Ga naar inhoud

Numeri 21

  1. Als de Kanaaniet, de koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde, dat Israël door de weg der verspieders kwam, zo streed hij tegen Israël, en hij voerde enige gevangenen uit denzelven gevankelijk weg.
  2. Toen beloofde Israël de HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij dit volk geheel in mijn hand geeft, zo zal ik hun steden verbannen.
  3. De HEERE dan verhoorde de stem van Israël, en gaf de Kanaanieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde de naam dier plaats Horma.
  4. Toen reisden zij van de berg Hor, op de weg der Schelfzee, dat zij om het land der Edomieten heentogen; doch de ziel des volks werd verdrietig op dezen weg.
  5. En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood.
  6. Toen zond de HEERE vurige slangen onder het volk, die beten het volk; en er stierf veel volks van Israël.
  7. Daarom kwam het volk tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen de HEERE en tegen u gesproken hebben; bid de HEERE, dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk.
  8. En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige slang, en stel ze op een stang; en het zal geschieden, dat al wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven.
  9. En Mozes maakte een koperen slang, en stelde ze op een stang; en het geschiedde, als een slang iemand beet, zo zag hij de koperen slang aan, en hij bleef levend.
  10. Toen verreisden de kinderen Israëls, en zij legerden zich te Oboth.
  11. Daarna reisden zij van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abarim in de woestijn, die tegenover Moab is, tegen de opgang der zon.
  12. Van daar reisden zij, en legerden zich bij de beek Zered.
  13. Van daar reisden zij, en legerden zich aan deze zijde van de Arnon, welke in de woestijn is, uitgaande uit de landpalen der Amorieten; want de Arnon is de landpale van Moab, tussen Moab en tussen de Amorieten.
  14. (Daarom wordt gezegd in het boek van de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon,
  15. En de afloop der beken, die zich naar de gelegenheid van Ar wendt, en leent aan de landpale van Moab.)
  16. En van daar reisden zij naar Beer. Dit is de put, van welken de HEERE tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zo zal Ik hun water geven.
  17. (Toen zong Israël dit lied: Spring op, gij put, zingt daarvan bij beurte!
  18. Gij put, dien de vorsten gegraven hebben, dien de edelen des volks gedolven hebben, door de wetgever, met hun staven.) En van de woestijn reisden zij naar Mattana;
  19. En van Mattana tot Nahaliel; en van Nahaliel tot Bamoth;
  20. En van Bamoth tot het dal, dat in het veld van Moab is, aan de hoogte van Pisga, en dat tegen de wildernis ziet.
  21. Toen zond Israël boden tot Sihon, de koning der Amorieten, zeggende:
  22. Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden; wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op de koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen zijn.
  23. Doch Sihon liet Israël niet toe, door zijn landpale door te trekken; maar Sihon vergaderde al zijn volk, en hij ging uit, Israël tegemoet, naar de woestijn, en hij kwam te Jahza, en streed tegen Israël;
  24. Maar Israël sloeg hem met de scherpte des zwaards, en nam zijn land in erfelijke bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan de kinderen Ammons; want de landpale der kinderen Ammons was vast.
  25. Alzo nam Israël al deze steden in; en Israël woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon, en in al haar onderhorige plaatsen.
  26. Want Hesbon was de stad van Sihon, de koning der Amorieten; en hij had gestreden tegen de vorigen koning der Moabieten, en hij had al zijn land uit zijn hand genomen, tot aan de Arnon.
  27. Daarom zeggen zij, die spreekwoorden gebruiken: Komt tot Hesbon; men bouwe en bevestige de stad van Sihon!
  28. Want er is een vuur uitgegaan uit Hesbon; een vlam uit de stad van Sihon; zij heeft verteerd Ar der Moabieten, en de heren der hoogten van de Arnon.
  29. Wee u, Moab! Gij, volk Kamoz zijt verloren! Hij heeft zijn zonen, die ontliepen, en zijn dochters in de gevangenis geleverd aan Sihon, de koning der Amorieten.
  30. En wij hebben hen nedergeveld! Hesbon is verloren tot Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot Nofat toe, welke tot Medeba toe reikt.
  31. Alzo woonde Israël in het land van de Amoriet.
  32. Daarna zond Mozes om Jaezer te verspieden; en zij namen haar onderhorige plaatsen in; en hij dreef de Amorieten, die er waren, uit de bezitting.
  33. Toen wendden zij zich en trokken op de weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hun tegemoet, hij en al zijn volk, tot de strijd, en Edrei.
  34. De HEERE nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet; want Ik heb hem in uw hand gegeven, en al zijn volk, ook zijn land; en gij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt.
  35. En zij sloegen hem, en zijn zonen, en al zijn volk, alzo dat hem niemand overbleef; en zij namen zijn land in erfelijke bezitting.

