Ga naar inhoud

Numeri 20

  1. Als de kinderen Israëls, de ganse vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren, in de eerste maand, zo bleef het volk te Kades. En Mirjam stierf aldaar, en zij werd aldaar begraven.
  2. En er was geen water voor de vergadering; toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen Aäron.
  3. En het volk twistte met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of of wij de geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des HEEREN de geest gaven!
  4. Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des HEEREN in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten?
  5. En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geen plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappelen; ook is er geen water om te drinken.
  6. Toen gingen Mozes en Aäron van het aangezicht der gemeente tot de deur van de tent der samenkomst, en zij vielen op hun aangezichten; en de heerlijkheid des HEEREN verscheen hun.
  7. En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
  8. Neem dien staf, en verzamel de vergadering, gij en Aäron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hun ogen, zo zal zij hun water geven; alzo zult gij hun water voortbrengen uit de steenrots, en gij zult de vergadering en haar beesten drenken.
  9. Toen nam Mozes de staf van voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Hij hem geboden had.
  10. En Mozes en Aäron vergaderden de gemeente voor de steenrots, en hij zeide tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen?
  11. Toen hief Mozes zijn hand op, en hij sloeg de steenrots tweemaal met zijn staf; en er kwam veel waters uit, zodat de vergadering dronk, en haar beesten.
  12. Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot Aäron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de ogen der kinderen van Israël, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land, hetwelk Ik hun gegeven heb.
  13. Dit zijn de wateren van Meriba, daar de kinderen Israëls met de HEERE om getwist hebben; en Hij werd aan hen geheiligd.
  14. Daarna zond Mozes boden uit Kades tot de koning van Edom, welke zeiden: Alzo zegt uw broeder Israël: Gij weet al de moeite, die ons ontmoet is;
  15. Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben; en dat de Egyptenaars aan ons en onze vaderen kwaad gedaan hebben.
  16. Toen riepen wij tot de HEERE, en Hij hoorde onze stem, en Hij zond een Engel, en Hij leidde ons uit Egypte; en ziet, wij zijn te Kades, en stad aan het uiterste uwer landpale.
  17. Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door de akker, noch door de wijngaarden, noch zullen het water der putten drinken; wij zullen de koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter hand noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpalen zullen getrokken zijn.
  18. Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij niet trekken, opdat ik niet misschien met het zwaard uitga u tegemoet!
  19. Toen zeiden de kinderen Israëls tot hem: Wij zullen door de gebaanden weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik en mijn vee, zo zal ik deszelfs prijs daarvoor geven; ik zal alleenlijk, zonder iets anders, te voet doortrekken.
  20. Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken! En Edom is hem tegemoet uitgetrokken, met een zwaar volk, en met een sterke hand.
  21. Alzo weigerde Edom Israël toe te laten door zijn landpale te trekken; daarom week Israël van hem af.
  22. Toen reisden zij van Kades; en de kinderen Israëls kwamen, de ganse vergadering, aan de berg Hor.
  23. De HEERE nu sprak tot Mozes, en tot Aäron, aan de berg Hor, aan de pale van het land van Edom, zeggende:
  24. Aäron zal tot zijn volken verzameld worden; want hij zal niet komen in het land, hetwelk Ik aan de kinderen Israëls gegeven heb, omdat gijlieden Mijn mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba.
  25. Neem Aäron, en Eleazar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot de berg Hor.
  26. En trek Aäron zijn klederen uit, en trek ze Eleazar, zijn zoon, aan; want Aäron zal verzameld worden, en daar sterven.
  27. Mozes nu deed, gelijk als de HEERE geboden had; want zij klommen op tot de berg Hor, voor de ogen der ganse vergadering.
  28. En Mozes trok Aäron zijn klederen uit, en hij trok ze zijn zoon Eleazar aan; en Aäron stierf aldaar, op de hoogte diens bergs. Toen kwam Mozes en Eleazar van dien berg af.
  29. Toen de ganse vergadering zag, dat Aäron overleden was, zo beweenden zij Aäron dertig dagen, het ganse huis van Israël.

Inleiding🔗

Met dit hoofdstuk begint de geschiedenis van het veertigste jaar (dat het laatste jaar was) van de omwandelingen van de Israëlieten in de woestijn. En van hun tweede jaar, waarin zij veroordeeld werden tot hun quarantaine in de woestijn, wordt weinig van hen vermeld tot op dit laatste jaar, dat hen tot aan de grenzen van Kanaän bracht. En de geschiedenis van dit jaar is bijna even groot als de geschiedenis van het eerste jaar. Dit hoofdstuk geeft een bericht van:

I. De dood van Mirjam, vers 1.
II. Het tevoorschijn brengen van water uit de rots. Daarin merken wij op:
1. De nood, waarin Israël verkeerde wegens gebrek aan water, vers 2.
2. Hun ontevredenheid en murmurering in die nood, vers 3 5.
3. Gods ontferming en macht, waardoor zij van water werden voorzien uit de rots, vers 6-9.
4. De zwakheid van Mozes en Aäron bij die gelegenheid vers 10.
5. Gods misnoegen op hen, vers 12, 13.
III. De onderhandeling met de Edomieten. Israëls verzoek, vers 14-17, en afwijzing van de Edomieten er van, vers 18-21.
IV. De dood van Aäron de hogepriester, op de berg Hor, Eleazars installatie in zijn plaats, en de rouw van het volk over hem. vers 22-29.

