Ga naar inhoud

Numeri 18

  1. Zo zeide de HEERE tot Aäron: Gij, en uw zonen, en het huis uws vaders met u, zult dragen de ongerechtigheid des heiligdoms; en gij, en uw zonen met u, zult dragen de ongerechtigheid van uw priesterambt.
  2. En ook zult gij uw broederen, de stam van Levi, de stam uws vaders, met u doen naderen, dat zij u bijgevoegd worden, en u dienen; maar gij, en uw zonen met u, zult zijn voor de tent der getuigenis.
  3. En zij zullen uw wacht waarnemen, en de wacht der ganse tent; doch tot het gereedschap des heiligdoms en het altaar zullen zij niet naderen, opdat zij niet sterven, zo zij als gijlieden.
  4. Maar zij zullen u bijgevoegd worden, en de wacht van de tent der samenkomst waarnemen, in allen dienst der tent; en een vreemde zal tot u niet naderen.
  5. Gijlieden nu zult waarnemen de wacht des heiligdoms, en de wacht des altaars; opdat er geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israëls.
  6. Want Ik, zie, Ik heb uw broederen, de Levieten, uit het midden der kinderen Israëls genomen; zij zijn ulieden een gave, gegeven de HEERE, om de dienst van de tent der samenkomst te bedienen.
  7. Maar gij, en uw zonen met u, zult ulieder priesterambt waarnemen in alle zaken des altaars, en in hetgeen van binnen de voorhang is, dat zult gijlieden bedienen; uw priesterambt geve Ik u tot een dienst van een geschenk; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
  8. Voorts sprak de HEERE tot Aäron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht Mijner hefofferen, met alle heilige dingen van de kinderen Israëls heb Ik ze u gegeven, om der zalving wil, en aan uw zonen, tot een eeuwige inzetting.
  9. Dit zult gij hebben van de heiligheid der heiligheden, uit het vuur: al hun offeranden, met al hun spijsoffer, en met al hun zondoffer, en met al hun schuldoffer, dat zij Mij zullen wedergeven; het zal u en uw zonen een heiligheid der heiligheden zijn.
  10. Aan het allerheiligste zult gij dat eten; al wat mannelijk is zal dat eten; het zal u een heiligheid zijn.
  11. Ook zal dit het uwe zijn: het hefoffer hunner gave, met alle beweegofferen der kinderen Israëls; Ik heb ze aan u gegeven, en aan uw zonen, en aan uw dochteren met u, tot een eeuwige inzetting; al wie in uw huis rein is, zal dat eten.
  12. Al het beste van de olie, en al het beste van de most, en van koren, hun eerstelingen, die zij de HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven.
  13. De eerste vruchten van alles, wat in hun land is, die zij de HEERE zullen brengen, zullen uwe zijn; al wie in uw huis rein is, zal dat eten.
  14. Al het verbannene in Israël zal het uwe zijn.
  15. Al wat de baarmoeder opent, van alle vlees, dat zij de HEERE zullen brengen, onder de mensen, en onder de beesten, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborenen der mensen zult gij ganselijk lossen; ook zult gij lossen de eerstgeborenen der onreine beesten.
  16. Die nu onder dezelve gelost zullen worden, zult gij van een maand oud lossen, naar uw schatting, voor het geld van vijf sikkelen, naar de sikkel des heiligdoms, die is twintig gera.
  17. Maar het eerstgeborene van een koe, of het eerstgeborene van een schaap, of het eerstgeborene van een geit zult gij niet lossen, zij zijn heilig; hun bloed zult gij sprengen op het altaar, en hun vet zult gij aansteken, tot een vuuroffer van liefelijken reuk de HEERE.
  18. En hun vlees zal het uwe zijn; gelijk de beweegborst, en gelijk de rechterschouder, zal het uwe zijn.
  19. Alle hefofferen der heilige dingen, die de kinderen Israëls de HEERE zullen offeren, heb Ik aan u gegeven, en aan uw zonen, en aan uw dochteren met u, tot een eeuwige inzetting; het zal een eeuwig zoutverbond zijn, voor het aangezicht des HEEREN, voor u en voor uw zaad met u.
  20. Ook zeide de HEERE tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven, en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; Ik ben uw deel en uw erfenis, in het midden van de kinderen Israëls.
  21. En zie, aan de kinderen van Levi heb Ik alle tienden in Israël ter erfenis gegeven, voor hun dienst, dien zij bedienen, de dienst van de tent der samenkomst.
  22. En de kinderen Israëls zullen niet meer naderen tot de tent der samenkomst, om zonde te dragen en te sterven.
  23. Maar de Levieten, die zullen bedienen de dienst van de tent der samenkomst, en die zullen hun ongerechtigheid dragen; het zal een eeuwige inzetting zijn voor uw geslachten; en in het midden van de kinderen Israëls zullen zij geen erfenis erven.
  24. Want de tienden der kinderen Israëls, die zij de HEERE tot een hefoffer zullen offeren, heb Ik aan de Levieten tot een erfenis gegeven; daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het midden van de kinderen Israëls geen erfenis erven.
  25. En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
  26. Gij zult ook tot de Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israëls de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis van henlieden gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden;
  27. En het zal u gerekend worden tot uw hefoffer, als koren van de dorsvloer, en als de volheid van de perskuip.
  28. Alzo zult gij ook een hefoffer des HEEREN offeren van al uw tienden, die gij van de kinderen Israëls zult hebben ontvangen; en gij zult daarvan des HEEREN hefoffer geven aan de priester Aäron.
  29. Van al uw gaven zult gij alle hefoffer des HEEREN offeren; van al het beste van die, van zijn heiliging daarvan.
  30. Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs beste daarvan offert, zo zal het de Levieten toegerekend worden als een inkomen des dorsvloers, en als een inkomen der perskuip.
  31. En gij zult dat eten in alle plaatsen, gij en uw huis; want het is ulieden een loon voor uw dienst in de tent der samenkomst.
  32. Zo zult gij daarover geen zonde dragen, als gij deszelfs beste daarvan offert; en gij zult de heilige dingen van de kinderen Israëls niet ontheiligen, opdat gij niet sterft.