Inleiding🔗

De legerscharen van Israël beginnen nu tevoorschijn te komen uit de woestijn om te komen in een bewoond land om tot handelen over te gaan en de grenzen van het beloofde land in bezit te nemen.

I. De nederlaag van Harad de Kanaäniet, vs 1-3.
II. De straf voor het murmureren van het volk met vurige slangen en de verlichting die hun na hun onderwerping wordt geschonken door een koperen slang, vs 4-9.
III. Enige tochten verder en enige gebeurtenissen onderweg, vs 10-20.
IV De vermaarde overwinning op Sihon, de koning van de Amorieten, vs 21-32 en Og, de koning van Basan, vs 33-35 en het in bezit nemen van hun land.

Numeri 21:1-3🔗

1. De aanval van Harad de Kanaäniet op het kamp van Israël, toen hij hoorde dat zij kwamen door de weg der verspieders. Want het is waarschijnlijk, dat, hoewel de verspieders, die Mozes achtendertig jaar geleden had gezonden, onopgemerkt binnengekomen waren en het land weer verlaten hadden, hun komen en hun omzwerving later aan de Kanaänieten bekend waren en dat hen dat verontrustte en hen ertoe had gebracht Israël in het oog te houden.

2. Zijn aanvankelijke succes bij die eerste poging. Zijn voorhoede nam enige verspreide Israëlieten gevangen, vs 1.

3. Israëls ootmoedige bede tot God bij deze gelegenheid, vs. 2 Het was een verzoeking voor hen evenals hun vaders te murmureren en te wanhopen aan het in bezit nemen van Kanaän. Maar God, Die hen door Zijn voorzienigheid op de proef stelde, stelde hen door Zijn genade in staat zich goed te gedragen in die beproeving en te vertrouwen dat Hij redding zal geven.

4. De overwinning, die de Israëlieten over de Kanaänieten behaalden, vs. 3. Een sterke afdeling werd uitgezonden, waarschijnlijk onder het bevel van Jozua, die niet alleen deze Kanaänieten terugdreef, maar hen volgde in hun steden en hen volledig vernietigde en daarna in het legerkamp terugkeerde. "Victimur in proelio, sed non in bello" - We verliezen een veldslag, maar winnen de oorlog. Wat van de stam Gad gezegd wordt, geldt voor het gehele Israël Gods: een bende zal hem aanvallen, maar zij zullen uiteindelijk de overwinning behalen.

Numeri 21:4-9🔗

I. Hier is de vermoeienis van Israël door een lange tocht om het land van Edom, omdat zij geen verlof konden verkrijgen om door de naaste weg te gaan, vers 4. Des volks ziel werd verdrietig op deze weg. De weg was misschien ruw en oneffen, of vuil en modderig, of wellicht verdroot het hun zo’n lange omweg te maken, en dat het hun niet toegelaten werd zich met geweld een weg te banen door het land van de Edomieten. Wie ontevreden van aard is, zal altijd wel iets hebben om over te klagen.

II. Hun ongeloof en murmureren bij deze gelegenheid, vers 5. Hoewel zij pas een glorierijke overwinning hadden behaald op de Kanaänieten, en overwinnende zouden voortgaan, en opdat zij overwonnen, spreken zij toch met misnoegen van hetgeen God voor hen gedaan heeft, en met wantrouwen van hetgeen Hij nog wilde doen, zij waren verdrietig, omdat zij uit Egypte waren opgevoerd, omdat zij geen brood en water hadden, zoals andere mensen, door hun eigen zorg en vlijt, maar door een wonder. Zij hadden overvloed van brood, en toch klagen zij dat er geen brood is. want hoewel het engelenbrood is, dat zij eten, zijn zij het toch moede, van het manna walgen zij, zij noemen het zeer licht brood, geschikt voor kinderen, niet voor mannen en krijgslieden. Wat zal hun kunnen behagen, aan wie het manna niet behaagt? Wie twisten wil zal verkeerds vinden waar geen verkeerds is. Zo zullen zij, die gedurende lange tijd het genot hebben gehad van de middelen van de genade, zich zelfs met het hemelse manna overladen, en geneigd zijn het zeer licht brood te noemen. Maar laat ons vanwege de verachting, waarmee sommigen van het woord Gods spreken, het er niet minder om waarderen, het is het brood des levens, krachtig brood, dat hen zal voeden en versterken, die er zich in het geloof mee voeden ten eeuwigen leven, wie het dan ook zeer licht brood moge noemen.