Numeri 20:1-13🔗

Na acht en dertig jaren van vervelende tochten, of liever van vervelende rusten, in de woestijn, terug naar de Rode Zee, richtten de heirscharen Israëls nu eindelijk hun aangezicht weer naar Kanaän, en zijn niet ver van de plaats waar zij waren, toen zij door het rechtvaardig vonnis van de Goddelijke gerechtigheid hun omdwalingen moesten beginnen. Tot nu toe waren zij als in een doolhof rondgeleid terwijl er gerechtigheid geoefend werd aan de veroordeelde rebellen, maar nu waren zij weer op de rechte weg gebracht. Zij verbleven te Kades, vers 1, niet Kades-Barnea, dat nabij de grenzen van Kanaän lag, maar een ander Kades op de grenzen van Edom, verder weg van het land van de belofte, maar toch op de weg er heen van de Rode Zee, waarheen zij teruggedreven waren. Hier nu:

I. Sterft Mirjam, de zuster van Mozes en Aäron, en, naar het schijnt, ouder dan deze beide. Zij moest wel ouder zijn geweest indien zij de zuster was, die gesteld was om te zien wat er met Mozes geschieden zou, nadat hij in de kist van biezen aan de oever van de rivier gelegd was, Exodus 2:4. Mirjam stierf aldaar, vers 1. Zij was een profetes geweest, en het werktuig om veel goed te doen aan Israël, Micha 6:4. Toen Mozes en Aäron met hun staf voor hen heengingen, om wonderen voor hen te doen, ging Mirjam met haar trommel hun voor om God te loven voor deze wonderen, Exodus 15:20, en hierin heeft zij hun ware diensten bewezen. Eenmaal echter had ook zij gemurmureerd, en daarom mocht zij niet in Kanaän komen.

II. Hier is een ander Meriba, een plaats van die naam hebben wij tevoren ontmoet in het begin van hun tocht door de woestijn die aldus genoemd werd om "de twist van de kinderen Israëls," Exodus 17:7. En nu hebben wij aan het laatste gedeelte van hun tocht weer een plaats, die dezelfde naam draagt, en om dezelfde reden: dit zijn de wateren van Meriba vers 13. Wat daar gedaan werd, werd hier herhaald.

1. Daar was geen water voor de vergadering, vers 2. Het water uit de rots van Rafidim had hen gevolgd zolang er behoefte aan was, maar het is waarschijnlijk, dat zij gedurende enige tijd in een landstreek vertoefd hadden, waar zij op gewone wijze van water werden voorzien, en waar Gods gewone voorzienigheid in hun behoefte voorzag, daar was het passend dat het wonder zou ophouden. Maar nu bleek het dat er in de plaats, waar zij zich nu bevonden, geen water was, of tenminste nooit genoeg voor de vergadering. Wij leven in een wereld van gebrek, en waar wij ook zijn, overal moeten wij de een of andere ongerieflijkheid verwachten. Het is een grote zegen om overvloed van water te hebben, een zegen, waarvan wij de waardij zouden beseffen en erkennen, als wij hem moesten missen.

2. Hierop gingen zij murmureren, rebelleren, vers 2. Zij vergaderden zich, en namen de wapens op tegen Mozes en Aäron. Zij twistten met hen, vers 3, spraken dezelfde onzinnige taal, die hun vaderen tevoren gesproken hadden.

A. Zij wensten als kwaaddoeners gestorven te zijn door de hand van de Goddelijke gerechtigheid, liever dan voor even veronachtzaamd te schijnen door de Goddelijke barmhartigheid. Och, of wij de geest gegeven hadden toen onze broeders voor het aangezicht des Heeren de geest gaven! In plaats van God te danken, zoals zij hadden behoren te doen dat Hij hen gespaard heeft. Niet alleen achten zij die goedertierenheid gering, maar zij zijn er boos om, alsof God hun groot onrecht had gedaan door hun hun leven te geven tot een buit en hen als vuurbranden uit het vuur gerukt te hebben. Maar zij behoeven niet te wensen met hun broeders te zijn gestorven, zij slaan de rechte weg in om weldra als hun broeders te sterven. "Wee degenen, die des Heeren dag begeren," Amos 5:18.