Inleiding🔗

Nu Aäron ten volle gevestigd is in het priesterschap, tot zijn eigen en des volks grote voldoening (hetgeen het goede was, dat God uit de boze tegenstand tegen hem heeft doen voortkomen) geeft God hem nu volledige instructies betreffende zijn ambt, of liever, herhaalt Hij die, welke Hij hem tevoren gegeven had. Hij zegt hem:

I. Wat zijn werk moest wezen, welke zorg en last hem waren opgedragen, en welke hulp hij van de Levieten zou hebben voor dat werk, vers 1-7.
II. Wat voor dit werk zijn loon en dat van de Levieten zal wezen.
1. De emolumenten voor de priesters, vers 8-19.
2. Het vastgestelde onderhoud van de Levieten, vers 20-24.
III. Het deel, dat uit het onderhoud van de Levieten aan de priesters moest gegeven worden, vers 25-32. Zo wist iedereen wat hij te doen had, en wat hij had om van te leven.

Numeri 18:1-7🔗

De samenhang van dit hoofdstuk met het vorige is zeer opmerkelijk.

I. Aan het einde van dat hoofdstuk had het volk geklaagd over de moeilijkheid en het gevaar, die er in gelegen waren om tot God te naderen, waardoor zij de ontzettende vrees koesterden, dat de tabernakel in hun midden, die naar zij hadden gehoopt hun blijdschap en hun eer zou zijn, veeleer hun verschrikking en hun verderf zou wezen. In antwoord nu op deze klacht geeft God hun door Aäron te verstaan, dat de priesters als hun vertegenwoordigers zouden naderen, zodat het volk wel op een afstand moest blijven, maar dat hun niet tot schande of nadeel zou strekken, maar dat hun troostrijke gemeenschap met God onderhouden zou worden door tussenkomst of bemiddeling van de priesters.

