Numeri 22
- Daarna reisden de kinderen van Israël, en legerden zich in de vlakke velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho.
- Toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israël aan de Amorieten gedaan had;
- Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls.
- Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplikt. Te dier tijd nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten.
- Die zond boden aan Bileam, de zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij.
- En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of het uit het land verdrijven; want ik weet, dat, wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.
- Toen gingen de oudsten der Moabieten, en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bileam, en spraken tot hem de woorden van Balak.
- Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht, zo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk als de HEERE tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabieten bij Bileam.
- En God kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen, die bij u zijn?
- Toen zeide Bileam tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft hen tot mij gezonden, zeggende:
- Zie, er is een volk uit Egypte getogen, en het heeft het gezicht des lands bedekt; kom nu, vervloek het mij; misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden, of het uitdrijven.
- Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.
- Toen stond Bileam des morgens op, en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land; want de HEERE weigert mij toe te laten met ulieden te gaan.
- Zo stonden dan de vorsten der Moabieten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons te gaan.
- Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en eerlijker, dan die waren;
- Die tot Bileam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te komen!
- Want ik zal u zeer hoog vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk!
- Toen antwoordde Bileam, en zeide tot de dienaren van Balak: Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht ik niet het bevel des HEEREN mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot.
- En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, opdat ik wete, wat de HEERE tot mij verder spreken zal.
- God nu kwam tot Bileam des nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen; en nochtans zult gij dat doen, hetwelk Ik tot u spreken zal.
- Toen stond Bileam des morgens op, en zadelde zijn ezelin, en hij trok heen met de vorsten van Moab.
- Doch de toorn van God werd ontstoken, omdat hij heentoog; en de Engel des HEEREN stelde Zich in de weg, hem tot een tegenpartij; hij reed nu op zijn ezelin, en twee zijner jongeren waren bij hem.
- De ezelin nu zag de Engel des HEEREN staande in de weg, met Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom week de ezelin uit de weg, en ging in het veld. Toen sloeg Bileam de ezelin, om dezelve naar de weg te doen wenden.
- Maar de Engel des HEEREN stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze, en een muur aan gene zijde.
- Toen de ezelin de Engel des HEEREN zag, zo klemde zij zichzelve aan de wand, en klemde Bileams voet aan de wand; daarom voer hij voort haar te slaan.
- Toen ging de Engel des HEEREN noch verder, en Hij stond in een enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechter hand noch ter linkerhand.
- Als de ezelin de Engel des HEEREN zag, zo leide zij zich neder onder Bileam; en de toorn van Bileam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok.
- De HEERE nu opende de mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?
- Toen zeide Bileam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och, of ik een zwaard in mijn hand had! want ik zoude u nu doden.
- De ezelin nu zeide tot Bileam: Ben ik niet uw ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn Heere geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik ooit gewend geweest u alzo te doen? Hij dan zeide: Neen!
- Toen ontdekte de HEERE de ogen van Bileam, zodat hij de Engel des HEEREN zag, staande in de weg, en Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht.
- Toen zeide de Engel des HEEREN tot hem: Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij, dewijl deze weg van Mij afwijkt.
- Maar de ezelin heeft Mij gezien, en zij is nu driemaal voor Mijn aangezicht geweken; indien zij voor Mijn aangezicht niet geweken ware, zekerlijk Ik zoude u nu ook gedood, en haar bij het leven behouden hebben.
- Toen zeide Bileam tot de Engel des HEEREN: Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat Gij mij tegemoet op dezen weg stond; en nu, is het kwaad in Uw ogen, ik zal wederkeren.
- De Engel des HEEREN nu zeide tot Bileam: Ga heen met deze mannen; maar alleenlijk dat woord, wat Ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo toog Bileam met de vorsten van Balak.
- Als Balak hoorde, dat Bileam kwam, zo ging hij uit, hem tegemoet, tot de stad der Moabieten, welke aan de landpale van de Arnon ligt, die aan het uiterste der landpale is.
- En Balak zeide tot Bileam: Heb ik niet ernstiglijk tot u gezonden, om u te roepen? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet te recht vereren?
- Toen zeide Bileam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen; zal ik nu enigszins iets kunnen spreken? Het woord, hetwelk God in mijn mond leggen zal, dat zal ik spreken.
- En Bileam ging met Balak; en zij kwamen te Kirjath-huzzoth.