III. Het rechtvaardig oordeel, dat God over hen bracht wegens hun murmureren, vers 6. Hij zond vurige slangen onder hen, die hen beten, waardoor velen stierven. De woestijn waar zij doorheen trokken, was overal onveilig gemaakt door deze vurige slangen, zoals blijkt uit Deuteronomium 8:15. Maar tot nu toe had God Zijn volk wonderbaarlijk bewaard om er door geschaad te worden, totdat zij aan het murmureren gingen, om hen hiervoor te straffen, hebben deze dieren, die tot nu toe hun leger geschuwd hadden, het nu aangevallen. Rechtvaardig komen diegenen onder Gods oordelen, die niet dankbaar zijn voor Zijn zegeningen. Deze slangen worden varia genoemd, hetzij naar haar kleur, of naar haar woede en de uitwerking van haar beet, ontsteking teweeg brengend in het lichaam, gepaard met hoge koorts en een onlesbare dorst. Zij hadden onrechtvaardig geklaagd over gebrek aan water, vers 5, om hen hiervoor te kastijden zendt God hun deze dorst, die door geen water gelest kon worden. Aan hen, die schreien zonder reden, wordt rechtvaardig reden gegeven om te schreien. Wantrouwig zeggen zij, dat zij moeten sterven in de woestijn, en God houdt hen aan hun woord en laat hun vrezen over hen komen, velen van hen zijn gestorven. Onbeschaamd hebben zij God zelf beledigd en weerstaan, slangenvenijn was onder hun lippen, en nu vliegen deze vurige slangen, die vliegende draken schijnen geweest te zijn, Jesaja 14:29, hun in het gelaat, en vergiftigen hen. In hun hoogmoed waren zij tegen God en Mozes opgestaan, en nu vernedert God hen door deze verachtelijke dieren een plaag voor hen te maken. Het geschut, waarvan vroeger gebruik werd gemaakt tot hun verdediging tegen de Egyptenaren, werd nu tegen hen gericht. Hij, die kwakkelen heeft doen komen om hun een feestmaal te geven, liet hun weten dat Hij slangen zal doen komen om hen te bijten, de gehele schepping voert krijg tegen hen, die krijg voeren tegen God.

IV. Hun berouw en hun smeking aan God onder dit oordeel, vers 7. Zij belijden hun schuld, wij hebben gezondigd, zij zeggen waarin zij gezondigd hebben: wij hebben tegen de Heere gesproken en tegen u. Het is te vrezen dat zij hun zonde niet bekend zouden hebben indien zij er de straf niet voor hadden gevoerd, maar nu zijn zij vertederd onder de roede, "als Hij hen doodde zo vroegen zij naar Hem." Zij verzoeken om Mozes’ gebed voor hen, zich bewust zijnde van hun eigen onwaardigheid om verhoord te worden, en overtuigd zijnde van Mozes’ grote invloed in de hemel. Hoe spoedig is hun toon anders geworden! Zij, die even tevoren met hem getwist hadden, alsof hij hun grootste vijand was, wenden zich nu tot hem als tot hun beste vriend, en verkiezen hem tot hun voorspraak bij God. Beproevingen brengen dikwijls veranderingen aan in de gevoelens van mensen omtrent Gods volk, en leren hun de gebeden op prijs te stellen, die zij tevoren geminacht hadden. Om te tonen dat hij hun van harte had vergeven, zegent Mozes hen, die hem hadden vervloekt, en bidt voor hen, die hem hadden gelasterd. Hierin was hij een type van Christus, die voor Zijn vervolgers heeft gebeden, en een voorbeeld voor ons, om heen te gaan en desgelijks te doen, en aldus te tonen dat wij onze vijanden liefhebben.

V. De wondere wijze, waarop God hun te hulp kwam. Hij heeft Mozes niet gebruikt om het oordeel op te roepen, maar ten einde hem in de liefde van het volk aan te bevelen, maakte Hij hem tot het werktuig van hun redding, vers 8, 9. God gebood aan Mozes een voorstelling te maken van een vurige slang. Die voorstelling maakte hij van koper, en bevestigde haar aan een zeer lange stang, zodat zij in alle delen van het leger gezien kon worden, en ieder die door een vurige slang gebeten was, werd genezen door op die koperen slang te zien. Het volk bad dat God deze slangen van hen mocht wegnemen, vers 7, maar God oordeelde het passend om dat niet te doen, want Hij geeft afdoende hulp op de beste wijze, al is het niet op onze wijze. Zo heeft God hen die om hun murmurering niet gestorven zijn er toch om doen lijden, opdat zij met te dieper gevoel er berouw van zouden hebben, en er zich om zouden verootmoedigen. Ook moesten zij door Mozes hun genezing van God ontvangen, opdat zij - zo het mogelijk was - zouden leren nooit meer tegen God en Mozes te spreken. Deze methode van genezing was geheel en al wonderbaar, indien het waar is wat sommige natuurkundigen zeggen, dat het zien op schitterend gepolijst koper schadelijk is voor hen, die door vurige slangen zijn gebeten. God kan Zijn doeleinden tot stand brengen door tegenstrijdige middelen. De Joden zelf zeggen, dat het het gezicht op de koperen slang niet was, dat hen genas, maar door er naar op te zien, zagen zij op tot God als de Heere, die hen genas. Maar er was zeer veel Evangelie in dit bevel. Onze Heiland heeft ons dit gezegd, Johannes 3:14, 15, namelijk dat "gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, de Zoon des mensen alzo verhoogd moet worden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve."