II. God had nu aan Aäron zeer grote eer bewezen, zijn staf had gebloeid, terwijl de staven van de andere oversten droog en dor waren gebleven, ontbloot van vrucht, zowel als van sieraad. Opdat nu Aäron niet opgeblazen zou zijn door de veelheid van de gunsten, die hem waren bewezen, en de wonderen, die gewrocht waren tot zijn ondersteuning en handhaving in zijn hoge plaats, komt God tot hem om hem te herinneren aan de last, die hem was opgelegd, en de plicht die van hem, als priester, geëist werd. Hij zal reden zien om niet hovaardig te wezen op zijn bevordering, maar de eer van zijn ambt te ontvangen met eerbied en heilig vrezen, als hij bedenkt hoe groot de zorg, en hoe zwaar de last was, die hem waren opgelegd, en hoe moeilijk het voor hem zou wezen om goede rekenschap te geven van zijn gedrag in dit ambt. Wees niet hooggevoelende, maar vrees.

1. God spreekt hem van het gevaar, dat aan zijn waardigheid is verbonden, vers 1.

a. Dat beide priesters en Levieten Gij, en uw zonen en het huis uws vaders, de ongerechtigheid van het heiligdom zullen dragen, dat is: indien het heiligdom ontwijd werd door het indringen van vreemdelingen of van personen in hun onreinheid, dan zullen de Levieten en de priesters er de schuld van dragen, daar zij hen verwijderd hadden moeten houden. Hoewel de zondaar, die zich daar moedwillig binnendrong, in zijn ongerechtigheid zou sterven, zal zijn bloed toch van de hand van de wachter geëist worden. Of, het kan genomen worden in meer algemene zin: "Indien een van de ambtsplichten van het heiligdom verzuimd of veronachtzaamd wordt, indien een dienst niet op de bestemde tijd wordt verricht, of niet overeenkomstig de wet, indien er bij de verplaatsing van het heiligdom iets verloren of verlegd is, dan zult gij er rekenschap van hebben te geven, gij zult het hebben te verantwoorden".

b. Dat de priesters zelf de ongerechtigheid van hun priesterambt zullen dragen, dat is: indien zij enig deel van hun werk veronachtzamen, of iemand anders toestaan om zich in te dringen in hun ambt en hun het werk uit handen te nemen, dan zullen zij er de schuld van dragen. Hoe groter het werk of de macht is, die ons is toevertrouwd, hoe groter ons gevaar van schuld op ons te laden door er ontrouw aan te zijn. Het is een goede reden, waarom wij niet afgunstig moeten wezen op anderer eer of ambt, en waarom wij voor onszelf geen hoge plaatsen moeten begeren, dat grote eer en waardigheid ons blootstellen aan grote ongerechtigheid. Zij, aan wie de zorg voor het heiligdom is opgedragen, zullen zeer veel te verantwoorden hebben. Wie zou de zorg over zielen begeren, die denkt aan de rekenschap, die er van afgelegd moet worden?

2. Hij spreekt hem van de plicht, die aan zijn waardigheid is verbonden.

a. Dat hij en zijn zonen moeten zijn - dat is: dienen - voor de tent van de getuigenis, vers 2, dat is (zoals bisschop Patrick het verklaart, voor het heilige van de heiligen, waarin de ark was, aan de buitenzijde van de voorhang van die tabernakel, maar binnen de deur van de tabernakel van de vergadering, zij moesten het gouden altaar bedienen, de tafel en de kandelaar verzorgen waartoe geen Leviet mocht naderen. Gij zult bedienen, vers 7, niet: "Gij zult heersen", er was nooit bedoeld dat zij de meester zouden spelen over het erfdeel des Heeren, maar "gij zult God en de vergadering dienen." Het priesterschap is een dienst. "Zo iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk." Evangeliedienaren moeten gedenken dat zij dienaren zijn, van wie geëist wordt dat zij ootmoedig, naarstig en getrouw zijn.