B. Zij zijn boos, omdat zij uitgevoerd zijn uit Egypte, en in deze woestijn zijn geleid, vers 4, 5. Zij twistten met Mozes om hetgeen zij wisten des Heeren doen te zijn, zij stellen datgene voor als een hun aangedaan leed, dat de grootste gunst was, die ooit aan een volk werd bewezen. Zij verkiezen slavernij boven vrijheid, het huis van de dienstbaarheid boven het land van de belofte, en hoewel zij nu slechts gebrek hadden aan water, stellen zij, nu zij in de stemming zijn om aanmerkingen te maken, het voor als een ondraaglijke ontbering, dat zij geen vijgen en wijnstokken hebben.

Het was een verzwaring van hun misdaad:

a. Dat zij zolang geleden hadden wegens de ontevredenheid en het wantrouwen van hun vaderen. Zij hadden hun hoererijen nu reeds bijna veertig jaren gedragen in de woestijn, Hoofdstuk 14:33 en toch treden zij nu in hun voetstappen, en was het ook van hen waar wat aan Belsazar verweten werd, namelijk dat zij "hun hart niet vernederd hebben, alhoewel zij dit alles wel geweten hebben," Daniel 5:22.

b. Dat zij zo langdurig en zo voortdurend Gods goedheid jegens hen hebben ervaren, zoals zij ook de liefde en trouw van Mozes en Aäron hebben ervaren.

c. Dat Mirjam nu onlangs was gestorven, en dat zij dus, nu zij een van hun leidslieden verloren hebben, meer eerbiedig hadden behoren te wezen voor hen, die hun nog overgelaten waren, maar alsof zij besloten hadden God er toe te brengen om hen als schapen te laten zijn zonder herder, gaan zij zich te buiten jegens hen in beledigingen, in plaats van medegevoel te betonen met Mozes en Aäron wegens de dood van hun zuster, doen zij droefenis toe tot hun smart.

3. Mozes en Aäron antwoordden hen niet maar gingen tot de deur van de tent van de samenkomst, ten einde Gods wil in deze zaak te vernemen, vers 6. Daar vielen zij op hun aangezichten, zoals vroeger bij een dergelijke gelegenheid, om de toorn Gods af te bidden en Hem om raad en leiding te smeken. Hier wordt geen melding gemaakt van iets dat zij zeiden, zij wisten dat God de murmureringen van het volk hoorde, en voor Hem buigen zij zich ootmoedig neer, voorbidding doende met onuitsprekelijke zuchtingen. Daar lagen zij wachtende op orders. "Spreek, Heere, want Uw knechten horen."

4. God verscheen niet op Zijn rechterstoel om de weerspannigen naar verdienste te vonnissen, nee, "Hij zal niet weerkeren om Efraïm te verderven," Hosea 11:9, "zal niet altoos twisten’ Psalm 103:9,. Maar Hij verscheen:

A. Op Zijn troon der heerlijkheid om hun onrechtvaardige murmureringen tot zwijgen te brengen, vers 6. De heerlijkheid des Heeren verscheen om het rumoer des volks te stillen door hun ontzag in te boezemen. Een gelovig zien op de heerlijkheid des Heeren zou een krachtige beteugeling zijn van onze lusten en hartstochten, en onze mond met een toom bewaren.

B. Op Zijn troon van de genade, om hun rechtvaardige begeerten te vervullen. Het was nodig dat zij water zouden hebben, en hoewel hun manier van er om te vragen onregelmatig en onordelijk was, heeft God het hun daarom toch niet willen weigeren, maar onmiddellijk orders gegeven om hen er van te voorzien, vers 8. Mozes moet voor de tweede maal in de naam Gods water voor hen gebieden uit de rots, om te tonen dat God nog even machtig is als ooit tevoren om Zijn volk van het goede te voorzien, zelfs in hun grootste nood en bij een volstrekt falen van uitwendige middelen of ondergeschikte oorzaken. De almachtige kracht kan water uit de rots doen voortkomen, God heeft dit gedaan, en Hij kon het wederom doen, want Zijn arm is niet verkort. Opdat het niet de schijn zou hebben dat er in de vorige rots zelf iets bijzonders was, een verborgen bron, door de natuur tevoren er in verborgen, gebiedt God hem hier een andere te openen, en wijst hem niet aan tot welke hij zich moest wenden, maar laat hem gebruik maken van welke hij wil, of van de eerste de beste tot welke hij kwam, want voor de Almacht is het volkomen hetzelfde.

a. God gebiedt hem die staf te nemen, die vermaarde staf, waarmee hij de plagen van Egypte heeft opgeroepen en de zee heeft gekliefd opdat, die in zijn hand hebbende, hij, zowel als het volk, indachtig zou zijn aan de grote dingen, die God tevoren voor hen gedaan heeft, en aangemoedigd om thans op Hem te vertrouwen. Deze staf schijnt in de tabernakel bewaard te zijn, vers 9, want het was de staf Gods, de scepter van Zijn sterkte zoals het Evangelie genoemd wordt, Psalm 110:2, misschien wel in toespeling hierop.