Let dan op de overeenkomst:

1. Tussen hun ziekte en de onze. De duivel is de oude slang, een vurige slang vandaar dat hij verschijnt als een grote rode draak, Openbaring 12:3. De zonde is de beet van deze vurige slang, zij is pijnlijk voor het opgeschrikte geweten, en giftig voor het toegeschroeide geweten. Satans verzoekingen worden zijn vurige pijlen genoemd, Efeziers 6:16. Hartstocht en lust ontsteken de ziel, dat doen ook de verschrikkingen van de Almachtige, als zij zich tegen haar keren. In het einde zal de zonde bijten als een slang, en steken als een adder, en zelfs het zoete er van wordt tot gal van de adderen.

2. Tussen hun geneesmiddel en het onze.

a. Het was God zelf, die dit tegengif uitgedacht en voorgeschreven heeft tegen de vurige slangen, en zo is het plan van onze verlossing door Christus door de oneindige Wijsheid beraamd, God zelf heeft het rantsoen gevonden.

b. Het was een zeer onwaarschijnlijke methode van genezing, en zo is onze verlossing en zaligheid door de dood van Christus voor de Joden een ergernis en voor de Grieken een dwaasheid. Het was Mozes, die de slang in de woestijn verhoogd heeft, en zo is de wet een tuchtmeester om ons tot Christus te brengen en Mozes heeft van Hem geschreven, Johannes 5:46. Christus werd verhoogd door de oversten van de Joden, die Mozes’ opvolgers zijn geweest.

c. Hetgeen genas was geformeerd in de gelijkenis van hetgeen wondde. Zo is Christus, hoewel zelf volkomen vrij van zonde, gezonden in gelijkheid met het zondige vlees, Romeinen 8:3, zozeer in gelijkheid ermee, dat het werd aangenomen als iets dat vanzelf sprak, dat deze mens een zondaar is, Johannes 9:24.

d. De koperen slang werd opgericht, verhoogd, ook Christus werd verhoogd - verhoogd aan het kruis Johannes 12:33, 34, want Hij is een schouwspel geworden van de wereld. Hij werd verhoogd door de prediking van het Evangelie. Het woord dat hier gebruikt is voor een stang betekent een banier, want Christus gekruist "staat tot een banier van de volken," Jesaja 11:10. Sommigen zien in de verhoging van de slang een beeld of type van Christus’ overwinning over Satan, de oude slang, wier kop Hij vermorzelde, toen Hij in Zijn kruis de overheden en de machten heeft uitgetogen en in het openbaar tentoongesteld, Colossenzen 2:15.

3. Tussen de aanwending van hun geneesmiddel en het onze. Zij zagen en leefden, en wij zullen, als wij geloven, niet verderven. Het is door het geloof, dat wij zien op Jezus. Hebreeën 12:2. "Ziet Mij aan en wordt behouden" Jesaja 45:22. Wij moeten ons bewust zijn van onze wonde, en van het gevaar waarin wij door die wonde verkeren, het getuigenis ontvangen dat God van Zijn Zoon gegeven heeft, en vertrouwen op de verzekering, die Hij ons heeft gegeven dat wij door Hem genezen en behouden zullen worden, als wij ons onder Zijn leiding en hoede stellen. De koperen slang opgeheven zijnde zou niet genezen, indien er niet op gezien werd. Degenen, die wel op hun wonde staarden, maar niet op de koperen slang wilden zien, moesten onvermijdelijk sterven. Als zij deze geneeswijze veronachtzaamden, en de toevlucht namen tot natuurlijke geneesmiddelen en daarop vertrouwden, dan zijn zij rechtvaardig omgekomen, en als zondaren Christus’ gerechtigheid minachten, of wanhopen er het nut en voordeel van te ontvangen, dan zal hun wonde ongetwijfeld dodelijk worden. Maar al wie op dit teken ter genezing zag, al was het ook van de uiterste delen van het leger, al was het ook met een zwak en wenend oog, werd stellig genezen, en zo zal een ieder, die in Christus gelooft al is het nog slechts met een klein of zwak geloof, niet verderven. Er zijn zwakke broeders, voor wie Christus gestorven is. Het leger Israëls was misschien enige tijd nadat de koperen slang was opgericht, nog gekweld door vurige slangen, en sommigen hebben de waarschijnlijke gissing gemaakt, dat zij deze koperen slang op hun overige reizen meegevoerd hebben, en haar hebben opgericht als zij zich legerden, en haar, toen zij in Kanaän kwamen, ergens binnen de grenzen van het land hebben opgericht, want het is niet waarschijnlijk, dat zij in de woestijn zo ver zijn gegaan om er reukwerk voor te branden, zoals wij bevinden dat zij later gedaan hebben 2 Koningen 18:4. Zelfs zij, die verlost zijn van de eeuwige dood welke de bezoldiging is van de zonde, moeten verwachten er nog, zolang zij in deze wereld zijn, de pijn van te gevoelen, maar wij kunnen steeds vergezeld zijn door de koperen slang om er bij alle gelegenheden op te zien, door steeds de gedachte in ons levendig te houden aan het sterven van onze Heere Jezus.