b. Dat de Levieten hem en zijn zonen behulpzaam moeten zijn, hen moeten dienen in allen dienst des tabernakels, vers 2-4, hoewel zij volstrekt niet mogen naderen tot de vaten van het heiligdom, noch zich mogen mengen met de gewichtige diensten om het vet te verbranden of het bloed te sprengen. Aärons gezin was zeer klein, en naarmate het toenam zullen ook de andere gezinnen van Israël toenemen, zodat hun handen thans niet volstonden voor al de dienst van de tabernakel, en ook in de toekomst er waarschijnlijk niet voor zullen volstaan. Daarom (zegt God) zullen de Levieten u bijgevoegd worden en u dienen, vers 2, en wederom in vers 4, waar een toespeling schijnt te wezen op de naam Levi, die "bijgevoegd" betekent. Velen van de Levieten hadden zich onlangs tegen Aäron verzet, maar God belooft dat zij van nu voortaan van harte met hem verenigd zullen zijn in belang en genegenheid, en niet meer met hem zullen twisten. Het was voor Aäron een goed teken dat God hem erkende toen Hij het hart neigde van hen, die hem moesten dienen om hem als hun meerdere te erkennen. De Levieten worden gezegd een gave te zijn, geschonken aan de priesters, vers 6. Wij behoren het als een grote gave van Gods goedheid te waarderen, dat ons diegenen bijgevoegd zijn, die ons behulpzaam zijn in de dienst van God.

c. Dat beide, priesters en Levieten, zorgvuldig moeten waken tegen de ontheiliging van de heilige dingen. De Levieten moeten de wacht waarnemen van de tabernakel opdat geen vreemde (dat is: ieder aan wie het verboden was) nabij kome, vers 4, en dat wel op straffe des doods, vers 7. En de priesters moeten de wacht waarnemen van het heiligdom vers 5, moeten het volk onderrichten, en hen waarschuwen ten opzichte van de behoorlijke afstand, waarop zij zich hadden te houden, en hun niet toelaten om de hun gezette perken te overschrijden, zoals Korachs vergadering gedaan had, opdat er geen verbolgenheid meer zij over de kinderen Israëls. Zonde voorkomen is toorn voorkomen, en het kwaad, dat de zonde gewrocht heeft, behoort ons een waarschuwing te zijn voor de toekomst, om er zowel in onszelf als in anderen tegen te waken.

Numeri 18:8-19🔗

De dienst van de priesters wordt een krijg genoemd, en wie dient ooit in de krijg op eigen bezolding? Gelijk zij goed gebruikt werden, zo werden zij ook goed verzorgd en goed betaald. Niemand zal God om niet dienen. Alle gelovigen zijn geestelijke priesters, en God heeft beloofd voor hen te zorgen, zij "zullen de aarde bewonen en voorzeker gevoed worden" Psalm 37. 3, en "het goede wordt hun niet onthouden." De Godzaligheid heeft de belofte van het tegenwoordige leven. En uit deze overvloedige voorziening, die hier voor de priesters gemaakt is, leidt de apostel af, dat het de plicht is van de Christelijke gemeenten om haar leraren te onderhouden, zij, die steeds bij het altaar waren deelden met het altaar. Zo behoren ook zij, die het Evangelie verkondigen, van het Evangelie te leven, er goed en behoorlijk van te leven, 1 Corinthiërs 9:13, 14. Merk nu op:

1. Dat een groot deel van de voorziening, die voor hen gemaakt was, voortkwam uit de offers, die zij zelf moesten offeren. Van bijna al de offers ontvingen zij de huiden, die zij mochten verkopen, en ook hadden zij een groot deel van de spijsoffers en de zondoffers enz. Zij, die de wacht van de offers hadden, hadden er ook het voordeel van, vers 8. Gods werk brengt zijn eigen loon mede. Zelfs in het houden van Gods geboden is een groot loon. Het tegenwoordig genot van de Godsdienst is een deel van loon ervan.