b. God gebiedt hem de vergadering te verzamelen, niet slechts de oudsten, maar het volk, om getuige te zijn van hetgeen er geschieden zal, opdat zij door hun eigen ogen overtuigd zouden worden, en beschaamd zouden zijn om hun ongeloof. Er is geen bedrog in Gods wonderwerken, en daarom schuwen zij het licht niet noch het onderzoek van vele getuigen.

c. Hij gebiedt hem tot de rots te spreken, die doen zal wat haar wordt bevolen, om het volk te beschamen, tot hetwelk zo dikwijls gesproken is, maar dat nooit heeft willen horen en gehoorzamen. Hun harten waren harder dan deze rots, niet zo week, zo handelbaar, zo gehoorzaam.

d. Hij belooft dat de rots haar water zal geven, vers 8, en zij deed het, vers 11. Er kwam veel water uit. Dit is een voorbeeld niet alleen van de macht van God, dat Hij aldus honing uit de rotssteen kon doen zuigen en olie uit de kei van de rots, maar van Zijn genade en goedertierenheid, dat Hij het wilde doen voor zo’n tergend volk. Dit was een nieuw geslacht, (de meesten van het oude geslacht waren reeds in de woestijn gevallen) maar zij waren al even slecht als hun voorgangers, het murmureren zat hun in het bloed, maar toch werd hun het erfdeel van Gods gunst niet ontnomen, integendeel, de Goddelijke lankmoedigheid schittert hier met even heldere glans als de Goddelijke gunst. Hij is God, en geen mens, in te sparen en te vergeven, ja meer, Hij gaf hun hier niet slechts de drank, die zij gemeenschappelijk dronken met hun vee vers 9, 11,. maar Hij gaf er hun ook geestelijk in te drinken, daar het een type was van geestelijke zegeningen, "want die steenrots was Christus."

5. Mozes en Aäron hebben in deze zaak niet betamelijk gehandeld, ja zó onbetamelijk hebben zij gehandeld, dat God hun in Zijn misnoegen terstond zei, dat zij de eer niet zullen hebben om Israël in Kanaän te brengen, vers 10-12. Dit deel van de gewijde geschiedenis is zeer merkwaardig en zeer leerrijk.

A. Het is zeker dat God ten zeerste en rechtvaardig op hen vertoornd was, want Hij is nooit toornig zonder reden. Hoewel zij Zijn dienstknechten waren, die genade hadden verkregen om getrouw te zijn, hoewel zij Zijn gunstgenoten waren, die Hij hogelijk had geëerd, heeft Hij hen toch om iets, dat zij bij deze gelegenheid dachten, of zeiden, of deden onder de schande en vernedering gebracht om te sterven, zoals andere ongelovige Israëlieten gestorven zijn, zonder in Kanaän te komen. En ongetwijfeld heeft de misdaad de straf verdiend.

B. Maar toch is het onzeker wat het in hun doen geweest is, dat God zo zeer had mishaagd. De fout was van ingewikkelde aard.

a. Zij hebben hun orders niet stipt opgevolgd, maar zijn in sommige opzichten afgeweken van hun opdracht. God gebood hun te spreken tot de rots, en zij spraken tot het volk en sloegen op de rots, hetgeen hun ditmaal niet bevolen was, maar zij dachten dat spreken tot de rots niet zou helpen. Als wij, in mistrouwen van de macht van het woord, de toevlucht nemen tot de wereldlijke macht voor zuivere gewetenszaken, dan doen wij wat Mozes hier gedaan heeft, wij slaan de rots, tot welke wij alleen hadden moeten spreken.

b. Zij eigenden zichzelf te veel toe van de heerlijkheid van dit wonderwerk: Zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots voorbrengen? Alsof het door enigerlei macht of waardigheid van hen geschiedde. Daarom wordt hun ten laste gelegd, dat zij God niet geheiligd hebben, dat is: dat zij Hem de heerlijkheid niet toebrachten van dit wonder, die Hem toekwam.