Numeri 21:10-20🔗

Wij hebben hier een bericht van de verschillende tochten van de pleisterplaatsen van de kinderen Israëls, totdat zij aan de vlakten van Moab kwamen, waarvan zij eindelijk over de Jordaan Kanaän binnentrokken, zoals wij in het begin van het boek Jozua zullen lezen. De natuurlijke bewegingen gaan sneller, naarmate zij dichter bij haar middelpunt zijn. En nu verreisden zij, vers 10. Het zou goed zijn indien wij aldus op onze weg naar de hemel meer spoed maakten om hem af te leggen, om hoe dichter wij er bij komen, des te ijveriger en overvloediger te zijn in het werk des Heeren. Twee dingen inzonderheid zijn in het korte bericht van deze tochten opmerkelijk:

1. De grote voorspoed, waarmee God Zijn volk zegende bij de beken van Arnon, vers 13-15. Zij hadden nu het land van Edom, dat zij niet mochten aanvallen, ja zelfs niet mochten verontrusten of lastig vallen, Deuteronomium 2:4, 5, omgetrokken, en waren aan de grenzen van Moab gekomen. Het is gelukkig, dat er meer dan een weg is naar Kanaän. De vijanden van Gods volk kunnen hun tocht daarheen vertragen, maar kunnen hun ingaan tot de beloofde rust niet beletten. Er wordt zorg gedragen om ons te doen weten, dat de Israëlieten op hun tocht stipt en nauwkeurig de orders hebben opgevolgd die God hun gegeven had, om geen vijandelijkheden te plegen tegen de Moabieten, Deuteronomium 2:9, omdat zij de nakomelingen waren van de rechtvaardige Lot, weshalve zij zich aan deze zijde van de Arnon legerden, vers 13, de zijde, die nu in het bezit was van de Amorieten, een van de verbannen volken, hoewel zij vroeger aan Moab had behoord, zoals hier blijkt, vers 26, 27. Deze zorg van hen om geen geweld te plegen jegens de Moabieten wordt lang daarna aangevoerd door Jeftha in zijn protest tegen de Ammonieten, Richteren 11:15 en verv, en als een getuigenis tegen hen gekeerd. Welke krijgsbedrijven zij verrichtten, nu zij aan die rivier Arnon gelegerd waren, wordt ons niet in bijzonderheden meegedeeld, maar wij worden verwezen naar "het boek van de oorlogen des Heeren," het boek wellicht, dat begonnen was met de geschiedenis van de oorlog met de Amalekieten, Exodus 17:14. Schrijft het (zei God) ter gedachtenis in een boek, waarbij nog andere veldslagen, door de Israëlieten geleverd, gevoegd werden, en onder deze hun krijgsbedrijven bij de rivier Arnon, te Waheb in Supha, zoals de kanttekening op de Engelse Bijbelvertaling het heeft, en aan andere plaatsen bij deze rivier. Of, er zal gezegd worden (zoals sommigen de tekst hier lezen) in de gedachtenis van de oorlogen des Heeren, wat Hij gedaan heeft aan de Rode Zee, toen Hij Israël heeft uitgevoerd uit Egypte en wat Hij gedaan heeft aan de beken van Arnon even voordat Hij hen in Kanaän bracht. Bij de herdenking van Gods gunsten jegens ons is het goed er de reeks van na te gaan, en te zien hoe Gods goedheid en genade ons voortdurend hebben gevolgd, van de Rode Zee aan tot aan de beken van Arnon. In ieder tijdperk van ons leven, ja bij iedere stap die wij doen, moeten wij opmerken wat God voor ons gedaan heeft wat Hij toen en toen, en in zulk en zo’n plaats voor ons gedaan heeft moet duidelijk en onderscheidenlijk herdacht worden.