- Toen slachtte Balak runderen en schapen; en hij zond aan Bileam, en aan de vorsten, die bij hem waren.
- En het geschiedde des morgens, dat Balak Bileam nam, en voerde hem op de hoogten van Baal, dat hij van daar zag het uiterste des volks.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk begint de vermaarde geschiedenis van Balak en Bileam, hun poging om Israël te vloeken, en hoe zij in die poging werden teleurgesteld. Aan Gods volk wordt lang daarna geboden te gedenken wat Balak, de koning van Moab, beraadslaagde, en wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde, opdat zij de gerechtigheden des Heeren zouden kennen, Micha 6:5. In dit hoofdstuk hebben wij
I. Balaks vrees voor Israël, en het plan, dat hij beraamde om hen vervloekt te krijgen, vers 1-4.
II. Het gezantschap door Hem gezonden tot Bileam, een waarzegger of tovenaar, om hem tot dat doel te laten komen, en de teleurstelling, die hij met dat eerste gezantschap ondervond, vers 5-14.
III. Bileams komst na de tweede boodschap, die tot hem gezonden was, vers 15-21.
IV. De tegenstand, die Bileam op weg ontmoette, vers 22-35.
V. Het onderhoud, dat ten laatste plaats had tussen Balak en Bileam, vers 36-41.
Numeri 22:1-14🔗
De kinderen Israëls hebben nu eindelijk hun omwandelingen in de woestijn volbracht, waaruit zij getrokken zijn, Hoofdstuk 21:18, en zijn nu gelegerd in de vlakke velden van Moab, nabij de Jordaan, waar zij bleven totdat zij na de dood van Mozes onder aanvoering van Jozua deze rivier overgetrokken zijn. Nu hebben wij hier:
I. De angst, waarin de Moabieten verkeerden op de nadering van Israël, vers 2-4. Zij behoefden geen kwaad van hen te vrezen, als zij wisten (en waarschijnlijk heeft Mozes het hun doen weten) welke orders God aan Israël had gegeven, namelijk om niet tegen de Moabieten te strijden, noch hun enigerlei vijandschap te betonen, Deuteronomium 2:9. Maar zo zij hier al kennis van droegen, vreesden zij toch dat dit slechts geveinsd was om hen in slaap te wiegen, ten einde hen dan zoveel gemakkelijker te kunnen ten onder brengen. In weerwil van de oude vriendschap tussen Abraham en Lot besloten de Moabieten Israël ten verderve te brengen, zo zij konden, en daarom nemen zij voor waar aan, zonder de minste grond voor hun vermoeden te hebben, dat Israël besloten had hen te verderven. Zo is het de gewoonte van hen, die kwaad beramen, voor te geven dat kwaad beraamd wordt tegen hen, en hun vrees zonder grond moet dan tot dekmantel dienen voor hun kwaadwilligheid zonder oorzaak. Zij horen van de overwinningen, behaald op de Amorieten, vers 2, en denken nu dat hun eigen huis in gevaar is, als dat van hun nabuur in brand staat. Zij letten op hun menigte, vers 3. Moab vreesde voor het aangezicht dezes volks, want het was veel, en daaruit maken zij op hoe gemakkelijk zij hun land konden veroveren indien er niet terstond krachtige maatregelen werden genomen, om hen in hun zegevierende loop te stuiten. Zij zullen ons oplikken, of ons verslinden, al wat rondom ons is, even snel en onweerstaanbaar als de os het groen des velds oplikt, vers 4, en daarmee erkennende, dat zij tegen zo’n geduchte vijand niet opgewassen zijn. Daarom waren zij zeer bevreesd en in grote angst, aldus zijn de goddelozen "vervaard geworden, waar geen vervaardheid is," Psalm 53:6. Deze vrees deelden zij mee aan hun naburen, de oudsten van Midian, opdat zij tezamen maatregelen zouden beramen voor hun wederzijdse veiligheid want, zo het koninkrijk van Moab valt, zal de republiek van Midian niet lang in stand blijven. Als de Moabieten gewild hadden, dan hadden zij hun voordeel kunnen doen met Israëls voorspoed tegen de Amorieten, zij hadden reden om zich te verblijden, en God en Israël te danken, dat zij verlost waren van de dreigende macht van Sihon, de koning van de Amorieten, die reeds een deel van hun land had weggenomen en zeer waarschijnlijk ook het overige zou overmeesterd hebben. Zij hadden ook wel reden naar Israëls vriendschap te dingen, en hun te hulp te komen, maar de Godsdienst van hun stamvader, Lot, verlaten hebbende en verzonken zijnde in de afgoderij, haatten zij het volk van de God Abrahams, en zijn zij rechtvaardig verdwaasd geworden in hun beraadslagingen en overgegeven aan benauwdheid en ellende.
