hadden gemaakt worden die kloeke mannen slechts als dode lichamen beschouwd, daar de Geest des Heeren van hen was geweken. Zij waren allen slechts als doden. Hun vaderen hadden zo’n hoge waardering van Kanaän, dat zij wensten dat hun dode lichamen derwaarts gebracht zouden worden, om er te worden begraven ten teken van hun vertrouwen in Gods belofte, dat zij dit land tot een bezitting zouden hebben, maar dezen, dat goede land versmaad hebbende, en geen geloof geschonken hebbende aan de belofte er van, zullen zij ook de eer niet hebben van er begraven te worden, maar in de woestijn hun graf vinden.

4. Dat zij, ingevolge van dat vonnis, in de woestijn zullen omdwalen, als reizigers, die verdwaald zijn, en dat wel gedurende veertig jaren, zolang, dat er van hun uittocht uit Egypte tot aan hun intocht in Kanaän, juist veertig jaren zullen verlopen zijn, vers 33, 34. Zo lang moesten zij omdwalen:

a. Om te beantwoorden aan het getal van de dagen, die de verspieders doorgebracht hebben om het land te onderzoeken. Zij waren tevreden om veertig dagen te wachten op het getuigenis van mensen, omdat zij God niet op Zijn woord wilden geloven, en daarom moeten zij nu rechtvaardig veertig jaren wachten op de vervulling van Gods belofte.

b. Opdat zij hierdoor tot berouw en bekering zullen gebracht worden en genade bij God zullen vinden in de andere wereld, wat er nu ook van hen in deze wereld moge worden. Nu hadden zij tijd om na te denken en hun wegen na te gaan, en de ongerieflijkheden van de woestijn zullen er toebijdragen om hen te verootmoedigen en te verzoeken en "hun te tonen wat in hun hart was" Deuteronomium 8:2. Zolang hebben zij hun ongerechtigheden gedragen, het gewicht van Gods toorn gevoelende in hun straf. Zij werden er toe gebracht om te zuchten onder de last van hun eigen zonde, die dit over hen gebracht heeft, en die te zwaar voor hen was om te dragen.

c. Opdat zij diep zouden gevoelen hoe gevaarlijk het is voor het verbondsvolk Gods om met Hem te breken. "Gij zult gewaar worden Mijne afbreking, zowel de oorzaken er van, dat zij teweeggebracht werd door uw zonde", (want nooit verlaat God iemand, die niet eerst Hem verlaten heeft), "en de gevolgen er van, die uw verderf zullen teweegbrengen".

d. Opdat in die tijd een nieuw geslacht zou opstaan, hetgeen niet plotseling kon geschieden. En opdat de kinderen, grootgebracht zijnde onder de tekenen van Gods misnoegen tegen hun vaderen, en aldus hun hoererijen dragende, dat is: de straf voor hun zonden, inzonderheid hun afgoderij met het gouden kalf, die God tegen hen gedacht, gewaarschuwd zullen zijn om niet in de voetstappen van hun vaderen ongehoorzaamheid te treden. En hun langdurig omdwalen in de woestijn, zal hun Kanaän ten laatste des te meer welkom doen wezen. Het schijnt dat Mozes bij gelegenheid van dit vonnis de 90ste Psalm heeft geschreven, die zeer toepasselijk is op de tegenwoordige toestand van Israël, en waarin hun geleerd wordt te bidden dat, dit vonnis niet herroepen kunnende worden, het aan hen mocht worden geheiligd, hun dagen te tellen en een wijs hart te bekomen.

V. De goedertierenheid, die met dit strenge vonnis gepaard ging.

1. Goedertierenheid en gunst jegens Kaleb en Jozua. Wel zullen zij met de overigen ronddwalen in de woestijn, maar van allen, die nu boven de twintig jaren oud waren, zullen zij alleen de jaren van hun ballingschap overleven, en in Kanaän komen. In vers 24 wordt alleen van Kaleb gesproken, en word hij met bijzondere eer getekend:

a. In het karakter, dat hem wordt toegeschreven: Er is met hem een andere geest geweest, verschillend van die van de overige verspieders, en hij heeft volhard de Heere na te volgen zich getrouw aan zijn plicht gehouden hoewel hij door de anderen verlaten en bedreigd werd. b. In de hem toegezegde beloning: hem zal Ik brengen tot het land, in hetwelk hij gekomen was.