2. Dat er niet slechts een goede tafel voor hen gehouden werd, maar dat zij ook geld ontvingen voor de lossing van de eerstgeborenen, en die eerstelingen van vee, welke niet als offers geofferd mochten worden. Aldus was hun onderhoud in elk opzicht zo geregeld, dat zij niet ingewikkeld behoefden te zijn in de handelingen voor de leeftocht. Zij hadden geen landerijen in bezit, geen grond te bebouwen, geen wijngaarden te snoeien, geen kudden te weiden geen onroerende goederen te besturen, en toch hadden zij een ruimer inkomen dan wie ook. God heeft het aldus bevolen:

a. Opdat zij zich geheel en volkomen aan hun dienstwerk zouden kunnen wijden, er niet van afgeleid of in gestoord zouden worden door enigerlei wereldlijke zorg of aangelegenheid. De dienst des Evangelies vereist de gehele mens.

b. Opdat zij een voorbeeld zouden zijn van een leven door geloof, niet slechts in Gods voorzienigheid, maar in Zijn inzetting. Zij leefden van de hand in de tand, opdat zij zouden leren niet bezorgd te zijn voor de morgen, elke dag zal genoeg hebben aan de voorziening, die er voor gemaakt is, en zij hadden geen bezittingen na te laten aan hun kinderen, opdat zij hen door het geloof zouden overgeven aan de zorg van God, die hen hun levenlang had gevoed.

3. Een deel van hetgeen voorzien was voor hun tafel wordt gezegd een heiligheid van de heiligheden te zijn, vers 9, 10,. dat door de priesters zelf gegeten moest worden, en alleen in de voorhof van de tabernakel, maar andere emolumenten waren minder heilig, en daarvan mocht geheel hun gezin eten, mits zij rein waren vers 11-13. Zie Leviticus 22:10 en verv. Er is bevolen dat het beste van de olie en het beste van most en van koren als eerstelingen de Heere geofferd moesten worden, en de priesters gegeven, vers 12. Wij moeten God altijd dienen en eren met het beste dat wij hebben, want Hij is de beste, en verdient het beste, Hij is de eerste en daarom moet Hij de eerste rijpe vruchten hebben. Zij, die denken onkosten te sparen door God af te schepen met het uitschot, bedriegen slechts zichzelf, want God laat zich niet bespotten.

4. Dit alles wordt aan de priesters gegeven om der zalving wil, vers 8. Het was niet om de wille van hun verdienste boven andere Israëlieten, dat hun deze schatting betaald werd, dit zij hun bekend, maar zuiver en alleen om wille van het ambt, waartoe zij gezalfd waren. Aldus worden al de zegeningen, die aan des Heeren volk gegeven worden, hun gegeven om der zalving wil, die zij hebben ontvangen. Het wordt gezegd hun gegeven te zijn tot een eeuwige inzetting, vers 8, en het is een eeuwig zoutverbond, vers 19. Zolang het priesterschap zal duren, zolang zal dit er het onderhoud van zijn, opdat deze lamp niet zal uitgaan uit gebrek aan olie om haar brandende te houden. Zo is er ook voorziening gemaakt dat de Evangeliedienst in stand zal blijven totdat Christus komt, door een eeuwige inzetting. Zie, Ik ben met ulieden (dat is hun onderhoud) al de dagen tot de voleinding van de wereld. Dank zij de Verlosser, is dit het woord, dat Hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht.

Numeri 18:20-32🔗

Hier is nog een nader bericht ten behoeve van de voorziening, die er voor de priesters en de Levieten gemaakt was.