II. Het plan, beraamd door de koning van Moab, om het volk van Israël vervloekt te krijgen, dat is: God tegen hen te doen zijn, die, zoals zij bespeurden, tot nu toe voor hen had gestreden. Hij vertrouwde meer op zijn kunstenarijen dan op zijn wapenen, en had het idee, dat, zo hij de een of andere profeet kon krijgen, om door zijn krachtige tovermiddelen kwaad over hen in te roepen, en over hemzelf en zijn krijgsmacht een zegen uit te spreken, hij, hoewel anders te zwak, dan wel instaat zou zijn hun het hoofd te bieden. Dit denkbeeld ontstond:
1. Uit de overblijfselen van de een of andere Godsdienst, want hiermede wordt afhankelijkheid erkend van sommige onzichtbare soevereine machten, die de zaken van de mensen beheersen en ze bepalen, en de verplichting die wij hebben, om ons tot die machten te wenden, ze in te roepen.
2. Uit het verderf van de ware Godsdienst, want indien de Midianieten en Moabieten niet ellendig ontaard waren en afgeweken van het geloof en de aanbidding van hun vrome voorvaderen, Abraham en Lot, dan zouden zij het niet voor mogelijk hebben kunnen denken, om met hun vervloekingen enigerlei kwaad te kunnen doen aan een volk, dat nog alleen de dienst van de ware God bleef aankleven, van wiens dienst zij zelf waren afgekeerd.
III. Zijn aanzoek bij Bileam, de zoon van Beor, een vermaard waarzegger, om Israël te komen vervloeken. Deze Bileam woonde op een grote afstand, in het land, vanwaar Abraham gekomen was, en waar Laban heeft gewoond, maar hoewel er waarschijnlijk dichter bij velen waren, die aanspraak maakten op waarzeggerij, was er toch niemand, die vanwege zijn succes er zich zo’n naam in had gemaakt als Bileam, en Balak wil de beste gebruiken, die hij krijgen kan, al moet hij hem dan ook van zeer ver laten komen, zozeer heeft hij zijn hart gesteld op dit plan. Om hem te krijgen:
1. Maakt hij hem tot zijn vriend, doet hij zijn beklag bij hem, als zijn vertrouweling over het gevaar, waarin hij verkeert vanwege de talrijkheid en de nabijheid van het leger Israëls, vers 5, het heeft het gezicht van het land bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij.
2. Hij maakt hem eigenlijk tot zijn god door de grote kracht en macht, die hij toeschrijft aan zijn woord: wie gij zegent zal gezegend zijn, en wie gij vervloekt, die zal vervloekt zijn vers 6. Bisschop Patrick is geneigd om met veel Joodse schrijvers te denken, dat Bileam een groot profeet is geweest, die wegens het uitkomen van zijn voorzeggingen en de verhoring van zijn gebeden, beide voor goed en voor kwaad, terecht beschouwd werd als een man, die grote invloed had bij God, maar dat hij trots en geldgierig geworden was, en dat daarom God van hem was geweken, en dat hij om zijn afnemende reputatie nog op te houden, zich aan duivelskunstenarijen had gewijd. Hij wordt een profeet genoemd, 2 Petrus 2:16, omdat hij dit eenmaal geweest is, of misschien heeft hij reeds van het begin zijn vermaardheid verworven door toverkunsten, zoals Simon de tovenaar, die het volk zozeer betoverd had, dat zij hem "de grote kracht Gods" noemden, Handelingen 8:10. Vervloekingen, door Gods profeten in de naam des Heeren uitgesproken, hebben een wonderbaarlijke uitwerking, zoals die van Noach, Genesis 9:25 die van Elisa, 2 Koningen 2:24, K maar "een vloek die zonder oorzaak is, zal niet komen," Spreuken 26:2, niet meer dan die van Goliath gekomen is, toen "hij David vloekte bij zijn goden," 1 Samuel 17:43. Laat ons begeren de gebeden van Gods dienaren voor ons te hebben, en vrezen ze tegen ons te hebben, want er wordt bijzonder acht op geslagen door Hem, die in waarheid zegent, en in waarheid vloekt. Maar Balak kan toch op deze vleiende plichtplegingen niet vertrouwen als alleen voldoende om met Bileam te overwinnen, de voornaamste drijfveer moet nog komen, vers 7, zij "hadden het loon van de waarzeggingen in hun hand, het loon van de ongerechtigheid, dat hij liefgehad heeft," 2 Petrus 2:15.