Het behoort van een ieder van onze de zorg en het streven te wezen, om te volharden de Heere na te volgen. Wij moeten in onze gehoorzaamheid aan Gods wil en dienst tot Zijn eer, Hem geheel volgen zonder verdeeldheid van zin of gedachten, oprecht en zonder veinzen, blijmoedig en zonder twisten, voortdurend en zonder te verslappen, dat is volharden Hem te volgen. Met hen, die God willen volgen, moet een andere geest zijn, een andere geest dan die van de wereld, een andere geest dan hun eigen geest geweest is. Zij moeten de geest hebben van Kaleb. Hen, die in tijden van algemene afval volharden in de Heere na te volgen, zal God erkennen en eren door bijzondere bewaring in tijden van algemene rampen. Het hemelse Kanaän zal het eeuwig erfdeel zijn van hen, die volharden in de Heere na te volgen. Als Kaleb weer genoemd wordt, vers 30, dan staat Jozua naast hem, omring door dezelfde gunst en gekroond met dezelfde eer, omdat hij naast hem gestaan heeft in dezelfde dienst.

2. Goedertierenheid jegens de kinderen, zelfs van deze rebellen. Er zal hun een zaad overgelaten worden, en aan dat zaad wordt Kanaän verzekerd, vers 31. Uw kinderen, die nu onder de twintig jaren oud zijn, waarvan gij, in uw ongeloof, zei: zij zullen ten roof worden, die zal Ik daarin brengen. Zij hadden hatelijk God beschuldigd van het voornemen om hun kinderen ten verderve te brengen, vers 3. Maar God zal hun doen weten, dat Hij onderscheid kan maken tussen de schuldigen en de onschuldigen, dat Hij hen kan uitroeien zonder hun kinderen aan te raken. Aldus was de belofte gedaan aan Abraham, die voor een tijd scheen te falen er voor bewaard om voor altijd te falen, en hoewel God hun overtredingen met de roede kastijdde, heeft Hij Zijn goedertierenheid toch niet van hen weggenomen.

Numeri 14:36-45🔗

I. Hier is de plotselinge dood van de tien boze verspieders. Terwijl het vonnis over het volk werd uitgesproken, en voor het nog afgekondigd was, stierven zij door een plaag voor het aangezicht des Heeren, vers 36, 37. Nu wilde God:

1. Hiermede Zijn bijzonder misnoegen tonen tegen hen, die zondigden en Israël hebben doen zondigen.

a. Zij hebben zelf gezondigd, door een kwaad gerucht voort te brengen over dat land. Diegenen tergen God en verwekken Hem tot toorn, die de Godsdienst verkeerd voorstellen, er smaad op werpen, er vooroordelen tegen doen ontstaan in het hart van de mensen of aan hen, die dit zoeken te doen, aanleiding er toe te geven. Zij, die de dienst van God voorstellen als laag en verachtelijk, naargeestig en troosteloos, hard en onmogelijk, onnodig en onnut, brengen een kwaad gerucht voort van het goede land, verkeren de rechte wegen des Heeren, en maken Hem tot een leugenaar.

b. Zij deden Israël zondigen. Voorbedacht hebben zij de gehele vergadering doen murmureren tegen God. Aanvoerders in de zonde kunnen verwachten onder bijzondere tekenen van Gods toorn te vallen, daar Hij streng met hen zal afrekenen voor het bloed van de zielen, dat aldus vergoten werd.