I. Zij moeten geen erfdeel hebben in het land, later werden hun slechts steden gegeven om in te wonen, maar geen land tot bezitting. Gij zult geen deel in het midden van hen hebben, vers 20. Dit wordt herhaald in vers 23, en nog eens in vers 24. Onder de kinderen Israëls zullen zij geen erfdeel hebben, noch door aankoop noch door afkomst. God wilde dat zij goed verzorgd zouden zijn, maar Hij wilde niet dat hun geslachten al te rijk zouden worden, opdat zij zich niet verheven zouden achten boven het werk, waarvoor zij loon ontvingen en waaraan zij verplicht waren zich voortdurend te wijden. Gelijk Israël een bijzonder volk was en onder de heidenen niet gerekend moest worden, zo was Levi een bijzondere stam, die niet als de overige stammen gevestigd moest worden, maar er in alle opzichten van onderscheiden moest wezen. Er wordt een goede reden gegeven, waarom zij geen erfdeel meesten hebben in het land, want, zegt God, Ik ben uw deel en uw erfenis. Zij, die God hebben tot hun erfenis en hun deel tot in eeuwigheid, moeten met heilige minachting en onverschilligheid op de erfenissen van deze wereld zien, en er geen deel aan begeren te hebben. "De Heere is mijn deel, daarom zal ik op Hem hopen," en niet steunen op iets dat ik op deze aarde heb, Klaagliederen 3:24. De Levieten zullen geen erfdeel hebben, en toch zullen zij ruim en gerieflijk kunnen leven, om ons te leren, dat God in Zijn voorzienigheid verschillende middelen heeft om diegenen te onderhouden, die er in afhankelijkheid van leven, de vogels oogsten niet, en worden toch gevoed, de lelies spinnen niet, en zijn toch bekleed, de levieten hebben geen erfdeel in Israël, en leven toch beter dan iedere andere stam. De herhaling van de waarschuwing dat geen Israëliet moet naderen tot de tent van de samenkomst is hier gepast, hoewel enigszins plotseling ingevoegd, vers 22. Zij schijnt hier geplaatst in tegenstelling met de order betreffende de priesters en Levieten, dat zij geen erfdeel zullen hebben in Israël, om te tonen hoe God Zijn gunsten met onderscheid uitdeelt. De Levieten hebben de eer de tabernakel te bedienen, welke eer aan de Israëlieten ontzegd is, maar de Israëlieten hebben de eer een erfdeel te hebben in Kanaän, die aan de Levieten ontzegd is. Zo wordt ieder er voor bewaard om de ander te benijden of te verachten, en beide hebben reden om zich te verblijden in hun lot. De Israëlieten moeten niet tot de tabernakel naderen, maar de Levieten moeten geen erfdeel hebben in het land. Als de leraren willen dat de gemeenteleden zich in hun sfeer zullen houden, en zich niet in het heilige ambt zullen mengen, dan moeten zij zich in de hunne houden, en zich niet in wereldlijke zaken laten inwikkelen.

II. Maar zij moeten beide tienden hebben van het land. Behalve de eerstelingen, die de priesters waren toegewezen, en die - zeggen de Joden - een vijftigste deel moesten zijn, of tenminste een zestigste deel, was het tiende hun ook toegeschikt.

1. De Levieten ontvingen de tienden van het inkomen van het volk. vers 21. Ik (wiens het geheel, het alles, is) heb alle tienden in Israël van alle voortbrengselen des lands aan de kinderen van Levi ter erfenis gegeven, om gelijkelijk onder hen verdeeld te worden, voor hun dienst die zij bedienen. De Levieten waren de kleinste stam van de twaalf, en toch hadden zij behalve alle andere voordelen, een tiende deel van de jaarlijkse winst, zonder dat zij de moeite en onkosten hadden van ploegen en zaaien. Zodanige zorg heeft God gedragen voor hen, die aan Zijn dienst gewijd waren, niet slechts opdat zij goed en behoorlijk onderhouden zouden worden, maar ook opdat zij geëerd zouden worden door de nationale erkenning van de goede diensten, die zij aan het publiek bewezen, en erkend mede als Gods agenten en ontvangers, want hetgeen een hefoffer was of een offerande, opgeheven naar de hemel tot de Heere, werd door Hem aan de Levieten toegewezen.