IV. Het bedwang, dat God Bileam heeft opgelegd, hem verbiedende Israël te vloeken. Het is zeer waarschijnlijk dat Bileam, een weetgierig en nieuwsgierig man zijnde, geen vreemdeling was voor Israëls zaak en hoedanigheid en gehoord had dat God in waarheid met hen was, zodat hij de boden terstond het antwoord had moeten geven, dat hij nooit een volk zou vloeken, dat God gezegend heeft, maar hij laat de boden bij zich vernachten, om zich in die nacht te beraden over hetgeen hij doen zou, en instructies van God te ontvangen vers 8. Als wij met een verzoeking in bespreking treden, dan lopen wij groot gevaar er door overwonnen te worden. In de nacht komt God tot hem, waarschijnlijk in een droom, en vraagt hem wat die vreemdelingen bij hem komen doen, Hij weet het, maar Hij wil het van hem weten. Bileam zegt Hem met welke boodschap zij gekomen zijn, vers 9-11, en nu gebiedt God hem om niet met hen te gaan, noch het te wagen om dat gezegende volk te vloeken, vers 12. Zo heeft het God soms behaagd om ter bewaring van Zijn volk, tot slechte mensen te spreken, zoals tot Abimelech, Genesis 20:3, en tot Laban, Genesis 31:24. En wij lezen van sommigen, die werkers van de ongerechtigheid zijn geweest, en toch in Christus’ naam hebben geprofeteerd, en veel wonderen hebben gedaan. Aan Bileam wordt gelast niet slechts om niet tot Balak te gaan maar ook om het niet te beproeven dit volk te vloeken, hetgeen hij gepoogd kon hebben op een afstand te doen, en de reden voor dit verbod wordt gegeven: "want het is gezegend." Dit was een deel van de zegen van Abraham, Genesis 12:"Ik zal vervloeken, die u vervloekt," zodat een poging om hen te vloeken niet slechts vruchteloos, maar gevaarlijk zou zijn. Israël had God dikwijls getergd in de woestijn, maar toch wil Hij hun vijanden niet toelaten hen te vloeken, want Hij "vergeldt hun niet naar hun ongerechtigheden.’ De zaligheid van hen, wier zonden bedekt zijn, is hun deel, Romeinen 4:6, 7.
V. De terugkeer van de boden zonder Bileam.
1. Biléam geeft niet getrouw Gods antwoord aan de boden weer, vers 13. Hij zegt hun slechts: De Heere weigert mij toe te laten met ulieden te gaan. Hij zei hun niet wat hij hun had behoren te zeggen, namelijk dat Israël een gezegend volk was, en volstrekt niet vervloekt mag worden, want dan zou het plan teniet zijn gedaan, en de verzoeking niet zijn herhaald, maar inderdaad verzoekt hij hun namens hem aan Balak te zeggen, dat hij zijn onderdanige dienaar is, zijn plan zeer toejuicht, en hem zeer gaarne ter wille geweest zou zijn, maar dat hij in waarheid het karakter heeft van een profeet, en zonder verlof van God niet moet heengaan, welk verlof hij niet gekregen heeft en daarom moet hij voor het ogenblik voor verontschuldigd gehouden worden. Diegenen zijn een goed doelwit voor de pijlen van Satans verzoekingen, die op verkleinende wijze van Gods verboden spreken, alsof zij niets meer waren dan een weigering van verlof, en alsof tegen Gods wet in te gaan alleen maar was een gaan zonder Zijn verlof.
2. De boden brengen Bileams antwoord ook niet getrouw over aan Balak, zij berichten hem niets anders dan: Bileam heeft geweigerd met ons te gaan, vers 14, te kennen gevende dat hij slechts nog meer aangezocht wilde worden, en hogere aanbiedingen wilde ontvangen, maar zij willen niet, dat Balak te weten zou komen, dat God Zijn afkeuring van de zaak heeft te kennen gegeven. Zo worden de groten van de aarde ellendig misleid door de vleierijen van hen, die hen omringen, die alles doen wat zij kunnen om te beletten, dat zij hun eigen dwaasheden en gebreken zien.