c. Ongeloof was de grote zonde, vers 12. Gijlieden hebt Mij niet geloofd, ja meer, het wordt weerspannigheid genoemd tegen Gods gebod, Hoofdstuk 27:14. Het gebod was water uit de rots te doen komen, maar zij rebelleerden tegen het gebod, door het te wantrouwen en er aan te twijfelen, of het zou geschieden. Zij spreken op twijfelachtige wijze: Zullen wij water voorbrengen? En waarschijnlijk hebben zij ook op andere wijze de onzekerheid van hun gemoed aan de dag gelegd, of er al of niet water zou komen voor zo’n weerspannig geslacht. En misschien hebben zij, hoewel God het beloofd had, er te meer aan getwijfeld, omdat de heerlijkheid des Heeren hun niet was verschenen op deze rots, zoals zij hun op die te Rafidim verschenen was, Exodus 17:6. Zij wilden zonder teken Gods woord niet aannemen. Dr. Lightfoots denkbeeld van hun ongeloof is, dat zij zich afvroegen of zij, nu de veertig jaren ten einde waren, eindelijk Kanaän zouden binnentrekken, of dat zij vanwege hun murmureren van het volk veroordeeld zouden worden tot wederom een tijdperk van reizen en zwoegen, daar er nu weer een rots geopend was voor hun watervoorraad, hetgeen zij als een aanduiding beschouwden van hun langduriger verblijf in de woestijn. Indien dit zo was, dan zijn zij zelf rechtvaardig buiten Kanaän gehouden, terwijl het volk erop de bepaalde tijd binnentrok.

d. Zij zeiden en deden alles in drift en hartstocht, aldus wordt van hun zonde gesproken in Psalm 106:33. Zij "verbitterden zijn geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen." Het was in drift, dat hij hen weerspannigen noemde. Weliswaar, zij waren dit, God had hen zo genoemd, en later heeft Mozes hen in rechtvaardige bestraffing aldus genoemd, zonder daarin te zondigen, maar nu kwam het voort uit een verbitterd gemoed, en werd het onbedacht gezegd. Het was te veel gelijk "Raka" en "Gij dwaas." Zijn tweemaal slaan van de rots (zonder naar het schijnt te wachten op het uitstromen van het water na de eerste slag) toont dat hij in drift was. Hetgeen gezegd of gedaan is in zachtmoedigheid, en te rechtvaardigen is, kan gezegd of gedaan zijnde in toorn, zeer schuldig zijn. Zie Jakobus 1:20.

e. Hetgeen al het overige nog verzwaarde, en te meer tot toorn verwekte, was dat het in het openbaar gedaan werd, voor de ogen van de kinderen Israëls, voor wie zij voorbeelden hadden moeten wezen van geloof, en hoop en zachtmoedigheid. Wij bevinden Mozes schuldig aan zondig mistrouwen, Hoofdstuk 11:22, 23. Dat bleef echter tussen God en hem, en daarom werd het slechts berispt, maar dit was in het openbaar, het onteerde God voor het aangezicht van Israël, alsof hij hun Zijn gunsten misgunde, en het volk ontmoedigde om op God te hopen, en daarom werd het streng gestraft en wel te meer vanwege de waardigheid en uitnemendheid van hen, die zondigen.

Uit het geheel kunnen wij leren:

Ten eerste. Dat de besten van de mensen hun gebreken en tekortkomingen hebben, tekortkomen zelfs in die genade, waarin zij gewoonlijk het meest uitblinken. De man Mozes was zeer zachtmoedig, en toch zondigde hij door drift, dat dan hij, die meent te staan, toezien, dat hij niet valle.

Ten tweede. Dat God betreffende de zonde niet oordeelt zoals de mens oordeelt, wij zouden kunnen denken dat er niet veel verkeerds was in hetgeen Mozes toen zei en deed, maar God vond er reden in om het streng te beoordelen. Hij kent het maaksel van de geest van de mensen, Hij kent hun aard en karakter, Hij weet in welke gemoedsgesteldheid zij zijn bij bijzondere gelegenheden, en uit welke gedachten en bedoelingen de woorden en daden voortkomen, en wij zijn er zeker van, dat daarom zijn oordeel naar waarheid is, als het niet overeenkomt met het onze.

Ten derde. Dat God niet slechts de zonden van Zijn volk opmerkt, en er misnoegd om is, maar dat, hoe nader zij tot Hem staan, hoe aanstotelijker Hem hun zonden zijn, Amos 3:2. De psalmist schijnt naar deze zonde van Mozes en Aäron te verwijzen, als hij zegt: Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden. Gelijk velen gespaard worden in dit leven, en gestraft worden in het andere, zo worden ook velen gestraft in dit leven, en gespaard in het andere.

Ten vierde. Dat als ons hart heet wordt in ons binnenste, het ons zeer nodig is om wel acht te geven, dat wij niet zondigen met onze tong.