2. Aan de priesters werden de tienden van de tienden van de Levieten toegekend. De order hiervoor moest Mozes aan de Levieten overbrengen, en God wilde dat deze ze blijmoedig zullen betalen veeleer dan dat de priesters ze met gezag zullen eisen. Gij zult ook tot de Levieten spreken en tot hen zeggen, dat het door hen geofferd moet worden, veeleer dan dat het van hen geheven zal worden. Merk nu op:

a. Dat de Levieten uit hun tienden aan God moesten geven wat Hem toekwam, even goed als de Israëlieten het Hem moesten geven uit hun inkomsten. Zo moeten thans ook leraren liefdegaven geven uit hetgeen zij ontvangen, en hoe milder zij ontvangen hebben, hoe ruimer zij moeten geven, ja voorbeelden zijn van vrijgevigheid, vers 26. Gij zult daarvan een hefoffer de Heere offeren. Zij, die gebruikt worden om anderen behulpzaam te zijn in hun oefeningen van de Godsvrucht, moeten ook zelf de Heere hun hefoffer brengen. Gebed en lofzegging, opgezonden tot God, of liever het hart daarin tot Hem opgeheven, zijn thans onze hefoffers. Dit (zegt God) zal u gerekend worden als koren van de dorsvloer, dat is hoewel het niet de vrucht was van hun grond, noch van hun eigen arbeid, zoals de tienden van de andere Israëlieten dit waren, zal het toch, daar het was wat zij hadden, aangenomen worden, tot heiliging van al het overige.

b. Dit moest gegeven worden aan de priester Aäron, vers 28, en aan zijn opvolgers, de hogepriesters, om door hen verdeeld te worden onder de mindere priesters zoals zij het geschikt zullen oordelen. De priesters, die voortdurend het altaar bedienden, ontvingen het grootste deel van de voordelen van het priesterambt, die voortkwamen uit de offers, daar er echter veel priesters gebruikt werden op het land om te onderwijzen en te besturen, werden de tienden, door de Levieten geofferd, waarschijnlijk door de hogepriester aan hen toegewezen voor hun onderhoud. Het is de waarschijnlijke gissing van de geleerde bisschop Patrick, dat het tiende van dit laatste tiende aan de hogepriester zelf bleef voorbehouden, om hem in zijn hoge staat en waardigheid te onderhouden: want wij lezen van geen bijzondere voorziening, die voor hem gemaakt is.

c. Als de Levieten aldus het tiende van hun inkomen, als een hefoffer, aan de Heere betaald hadden, dan hadden zij zelf het volkomen genot van de andere negen delen, vers 30. Als gij deszelfs beste daarvan offert, ( want nog moet Gods deel het beste wezen), en gij zult dat eten, niet als iets heiligs, maar met dezelfde vrijheid als waarmee de andere Israëlieten hun deel eten, in alle plaatsen gij en uw huis, vers 31. Zie hier dus op wat wijze wij het lieflijk en aangenaam genot kunnen hebben van al onze wereldlijke bezittingen zodat wij daarover geen zonde dragen, vers 32. Ten eerste. Wij moeten er zeker van wezen dat hetgeen wij hebben eerlijk verkregen is, en in de dienst van God, Het is u een loon voor uw dienst, die spijze wordt het best gegeten die eerst verdiend is, maar "zo iemand niet wil werken, dat hij ook niet ete," 2 Thessalonicenzen 3:10. En van het loon op getrouwe diensten, gedaan in de tabernakel van de vergadering, schijnt gesproken te worden op een wijze, die aanduidt, dat er een zeer bijzonder en lieflijk genot in is gelegen. Ten tweede. Wij moeten er zeker van wezen, dat God er het deel van heeft dat Hem toekomt. Dan eerst hebben wij het ware genot van ons goed, als wij er de Heere mee geëerd hebben. Gij zult daarover geen zonde dragen, als gij deszelfs beste daarvan offert. Dit geeft te kennen dat wij ons nooit moeten voeden zonder vrees, opdat onze tafel ons geen strik worde, en wij daarover zonde dragen, en dat wij er op bedacht moeten zijn om tot aalmoes te geven hetgeen daarin is, o dat alles ons rein en lieflijk zij.