Numeri 22:15-21🔗
Wij hebben hier een tweede gezantschap tot Bileam gezonden, om hem te halen teneinde Israël te vervloeken. Het zou goed voor ons zijn indien wij even vurig en standvastig waren in het streven om een goed werk te doen, niettegenstaande teleurstellingen, als Balak was om zijn boos opzet te volvoeren. De vijanden van de kerk zijn rusteloos en onvermoeid in hun pogingen om haar te verderven, maar die in de hemel zit lacht en bespot hen. Let op:
I. De verzoeking, die Balak aan Bileam voorhield, hij wist die aanval krachtiger te maken dan de vorige. Zeer waarschijnlijk heeft hij aan deze boden dubbel geld meegegeven, maar bovendien verzoekt hij hem nog met eerbewijzen, een lokaas niet slechts voor zijn hebzucht, maar voor zijn hoogmoed en zijn eerzucht. Hoe vurig behoren wij God dagelijks te bidden deze twee leden van de oude mens in ons te doden! Zij, die met heilige minachting op wereldlijke rijkdom en bevordering kunnen zien, zullen niet evenals de meeste mensen, het zo heel moeilijk vinden om een goede consciëntie te bewaren. Zie hoe listig Balak het bij hem aanlegt met zijn verzoeking.
1. De boden, die hij zond, waren meer en eerlijker, dat is: aanzienlijker, vers 15. Hij zond tot deze waarzegger met even veel achting en eerbied voor zijn hoedanigheid, alsof hij een regerend vorst was, vrezende wellicht dat Bileam zich geminacht vond vanwege het kleine personeel en de geringe hoedanigheid van het vorige gezantschap.
2. Het verzoek was zeer dringend, deze machtige vorst richt een nederige bede tot hem: "Laat u toch niet beletten tot mij te komen vers 16, neen, niet door God of uw geweten of door enigerlei vrees voor zonde en schande."
3. De aanbiedingen waren zeer hoog. Ik zal u zeer hoog vereren onder de vorsten van Moab, ja meer, hij geeft hem "carte blanche," waarop hij zelf zijn voorwaarden kan schrijven, al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen, dat is: "al wat gij begeert, zal ik u geven, en al wat gij beveelt, zal ik nakomen, uw woord zal mij wet wezen", vers 17. Zo zullen zondaars voor geen moeite terugdeinzen, geen kosten ontzien, en zich tot het laagste neerbuigen, om hetzij hun zucht tot weelde te voldoen of aan hun boosaardigheid de vrije teugel te kunnen vieren. En zullen wij dan aarzelen om ons aan de wetten van de deugd te onderwerpen? Dat zij verre!
II. Bileams schijnbaar weerstaan van, maar in werkelijkheid toegeven aan deze verzoeking. Wij kunnen hier in Bileam een worsteling opmerken tussen zijn overtuiging en zijn bederf.
1. Zijn overtuiging gebood hem om zich te houden aan het gebod van God, en hij sprak de taal van die overtuiging, vers 18. En niemand kon betere woorden spreken: " Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave , en dat is meer dan hij kan geven, of ik kan vragen, zo vermocht ik niet het bevel des Heeren mijns Gods te overtreden". Zie met hoeveel eerbied hij spreekt van God, Hij is: Jehovah, mijn God. Velen noemen God de hunne, die de Zijnen niet zijn, niet in waarheid de Zijnen zijn, omdat zij niet alleen de Zijnen zijn, zij zweren bij de Heere en zweren bij Malkam. Zie met hoeveel eerbied hij spreekt van het woord van God, als een, die besloten is, er zich aan te houden, en er in niets van af te wijken, en met hoeveel geringachting van de rijkdom van deze wereld, alsof goud en zilver hem als niets waren in vergelijking met de gunst van God, en toch terzelfder tijd wist Hij, die de harten doorgrondt, dat hij het loon van de ongerechtigheid liefhad. Het is voor slechte mensen gemakkelijk om zeer goede woorden te spreken, en met hun mond een groot vertoon van vroomheid te maken. Men kan de mensen niet beoordelen naar hun woorden, God kent het hart.