Ten vijfde. Dat het een blijk is van Mozes’ oprechtheid, en van zijn onpartijdigheid bij het schrijven, dat hij dit omtrent zichzelf in de geschiedenis heeft vermeld, en geen sluier heeft geworpen over zijn zwakheid en tekortkoming, waaruit blijkt dat hij in hetgeen hij schreef, zowel als in hetgeen hij deed, Gods eer meer heeft gezocht dan zijn eigen eer. Eindelijk. De plaats wordt daarom Meriba genoemd, vers 13. Zij wordt Meriba-Kades genoemd, Deuteronomium 32:51, om haar te onderscheiden van het andere Meriba. Het is het "twistwater" om de gedachtenis te bewaren van de zonde van het volk en van Mozes, maar ook van Gods goedertierenheid, waarmee Hij hun van water voorzag, en Mozes, in weerwil van alles, erkende en eerde. Aldus werd Hij in hen geheiligd als de Heilige Israëls, gelijk Hij genoemd wordt, als Zijn barmhartigheid roemt tegen het oordeel, Hosea 11:9. Mozes en Aäron hebben God niet geheiligd, zoals hun betaamd had, in de ogen van Israël, vers 12 maar God was in hen geheiligd, want Hij zal door geen mens van Zijn eer verliezen. Indien Hij niet door ons wordt geheiligd, dan zal Hij aan ons worden geheiligd.

Numeri 20:14-21🔗

Wij hebben hier het verzoek van Israël aan de Edomieten. De naaste weg naar Kanaän van de plaats waar Israël nu gelegerd was, lag door het land van Edom.

1. Mozes zond gezanten tot de koning van Edom om met hem te onderhandelen over verlof om door zijn land te trekken, en hij geeft hun instructies voor hetgeen zij moesten zeggen, vers 14-17.

A. Zij moeten zich beroepen op hun bloedverwantschap met de Edomieten. Alzo zegt uw broeder Israël. Beide natiën stamden af van Abraham en Izak, Ezau en Jakob, de twee stamvaders van hun respectieve volken, waren tweelingbroeders, en daarom konden zij redelijkerwijs die vriendelijkheid van hen verwachten, ook behoefden de Edomieten niet te vrezen dat hun broeder Israël boze bedoelingen met hen had, of voordeel tegen hen zou zoeken.

B. Zij moeten een kort bericht geven van de geschiedenis en de tegenwoordige toestand van Israël, waarmee zij achtten dat de Edomieten niet geheel onbekend waren. En hierin lag een dubbele pleitgrond.

a. Israël is mishandeld geworden door de Egyptenaren, en daarom behoren hun bloedverwanten medelijden met hen te hebben en hen te ondersteunen. De Egyptenaars hebben ons en onze vaderen kwaad gedaan, maar wij kunnen hopen dat onze broeders, de Edomieten, ons niet zo kwaad gezind zijn.

b. Israël is op wondere wijze verlost door de Heere, en daarom behoren zij gesteund en begunstigd te worden, vers 16." Wij riepen tot de Heere en Hij hoorde onze stem, en Hij zond een engel, de Engel van Zijn aangezicht, de Engel des verbonds, het eeuwige Woord, en Hij leidde ons uit Egypte, en heeft ons hier gebracht." Het was dus in het belang van de Edomieten om zich aangenaam te maken aan een volk, dat zo grote invloed had in de hemel, en er zo’n gunstgenoot van was, en het was gevaarlijk voor hen om het leed te willen doen. Het is ons belang en onze plicht om vriendelijkheid te bewijzen aan hen, die het Gode behaagt als Zijn volk te erkennen, en dit volk tot ons volk aan te nemen. "Kom in, gij gezegende des Heeren."

C. Zij moeten nederig om een doortocht door hun land verzoeken. Hoewel God zelf in de wolk- en vuurkolom hun God was, en zij, die gids volgende, hun doortocht door ieders land voor geheel de wereld hadden kunnen rechtvaardigen, wilde God toch dat die beleefdheid aan de Edomieten betoond zou worden, om te tonen dat niemands eigendom onder schijn van Godsdienst aangerand mag worden. Heerschappij is gegrond in Gods voorzienigheid, niet in genade. Zo heeft Christus toen Hij door een vlek van de Samaritanen wilde gaan voor wie Zijn komst waarschijnlijk aanstotelijk zou zijn, "boden voor Zijn aangezicht gezonden," om hun om verlof te vragen, Lukas 9:52. Zij die vriendelijkheid willen ontvangen, moeten het niet versmaden er om te vragen.

D. Zij moeten borgtocht geven voor het goede gedrag van de Israëlieten op deze tocht, dat zij zich op de grote koninklijke weg zullen houden, op niemands erf zouden komen zich noch aan land noch aan water zouden vergrijpen, zelfs van geen waterput gebruik zouden maken zonder er voor te betalen, met alle mogelijke spoed zouden voorttrekken, zo snel als het hun als voetreizigers slechts mogelijk was, vers 17, 19. Geen voorstel kon billijker wezen, of vriendelijker gedaan worden.