2. De wonderbare voorziening van water waarmee God Zijn volk gezegend heeft te Beer, vers 16. In vers 10 wordt gezegd: zij legerden zich te Oboth, dat flessen betekent, aldus genoemd, omdat zij daar hun flessen met water vulden, om voor enige tijd voorraad te hebben, maar wij kunnen veronderstellen, dat het toen met hen was zoals met Hagar Genesis 21:15. "Het water uit de fles was uit" maar wij bevinden niet dat zij murmureerden, en daarom heeft God in Zijn ontferming over hen, hen tot een waterput gebracht, om hen aan te moedigen om in ootmoed en kalmte op Hem te vertrouwen, en te geloven dat Hij genadig kennis zal nemen van hun behoeften, al klagen zij er ook niet over. In deze wereld legeren wij ons op zijn best te Oboth, waar onze vertroostingen in weinige en bekrompen vaten liggen besloten, als wij in de hemel komen, dan gaan wij naar Beer, de bron des levens, de fontein van levende wateren. Tot nu toe hebben wij gezien dat als zij van water werden voorzien, zij er in onrechtvaardig misnoegen om gevraagd hadden, en dat God het hun in rechtvaardig misnoegen had gegeven, maar hier bevinden wij:

a. Dat God het hun heeft gegeven in liefde, vers 16. Verzamel het volk, om getuige te zijn van het wonder en deelgenoten te zijn in de gunst, zo zal Ik hun water geven. Eer zij vroegen, heeft God gegeven, en is Hij hun voorgekomen met de zegeningen van Zijn goedheid.

b. Dat zij het met vreugde en dankbaarheid hebben ontvangen, waardoor de zegen dubbel lieflijk voor hen werd, vers 17. Toen zongen zij ter ere Gods en ter bemoediging van elkaar dit lied: Spring op, gij put. Aldus bidden zij dat de bron zal ontspringen, want beloofde zegeningen moeten tot ons komen door gebed. Zij verheugen zich er over, dat hij opspringt, en begroeten dit met blij gejuich, wij moeten "met vreugde water scheppen uit de fonteinen des heirs," Jesaja 12:3. Gelijk de koperen slang een type was van Christus, die verhoogd werd tot onze genezing, zo is deze put of bron, een type van de Heilige Geest, die uitgestort is tot onze vertroosting, en uit wie "stromen van levend water vloeien," Johannes 7:38. Ontspringt deze bron in onze ziel? Dan moeten wij daarvan zingen, ons er de vertroosting van toeëigenen en Gode de eer er van geven, wek deze gave op, zing er van. ‘Spring op, gij put, gij fontein van de hoven, om mijn ziel te bewateren," Hooglied 4:15, pleit op de belofte, die wellicht zinspeelt op deze geschiedenis: "Ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten,’ Jeremia 41:17, 18.

c. Dat, terwijl tevoren de gedachtenis aan het wonder vereeuwigd werd in de namen, welke aan de plaatsen gegeven werden, en het twisten en murmureren van het volk betekenden, het wonder nu vereeuwigd werd in een loflied, waarin de herinnering bewaard werd aan de wijze, waarop het gedaan werd, vers 18. Gij put, die de vorsten gegraven hebben, de zeventig oudsten waarschijnlijk, door de wetgever, of op aanwijzing van de wetgever, dat is Mozes, onder God, met hun staven, dat is: met hun staven maakten zij kuilen in de losse, zandige grond, en God heeft in de kuilen, die zij gemaakt hebben, het water wonderdadig doen opspringen. Zo hebben lang daarna de vrome Israëlieten, "gaande door het dal van Baca," een dorre en dorstige plaats, putten gemaakt, en God heeft door regen van de hemel die poelen gevuld, Psalm 84:7. Merk op:

Ten eerste. God beloofde hun water te geven, maar zij moeten de grond openen, om er doortocht aan te geven en het te ontvangen. Gods gunsten moeten verwacht worden in het gebruik van de middelen, die onder ons bereik zijn, maar toch is de uitnemendheid van de kracht Godes.

Ten tweede. De edelen van Israël waren ijverig om hun handen aan dit werk te slaan, en gebruikten hun staven, waarschijnlijk die welke de tekenen waren van hun eer en macht ten dienste van het publiek, en hiervan wordt tot hun eer melding gemaakt. En wij kunnen veronderstellen, dat het gestrekt heeft om hen zeer te bevestigen in hun ambt, en dat het een grote troost was voor het volk, dat zij door de Goddelijke macht gebruikt werden als werktuigen voor deze wonderbare voorziening van water. Hieruit bleek dat de geest van Mozes die weldra moest sterven, enigermate op de edelen van Israël heeft gerust. Mozes heeft niet zelf de grond geslagen, zoals hij vroeger de rots geslagen heeft, maar hij gaf hun de aanwijzing om het te doen, opdat hun staven in de eer zouden delen van zijn staf, en opdat zij de troostrijke hoop zouden koesteren, dat, als hij hen ging verlaten, God hun niet zou verlaten, maar dat ook zij in hun tijd en geslacht tot een zegen zullen zijn, en Gods tegenwoordigheid onder hen zouden kunnen verwachten, zolang zij handelden onder de leiding van de wetgever. Want troost kan alleen verwacht worden in de weg van de plicht, en zo wij Goddelijke blijdschap willen smaken dan moeten wij zorgvuldig de Goddelijke leiding volgen.