2. Terzelfder tijd heeft zijn bederf hem er sterk toe geneigd om tegen het gebod in te gaan. Hij scheen de verzoeking af te wijzen, vers 18. Maar in die afwijzing heeft hij er toch geen afschuw van te kennen gegeven, zoals Christus gedaan heeft, toen Hem de koninkrijken van de wereld werden aangeboden: "Ga weg Satan," en zoals Petrus gedaan heeft, toen Simon de tovenaar hem geld bood: "Uw geld zij met u ten verderve." Maar het blijkt uit vers 19 dat hij een sterke neiging had om het aanbod aan te nemen, want hij wilde nog wachten om te weten wat de Heere verder tot hem spreken zal, hopende dat God van zin of gevoelen veranderd zou zijn en hem zou toelaten te gaan. Hiermee heeft Hij goddeloos een blaam geworpen op God Almachtig, alsof Hij van zin kon veranderen, zodat Hij nu ten laatste zou toelaten hen te vloeken, die Hijzelf gezegend had genoemd, en alsof Hij er toe gebracht zou willen worden om datgene te veroorloven, wat Hij reeds verklaard had slecht te zijn. Gewis, hij meende dat God ten enenmale was zoals hij. Hem was alreeds gezegd wat Gods wil was, waarin hij had moeten berusten, en niet wensen om nog eens gehoor te verkrijgen voor de zaak, die zo duidelijk beslist was. Het is een grote belediging van God, en een stellig blijk van de heerschappij van het bederf in het hart verlof te vragen om te mogen zondigen.
III. Het verlof, dat God hem gaf, om te gaan vers 20. God kwam tot hem, waarschijnlijk door een engel, en zei hem dat hij zo hij wilde, met de boden gaan mocht. Aldus heeft Hij hem overgegeven in het goeddunken zijns harten. "Daar gij zoveel lust hebt om te gaan, zo ge maar weet, dat de eer de uwe niet zal wezen op deze weg, want, hoewel gij verlof hebt om te gaan, zult gij toch niet, gelijk gij hoopt, verlof hebben om te vervloeken, want gij zult datgene doen, wat Ik tot u spreken zal. God houdt de bozen aan een keten, tot hiertoe zullen zij onder Zijn toelating komen, maar niet verder dan Hij het hun toelaat. Zo zal de grimmigheid van de mensen Hem loffelijk maken, maar terzelfder tijd zal Hij het overblijfsel van de grimmigheden opbinden. Het was in toorn, dat God tot Bileam zei: "Ga met hen", en wij hebben reden te denken, dat Bileam zelf het zo begrepen heeft want wij bevinden niet dat Bileam pleit op Zijn verlof toen God hem bestrafte voor zijn gaan. Gelijk God soms de gebeden van Zijn volk in liefde afwijst, zo geeft Hij soms in toorn de begeerten van de goddelozen.
IV. Zijn heengaan op deze reis vers 21. God gaf hem verlof om te gaan indien de mannen hem riepen, maar hij wilde die reis zo gaarne ondernemen, dat wij niet bevinden dat hij wachtte, totdat zij hem riepen maar hijzelf stond des morgens op, maakte alles zo spoedig mogelijk gereed, en trok heen met de vorsten Moabs, die er zeer trots op waren hun doel te hebben bereikt. De apostel beschrijft Bileams zonde als daarin te bestaan, dat hij zich om loon gretig in dwaling gestort heeft. Geldgierigheid is de wortel van alle kwaad.
Numeri 22:22-35🔗
Hier wordt ons bericht hoe God Bileam tegenstond op zijn reis naar Moab. Waarschijnlijk waren de vorsten van Moab vooruitgegaan, of deden de reis misschien langs een andere weg en had Bileam een plaats bepaald, waar hij met hen samen zou komen of waar zij op hem moesten wachten, want wij lezen niets van hen in dit deel van ons verhaal, maar alleen, dat Bileam, als een persoon van aanzien, vergezeld was van zijn twee dienaren, eer genoeg, zou men denken, voor zo’n man, zodat hij niets aan Balak verplicht behoefde te zijn voor rang of aanzien.
I. Wij hebben nu hier Gods misnoegen op Bileam wegens zijn ondernemen van deze reis: Gods toorn was ontstoken, omdat hij heentoog vers 22. De zonde van de zondaren moet niet minder God tergend geacht worden, omdat Hij haar toelaat. Wij moeten niet denken dat, wijl God de mensen door Zijn voorzienigheid niet weerhoudt van zonde, Hij haar daarom goedkeurt, of dat zij Hem daarom niet hatelijk is, Hij laat de zonde toe, en toch vertoornt zij Hem. Niets mishaagt God meer dan boosaardige plannen tegen Zijn volk, die hen aanraakt, raakt Zijn oogappel aan.