2. God heeft hiermede getoond, wat Hij aan de gehele vergadering had kunnen doen, en er een voorproef in gegeven van de voltrekking van het vonnis, dat nu over hen was uitgesproken. Hij, die aldus een van een stam heeft afgesneden, zou plotseling de gehele stam hebben kunnen uitroeien, en Hij zal het trapsgewijze doen. De opmerkelijke dood van openbare zondaren is een voorproef van het eindelijke verderf van de goddelozen, 2 Petrus 2:5, 6. Aldus wordt de toorn Gods geopenbaard opdat de zondaren zullen horen en vrezen.

II. De bijzondere bewaring van Kaleb en Jozua, vers 38. Zij bleven levend. Waarschijnlijk stonden al de twaalf verspieders bij elkaar, want de ogen van geheel Israël waren nu op hen gevestigd, en daarom wordt het opgemerkt als iets zeer merkwaardigs, iets dat op de gehele vergadering wel indruk moest maken, dat, toen de tien boze verspieders dood neervielen door de plaag, een boze, aanstekelijke ziekte, deze levend onder hen bleven staan, en gezond waren. Hiermede heeft God hun getuigenis bevestigd, en diegenen te schande gemaakt, die er van spraken hen te stenigen. Hij gaf hun tevens de verzekering, dat zij ook verder in de woestijn bewaard zullen blijven, als er duizenden zullen vallen aan hun rechterhand en hun linkerhand, Psalm 91:7. De dood mist nooit zijn doel, noch treft bij vergissing hen die bestemd zijn om te leven, al bevinden zij zich ook in het midden van hen, die sterven.

III. De bekendmaking van het vonnis aan geheel het volk, vers 39. Hij deelde hun het raadsbesluit mee, dat tegen hen was uitgegaan en dat niet herroepen kon worden: dat zij allen in de woestijn moeten sterven, en Kanaän voor het volgend geslacht bewaard zal blijven. Wij kunnen ons wel voorstellen, dat het een zeer grote teleurstelling was voor Mozes zelf, die er naar verlangde om in Kanaän te zijn, even goed als het hele volk, maar hij berustte, doch zij weenden en treurden zeer. De verzekering, die Mozes had, dat God door dit oordeel verheerlijkt zal worden, gaf hem voldoening, terwijl de bewustheid van hun eigen schuld, en dat zij zelf dit over zich gebracht hadden, hen kwelde. Zij hadden voor niets geweend, vers 1, en nu is hun reden gegeven om te wenen, zo rechtvaardig worden murmureerders tot rouwbedrijvenden gemaakt. Indien zij getreurd hadden om de zonde, toen zij er getrouw om bestraft waren, vers 9, dan zou het oordeel voorkomen zijn maar nu zij slechts treurden om het oordeel, kwam dit treuren te laat, en baatte het hen niet, "zij vonden geen plaats des berouws hoewel zij dezelve met tranen zochten," Hebreeën 12-17. Zulk treuren is er in de hel, maar de tranen zullen er de vlammen niet uitblussen, noch er de tong verkoelen.

IV. De dwaze, vruchteloze poging van sommige Israëlieten om voorwaarts te gaan naar Kanaän, vers 40.

1. Zij stonden vroeg op, monsterden al hun krijgsmacht, verenigden zich tot een legercorps, en verzochten Mozes om hen aan te voeren tegen de vijand, en nu is er onder hen geen sprake meer van een hoofd op te werpen, om naar Egypte terug te keren. Zij belijden hun schuld. Wij hebben gezondigd, zij beloven verbetering: Zie, hier zijn wij, en wij zullen optrekken. Nu begeren zij het land, dat zij hadden versmaad, en stellen zij vertrouwen in de belofte, die zij gewantrouwd hadden. Zo zal God overwinnen als Hij oordeelt, en vroeg of laat de zondaren overtuigen van het kwaad van hun goddeloze daden en harde woorden, en hen noodzaken die woorden te herroepen. Maar hoewel God verheerlijkt werd door deze hun herroeping, hadden zij er toch geen nut of voordeel van, omdat zij te laat kwam. Het raadsbesluit was uitgegaan, de voleinding was besloten, zij hebben de Heere niet gezocht terwijl Hij te vinden was, en nu wilde Hij niet van hen gevonden worden. O! indien de mensen slechts even ernstig en ijverig er naar streefden om in de hemel te komen terwijl het nog hun dag van de genade is als zij het zijn zullen, wanneer die dag voorbij is, even zorgzaam wilden zijn om zich van olie te voorzien, terwijl de Bruidegom nog toeft, als zij het zijn zullen wanneer Hij komt, hoe wèl zou het dan met hen wezen!