2. De gezanten keren terug met een weigerend antwoord, vers 18. Edom, dat is: de koning van Edom, als beschermer van zijn land zei: Gij zult door mij niet trekken. En als de gezanten blijven aanhouden, herhaalt hij de weigering en voegt er de bedreiging aan toe, vers 20, dat het op hun gevaar zou zijn zo zij het beproefden, want dat hij zijn krijgsmacht dan tegen hen zou doen aanrukken. Alzo weigerde Edom Israël toe te laten door zijn landpale te trekken. De reden hiervoor was:

a. Hun naijver op de Israëlieten, zij vreesden schade en nadeel door hen te zullen ondervinden, en stelden geen vertrouwen in hun beloften. En inderdaad, indien dit talrijk leger onder een andere tucht ware geweest dan die van de rechtvaardige God zelf, die evenmin zou dulden dat zij kwaad deden, dan dat hun kwaad zou gedaan worden, dan zou er wel oorzaak geweest zijn voor die achterdocht, maar wat konden zij vrezen van een natie die zulke rechtvaardige wetten en rechten had?

b. Het was ook toe te schrijven aan de oude vijandschap van Ezau voor Israël. Al hadden zij ook geen reden om schade of nadeel van hen te vrezen, toch waren zij niet bereid om hun zoveel vriendelijkheid te betonen. Ezau haatte Jakob vanwege de zegen, en nu herleefde die haat, wijl de zegen beërfd stond te worden. God wilde hiermede de kwaadwilligheid van de Edomieten aan de dag doen komen tot hun schande, en de goedaardigheid van de Israëlieten op de proef stellen tot hun eer: zij weken van hem af, en hebben die gelegenheid niet aangegrepen om met hen te twisten. Wij moeten het niet vreemd achten, als door onredelijke mensen het redelijkste verzoek wordt afgewezen, en dat zij, aan wie God gunst betoont, door hen worden beledigd. "Ik ben als een dove, ik hoor niet." Na deze smaad door de Edomieten aan Israël aangedaan, heeft God aan de Israëlieten een bijzondere waarschuwing gegeven, om "de Edomiet voor geen gruwel te houden," Deuteronomium 23:7, al hadden de Edomieten ook voor hen zulk een afschuw aan de dag gelegd, om ons te leren, dat wij in zulke gevallen niet op wraak moeten zinnen.

Numeri 20:22-29🔗

Het hoofdstuk begon met de begrafenis van Mirjam, en eindigt met de begrafenis van haar broeder Aäron. Als de dood in een huisgezin komt, dan zal dikwijls meer dan een lid ervan door zijn slagen getroffen worden. Israël had de vorige beproeving, die hun getroffen had in de dood van hun profetes, niet tot hun nut aangewend, en daarom nam God spoedig daarna hun priester weg, om te beproeven of zij diens dood ter harte zouden nemen. Dit gebeurde reeds bij hun eerstvolgende pleisterplaats toen zij naar de berg Hor gingen langs een omweg om het land van de Edomieten heen, en dit links lieten liggen. Waar wij ook heengaan, overal wacht ons de dood en is het graf voor ons gereed.

I. God gebood Aäron te sterven, vers 24. God neemt Mozes en Aäron ter zijde, en zegt hun: Aäron zal tot zijn volken verzameld worden. Aan deze broeders, die elkaar liefhadden, wordt gezegd dat zij moeten scheiden. Aäron, de oudste, moet het eerst sterven, maar Mozes zal hem waarschijnlijk niet lang overleven, zodat het slechts voor een wijle, een kleine wijle, is dat zij gescheiden zullen zijn.

1. Er is enig misnoegen in deze orders. Aäron moet niet in Kanaän komen, omdat hij bij het twistwater tekort was gekomen in zijn plicht. De vermelding hiervan heeft Mozes ongetwijfeld in het hart getroffen, daar hij misschien toen wist, dat hij de schuldigste was van de twee.

2. Er is in die orders ook veel goedertierenheid. Hoewel Aäron sterft om zijn overtreding wordt hij toch niet als een kwaaddoener ter dood gebracht, niet gedood door een plaag, of door vuur van de hemel, maar hij sterft in vrede en in eer. Hij is niet "uitgeroeid uit het midden zijns volks," zoals de uitdrukking gewoonlijk luidt betreffende hen, die sterven door de hand van de Goddelijke gerechtigheid, maar hij is verzameld tot zijn volken, als een, die stierf in de armen van de Goddelijke genade.

3. Er is veel type en betekenis in. Aäron moet niet in Kanaän komen, om te tonen dat het Levietische priesterschap geen ding volmaakt heeft, dat moest geschieden door een betere hoop. Vanwege zonde en dood konden deze priesters niet blijvend zijn maar het priesterschap van Christus, onbevlekt zijnde, is ook onveranderlijk, en aan dit priesterschap, dat eeuwig blijft, moet Aäron al zijn eer afstaan, Hebreeën 7:23-25.