Numeri 21:21-35🔗

Wij hebben hier een bericht van de overwinningen, behaald door Israël over Sihon en Og, welke overwinningen afzonderlijk beschouwd moeten worden, niet alleen omdat zij apart verhaald zijn, maar omdat zij lang daarna in de gedachtenis er van afzonderlijk tot Gods lof werden bezongen als voorbeelden van Gods eeuwige goedertierenheid. Hij heeft heerlijke koningen gedood, "Sihon, de Amorietischen koning, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Og, de koning van Basan, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid" Psalm 136:19, 20.

I. Israël zond een vreedzame boodschap aan Sihon, koning van de Amorieten, vers 21, maar ontving een niet vreedzaam antwoord, een nog ongunstiger antwoord dan dat van de Edomieten op een gelijke boodschap, Hoofdstuk 20:18, 20. Want de Edomieten weigerden hun slechts de doortocht en wilden zich tegen hen verdedigen zo zij hun land wilden binnentrekken, maar Sihon trok uit met zijn strijdmacht tegen Israël in de woestijn, buiten zijn landsgrens, en zo ging hij uit op zijn verderf. Jeftha geeft te kennen dat hij door zijn staatkunde hiertoe geleid werd, Richteren 11:20. Sihon stond Israël niet toe door zijn land te trekken, maar zijn staatkunde bedroog hem, want Mozes zegt: "De Heere verhardde zijn geest en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in de hand van Israël gave," Deuteronomium 2:30. De vijanden van Gods kerk zijn dikwijls verdwaasd, juist in die raadslagen, die zij zo wijs achten. Sihons leger werd verslagen, en heel zijn land kwam in het bezit van Israël, vers 24, 25. Deze inbezitneming is:

1. Tegen de Amorieten zelf gerechtvaardigd, want zij waren de aanvallers, en hebben Israël ten strijde gedaagd, en toch zou dit wellicht niet voldoende geweest zijn om Israël recht te geven op hun land, maar God zelf, de Koning van de volken, de Heere van de gehele aarde, had het hun geschonken. De Amorieten waren een van de volken, die uitgeroeid moesten worden, en wier land God aan Abraham en zijn zaad beloofd had, welke belofte vervuld zal worden als de ongerechtigheid van de Amorieten volkomen zal zijn geworden, Genesis 15:16. Jeftha wijst op deze schenking als op hun recht, Richteren 11:23, 24. De overwinning, die God hun gaf over de Amorieten, stelde hen in het bezit van hun land, en krachtens de belofte, gedaan aan hun vaderen, hadden zij er recht op, en behielden zij dus het bezit er van.

2. Tegen de Moabieten, die vroeger de eigenaren waren van dit land, indien zij het ooit mochten opeisen, en er op zouden pleiten dat God zelf bepaald had, dat "geen erfenis van hun land aan Israël gegeven zou worden," Deuteronomium 2:9. Mozes voorziet hier het nageslacht van een wederantwoord op hun pleiten, en Jeftha maakt er tweehonderd zestig jaren later gebruik van, toen Israëls recht op dit land betwist werd.

A. De rechtvaardiging bestaat hierin, dat dit land wel aan de Moabieten had behoord, maar dat de Amorieten het hun enige tijd tevoren hadden ontnomen, en nu ervan in het rustig bezit waren, vers 26. De Israëlieten hebben het niet aan de Moabieten ontnomen, deze hadden het tevoren verloren aan de Amorieten, en zij waren genoodzaakt hun aanspraken er op op te geven. Toen Israël het nu op de Amorieten had veroverd, waren zij niet onder de verplichting om het aan de Moabieten terug te geven, wier recht er op nu al lang verjaard was. Zie hier het onzekere van wereldlijke bezittingen, hoe dikwijls zij van eigenaar veranderen, en hoe spoedig wij er van beroofd kunnen zijn zelfs als wij er ons in het zekerste bezit van wanen, "zij maken zich vleugelen." Wij zullen dus wijs doen om ons te verzekeren van het goede deel, dat ons niet ontnomen kan worden. Zie ook de wijsheid van de Goddelijke voorzienigheid, waardoor lang tevoren toebereidselen gemaakt zijn voor de vervulling van al de voornemens Gods op hun tijd. Dit land, dat bestemd is voor Israël, komt tevoren in de handen van de Amorieten, die weinig denken dat zij het slechts als beheerders hebben, totdat Israël meerderjarig wordt, en dat zij het dan moeten overgeven. Wij begrijpen de grote middelen en doeleinden Gods niet, maar Gode zijn al Zijn werken bekend, zoals blijkt uit dit voorbeeld, dat Hij "de landpalen van de volken gesteld heeft naar het getal van de kinderen Israëls," Deuteronomium 32:8. Al het land, dat Hij voor Zijn uitverkoren volk bestemd had, heeft Hij in het bezit gegeven van de gevloekte volken, die uitgedreven moesten worden.