II. De wijze, waarop God aan Bileam Zijn misnoegen kenbaar maakte: de engel des Heeren stelde zich in de weg, hem tot een tegenpartij. Nu vervulde God Zijn belofte aan Israël: Ik zal uwer vijanden vijand zijn, Exodus 23:22. De heilige engelen zijn tegenpartijders van de zonde en worden misschien meer gebruikt dan wij weten om haar te voorkomen, inzonderheid om diegenen tegen te staan, die kwade bedoelingen hebben tegen Gods kerk en volk, voor wie Michael onze vorst staat, Daniel 12:1, 10:21. Hoe troostrijk is dit voor allen, die het goede wensen voor Gods Israël dat Hij aan de bozen nooit toelaat om iets tegen hen te ondernemen, zonder Zijn heilige engelen uit te zenden, om die ondernemingen op niets te doen uitlopen, en Zijn kinderkens te beveiligen. Toen de profeet de vier hoornen zag, welke Juda en Israël verstrooid hebben, zag hij tevens vier smeden, die deze hoornen neer moesten werpen Zacharia 1:18 en verv. Als de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de Geest des Heeren de banier tegen hem oprichten. Deze engel was een tegenpartij voor Bileam, omdat Bileam hem als zijn tegenpartij beschouwde, maar anders zijn diegenen in werkelijkheid onze beste vrienden, (en wij behoren hen als zodanig te beschouwen) die ons tegenhouden op de weg van de zonde. De engel stond met uitgetrokken zwaard, vers 23, een vlammig zwaard, zoals dat in de hand van de cherub, Genesis 3:24 dat zich omkeerde naar alle zijden. De heilige engelen voeren krijg tegen hen, op wie God vertoornd is, want zij zijn de dienaren van Zijn gerechtigheid. Aan Bileam wordt Gods misnoegen te kennen gegeven:
1. Door de ezelin, en dat heeft hem niet verschrikt. De ezelin zag de engel, vers 23. Hoe ijdel was Bileams roemen dat hij een man was, wie de ogen geopend zijn, en dat hij de gezichten des Almachtigen ziet, Hoofdstuk 24:3-4, als toch de ezelin, die hij bereed, meer zag dan hij, daar zijn ogen verblind waren door geldgierigheid en eerzucht, en het loon van de waarzeggingen. Velen hebben God en de heilige engelen tegen zich zonder er zich van bewust te zijn. De ezelin kent haar bezitter en ziet zijn gevaar, maar Bileam heeft geen kennis, verstaat niet, Jesaja 1:3. Heere, is Uw hand verhoogd, zij zien het niet. Laat niemand opgeblazen zijn door een denkbeeld van visioenen en openbaringen, als zelfs een ezelin een engel zag, maar laat diegenen zich schamen over hun domheid, groter dan die van de beesten die vergaan, die, als hun gesproken wordt van het zwaard van Gods toorn, dat tegen hen is uitgetrokken zolang zij volharden in hun boze weg, er toch in voortgaan. Dan verstond de ezelin beter de wet van de zelfbewaring, want om zowel zichzelf als haar onzinnige berijder te redden:
a. Week zij uit de weg, vers 23. Bileam had moeten achtslaan op die wenk, en eens bij zichzelf moeten nagaan, of hij niet buiten de weg was van zijn plicht, maar in plaats hiervan, sloeg hij de ezelin om haar naar de weg te doen wenden vers 23. Aldus zijn zij, die zich door moedwillige zonde in het verderf storten, toornig op hen, die hun verderf zouden willen voorkomen.
b. Zij was nog niet veel verder gegaan, of wederom ziet zij de engel, en om hem te mijden klemt zij zich aan de wand, en klemt Bileams voet aan de wand, vers 24, 25. Aan hoe velerlei ongevallen staan wij bloot, als wij op reis zijn, als wij er voor bewaard worden, dan moeten wij dit toeschrijven aan Gods voorzienigheid, die ons door de dienst van de engelen bewaart in al onze wegen opdat wij onze voet aan geen steen stoten, maar als ons te eniger tijd een ramp overkomt, dan behoren wij te onderzoeken of in Gods oog onze weg recht is of niet. Dit klemmen van Bileams voet redde hem het leven, maar toch ontstak het hem zozeer in toorn, dat hij de ezelin voor de tweede maal sloeg. Zo geneigd zijn wij om vertoornd te wezen op hetgeen, hoewel voor het ogenblik een ongerief, toch een wezenlijke vriendelijkheid is.