II. Aäron onderwerpt zich en sterft op de bepaalde plaats en wijze, en, voor zoveel blijkt, even goedsmoeds, alsof hij zich slechts ter ruste begaf.

1. Hij trekt zijn heilige kleren aan om er afscheid van te nemen, en begeeft zich met zijn broeder en zijn zoon, en waarschijnlijk ook met sommigen van de oudsten van Israël naar de top van de berg Hor, vers 27. Zij gingen op voor de ogen van de gehele vergadering waarschijnlijk was hun gezegd met welk doel zij daar opklommen. Door die plechtige optocht laat Aäron aan Israël weten, dat hij noch vreest, noch beschaamd is, om te sterven, maar dat hij, als de Bruidegom komt, zijn lamp brandende heeft, en kan uitgaan om Hem te ontmoeten. Zijn opgaan naar de berg om te sterven betekende dat de dood van de heiligen, (en Aäron wordt "de heilige des Heeren genoemd)" hun opgang is, zij gaan veeleer op dan af, naar de dood.

2. Mozes, wiens handen Aäron het eerst met zijn priesterlijke kleren bekleed hadden, trekt ze hem nu uit, want uit eerbied voor het priesterschap was het niet passend, dat hij er in zou sterven. De dood zal ons ontkleden, naakt zijn wij in de wereld gekomen, en naakt moeten wij er uitgaan. Wij zullen weinig reden zien om trots te wezen op onze kleren, onze sieraden of eretekenen, als wij bedenken hoe spoedig de dood ons van al onze heerlijkheid zal beroven, ons de kroon van het hoofd zal nemen.

3. Mozes trekt Eleazar terstond de priesterkleren aan, bekleedt hem met het gewaad van zijn vader, en "sterkt hem met zijn gordel," Jesaja 22:21. Het was:

a. Een grote troost voor Mozes, door wiens hand de wet van het priesterschap was gegeven, te zien dat het in opvolging zou blijven, dat er voor de gezalfde een lamp was toegericht, die de dood zelf niet zou uitblussen. Dit was voor de kerk een gelukkig voorteken en onderpand van de zorg, die God er voor zou hebben, dat, als een geslacht van leraren en Christenen (geestelijke priesters) voorbijgaat, een ander geslacht in zijn plaats zal opkomen.

b. Het was voor Aäron een grote voldoening, om zijn zoon, die hem dierbaar was, aldus bevorderd te zien, en zijn ambt, dat hem nog dierbaarder was, aldus bewaard te zien, en inzonderheid om hierin Christus’ eeuwig priesterschap te zien. Nu, zou Aäron kunnen zeggen, "laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede, want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien."

c. Het was een grote goedheid voor het volk. De installatie van Eleazar voordat Aäron nog was gestorven, zal hen, die slecht gezind zijn voor Aärons geslacht, weerhouden van elke poging om na zijn dood iemand anders in mededinging te stellen met zijn zoon. Wat konden zij doen nu de zaak alreeds beslist en geregeld was? Het zal ook een bemoediging geweest zijn voor hen, die God vreesden, en hun een teken ten goede geweest zijn, dat Hij hen niet zal verlaten, Zijn goedertierenheid niet van hen zal wegnemen.

4. Aäron stierf aldaar. Spoedig nadat hem zijn priesterkleren uitgetrokken waren, legde hij zich neer en stierf tevreden, want een Godvruchtige zal begeren om, als het de wil des Heeren is, zijn nuttigheid voor anderen niet te overleven. Waarom zouden wij begeren langer in deze wereld te zijn, dan zolang wij er God en ons geslacht van enige dienst zijn?

5. Mozes en Eleazar met degenen die hen vergezelden, begroeven Aäron waar hij gestorven is, zoals blijkt uit Deuteronomium 10:6, en kwamen toen af van de berg. En toen zij nu afgekomen waren en Aäron hadden achtergelaten, hadden zij alle recht om te denken, dat hij veeleer was opgegaan tot een betere wereld, en hen had achtergelaten.

6. De gehele vergadering beweende Aäron dertig dagen, vers 29. Hoewel het verlies vergoed was in Eleazar, die nog in de bloei van zijn jaren zijnde, geschikter was voor de openbare dienst, dan Aäron zou geweest zijn, indien hij was blijven leven, was het toch een eer de overleden hogepriester verschuldigd, om rouw over hem te bedrijven. Terwijl hij leefde hebben zij bij iedere gelegenheid tegen hem gemurmureerd, maar nu hij dood was beweenden zij hem. Zo wordt aan velen geleerd het verlies te bewenen van de zegeningen, waarvoor zij niet wilden leren dankbaar zijn, toen zij ze hadden. Aan de gedachtenis van vele Godvruchtigen is meer eer bewezen, dan aan hun persoon terwijl zij leefden, getuigen zij, die bij hun leven vervolgd werden, maar van wie men na hun dood de graven ging versieren.