B. Ten bewijze van hetgeen hij aanvoert verwijst hij naar de authentieke archieven van het land, want dat waren hun spreekwoorden of liederen, uit een waarvan hij enige plaatsen aanhaalt, vers 27-30, dat genoegzaam bewijst wat hier verklaard wordt, namelijk:

a. Dat de plaatsen, die hier genoemd zijn, wel in het bezit van de Moabieten geweest waren, maar door recht van verovering onder de heerschappij kwamen van Sihon, de koning van de Amorieten. Hesbon is zijn stad geworden, en hij heeft er zo ongestoord bezit van gekregen, dat zij voor hem gebouwd en bevestigd werd, vers 27. Evenzo zijn het land van Dibon en Nofah onderworpen, en bij het koninkrijk van de Amorieten ingelijfd, vers 30.

b. Dat de Moabieten volstrekt niet in staat waren om het ooit weer in bezit te krijgen. Zelfs Ar van de Moabieten, hoewel niet door Sihon genomen, maar nog altijd de hoofdstad van Moab, was toch zo verzwakt door het verlies van die delen van het land, dat zij niet instaat was een vijand het hoofd te bieden vers 28. De Moabieten waren verloren, en zelfs Kamos, hun God, had hen opgegeven, als niet instaat om hen uit de handen van Sihon te verlossen, vers 29. Uit dit alles blijkt, dat aanspraken van de Moabieten op dit land voor altijd uitgesloten waren. Er kan nog een andere reden zijn voor de opneming van dit gedicht van de Amorieten, namelijk om te tonen dat het triomferen van de goddelozen van korte duur is. Zij, die de Moabieten hadden overwonnen en over hen hadden gejuicht, zijn nu zelf overwonnen door Gods Israël, die over hen juichen. Het is zeer waarschijnlijk dat het dezelfde Sihon, koning van de Amorieten, was, die dit land op de Moabieten had veroverd, die het nu aan de Israëlieten verloor, want er is wel gezegd, dat het op een vorige koning van Moab veroverd was, vers 26, maar niet door een vorige koning van de Amorieten, en dan toont het dat de gerechtigheid de mensen soms spoedig doet verliezen hetgeen zij door geweld verkregen hebben, en op welk onrechtmatig gewin zij zo trots waren. Zij zijn slechts een weinig tijds verheven.

II. Og, de koning van Basan, in plaats van gewaarschuwd te zijn door het lot, dat zijn naburen getroffen heeft, om vrede te maken met Israël, wordt er door aangespoord om hun de krijg aan te doen, hetgeen evenzo op zijn eigen verderf uitliep. Og was ook een Amoriet en hij dacht misschien beter dan zijn naburen instaat te zijn om te vechten tegen Israël en van hen te winnen, vanwege zijn eigen reusachtige kracht en statuur, waarvan Mozes nota neemt, Deuteronomium 3:11, waar hij een vollediger bericht geeft van deze gebeurtenis.. Merk hierop:

1. Dat de Amoriet de krijg begint, vers 33. Hij ging uit hun (Israël) tegemoet, hij en al zijn volk, tot de strijd in Edreï: Zijn land was zeer rijk en lieflijk. Basan was vermaard voor het beste hout, (getuige de eikenbomen van Basan) en het beste ras van vee, (getuige de stieren en koeien van Basan) en de lammeren en rammen van dat land waren beroemd, Deuteronomium 32:14. Goddeloze mensen doen hun uiterste best om zich hun bezittingen te verzekeren tegen de oordelen Gods, maar tevergeefs, als hun dag komt moeten zij vallen.

2. Dat God belang stelt in de zaak, aan Israël zegt niet te vrezen voor deze dreigende macht, en hun een volkomen overwinning belooft. "Ik heb hem in uw hand gegeven, vers 34, de zaak is reeds zo goed als afgedaan, het land is geheel het uwe, treedt het binnen en neemt er bezit van. Reuzen zijn voor Gods macht slechts wormen.

3. Dat Israël meer dan overwinnaar is, niet alleen het leger van de vijand verslaat, maar het land van de vijand in bezit neemt, dat later een deel werd van het erfdeel van de twee en een halve stam, die zich aan deze zijde van de Jordaan hebben gevestigd. God gaf aan Israël deze voorspoed terwijl Mozes nog met hen was, zowel tot zijn eigen vertroosting, opdat hij het begin zou zien van het heerlijke werk waarvan hij het einde niet zal beleven, als tot bemoediging van het volk in hun oorlog met Kanaän onder Jozua. Hoewel dit vergelijkender wijs voor hen slechts was als de dag van kleine dingen, was het toch een voorproef en onderpand van grote dingen.