2. Mozes wijst hun voorstel af, en verbiedt de expeditie, die zij beraamd hadden, vers 41-43. Trekt niet op.

a. Hij waarschuwt hen voor de zonde, die er in gelegen is, het is het bevel des Heeren overtreden, die hun uitdrukkelijk had geboden, om naar de Rode Zee terug te keren. Hetgeen plicht was op de rechte tijd er voor, kan op de verkeerde tijd zonde worden. Wel is waar was het gebod, waarvan hij spreekt, hun als straf gegeven, maar hij, die de wet niet gehoorzaamd heeft, is verplicht zich aan de straf voor ongehoorzaamheid te onderwerpen, want de Heere is onze Rechter, zowel als onze Wetgever.

b. Hij waarschuwt hen voor het gevaar: dat zal geen voorspoed hebben. Het is dwaasheid ons voorspoed te beloven op hetgeen wij tegen de wil van God ondernemen. De Kanaänieten zijn daar voor uw aangezicht, om u aan te vallen, en de Heere zal in het midden van u niet zijn om u te beschermen en voor u te strijden, ziet dus wèl toe dat gij niet geslagen wordt voor het aangezicht uwer vijanden. Zij, die buiten de weg zijn van hun plicht, zijn weg van onder Gods bescherming, en gaan dan voort op hun gevaar. Het is gevaarlijk te gaan waar wij niet kunnen verwachten dat God met ons zal gaan. Ja meer, duidelijk voorziet en voorzegt hij hun nederlaag, gij zult vallen door het zwaard van de Amalekieten en Kanaänieten (die door hun zwaard hadden moeten vallen), omdat gij u afgekeerd hebt van de Heere, van Zijn gebod en Zijn belofte, zo zal de Heere met u niet zijn. God zal gewis hen verlaten, die Hem verlaten, en zij, die door Hem verlaten zijn, staan bloot aan iedere ellende.

3. Desniettemin gaan zij voort. Nooit was een volk zo verdorven, zo vast besloten om in alles in tegenheid te wandelen met God. God gebood hun te gaan, en zij wilden niet, Hij verbood hun te gaan, en zij wilden. Aldus is het bedenken van het vlees vijandschap tegen God. Zij poogden vermetel op de hoogte van de berg te klimmen, vers 44. Hierin:

a. Weerstonden zij het vonnis van de Goddelijke gerechtigheid, en wilden zij, in weerwil er van, voorwaarts gaan.

b. Minachtten zij de tekenen van Gods tegenwoordigheid, want zij wilden gaan, hoewel zij Mozes en de ark des verbonds achterlieten. Gods kracht hadden zij gewantrouwd, en nu hebben zij de vermetelheid om, zonder haar, in hun eigen kracht te gaan.

4. Dienovereenkomstig is de uitslag van hun onderneming, vers 45. De vijand had post gevat op de top van de berg, om die pas tegen de aanvallers te verdedigen, en van hun verkenners bericht ontvangen hebbende van hun nadering, deden zij een uitval tegen hen en versloegen hen, en waarschijnlijk zijn vele Israëlieten gedood. Nu begon reeds het vonnis ten uitvoer te worden gebracht, dat hun dode lichamen in de woestijn zullen vallen. Die zaak kan nooit goed eindigen, die begonnen is met zonde. Het middel om vrede te hebben met onze vrienden en voorspoed tegen vijanden is: God tot onze vriend te maken en ons te bewaren in Zijn liefde. Toen de joden, evenals deze hun voorouders, Christus’ gerechtigheid hadden verworpen, hebben zij gepoogd hun eigen gerechtigheid op te richten, en de uitslag van hun pogen was ook aan die van hun voorouders gelijk, zij hebben gefaald.