c. Bij de volgende ontmoeting met de engel, legde de ezelin zich neer onder Bileam, vers 26, 27. Nu had hij moeten bedenken dat hier stellig iets buitengewoons in was, want zijn ezelin was niet weerspannig, het was niet haar gewone doen, maar gewoonlijk zullen zij, wier hart vol is om kwaad te doen, met geweld voortgaan, en door alle moeilijkheden, die Gods voorzienigheid hun in de weg legt, om hen te weerhouden, heenbreken. Voor de derde maal sloeg Bileam zijn ezelin, hoewel zij hem thans de beste dienst had bewezen, die zij hem ooit bewezen had, hem reddende van het zwaard van de engel, en door haar neervallen onder hem, hem lerende om hetzelfde te doen.
d. Toen nu dit alles niets op hem vermocht, opende God de mond van de ezelin, en zij sprak tot hem, maar ook dit bewoog hem niet, vers 28. De Heere opende de mond van de ezelin. Dit was een groot wonder, ten enenmale boven de kracht van de natuur, en gewrocht door de God van de natuur, die de mens de mond gemaakt heeft, en hem geleerd heeft te spreken, want anders (daar wij zuiver door navolging leren spreken, weshalve zij, die doof geboren zijn, dientengevolge stom zijn) zou de eerste mens nooit gesproken hebben en zijn nakomelingen evenmin. Hij, die de mens heeft doen spreken, kon, als het Hem behaagde, de ezelin met mensenstem doen spreken, 2 Petrus 2:16. Ds. Ainsworth merkt hier op, dat de duivel, toen hij onze eerste ouder verleid heeft om te zondigen, een listige slang gebruikt heeft, maar dat God, toen Hij Bileam wilde overtuigen, een domme ezelin heeft gebruikt, een spreekwoordelijk dom en dwaas schepsel, want Satan verderft de geest van de mensen door de bedriegerij van de mensen, om hen listig tot dwaling te brengen, maar Christus heeft het dwaze van de wereld uitverkoren, opdat hij de wijzen beschamen zou. Door een stomme ezelin kan God de dwaasheid van de profeet bestraffen want Hij heeft nooit gebrek aan bestraffers, maar kan, als het Hem behaagt, de stenen doen roepen tot een getuigenis tegen hen, Lukas 19:40, Habakuk 2:11.
(1). De ezelin klaagde over Bileams wreedheid, vers 28. Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt? vers 28. De rechtvaardige God wil ook de geringsten en zwaksten niet mishandeld zien, zij zullen of in staat gesteld worden om tot hun eigen verdediging te spreken, of Hij zal zelf op de een of andere wijze voor hen spreken. God wil geen beest verongelijkt zien, veel minder nog een mens, een Christen, een van Zijn eigen kinderen. Wij kunnen de mond van de stommen niet openen zoals God hier gedaan heeft, maar wij kunnen en moeten onze mond openen voor de stomme, Spreuken 31:8 Job 31:13. De klacht van de ezelin was rechtvaardig. Wat heb ik gedaan? Als wij de neiging gevoelen om iemand met hand of mond te slaan, dan moeten wij nadenken en ons afvragen wat hij ons gedaan heeft. Wij horen het niet, maar het gehele schepsel zucht, Romeinen 8:22, bezwaard zijnde. Het was veel dat Bileam niet verbaasd was zijn ezelin te horen spreken, en niet beschaamd werd, maar sommigen denken dat het voor hem, die een bezweerder was, niets nieuws was om aldus door duivelen in de gedaante van dieren te worden aangesproken. Anderen denken dat zijn hartstocht en woede hem zo vervoerd hebben, dat hij niet instaat was op het vreemde van de zaak te letten. Door niets wordt de mens zo verdwaasd en versuft als door ongebreidelde toorn. In zijn woede wenst Bileam, dat hij een zwaard had om er zijn ezelin mee te doden, vers 29. Zie zijn onmacht: kan hij denken door zijn vervloekingen kwaad te zullen doen aan Israël, die niet eens de macht heeft zijn eigen ezelin te doden? Dat kan hij niet, hoewel hij het zo gaarne wilde, en wat zou hij er bij winnen? Hij zou er zich slechts armer door maken (zoals velen doen) door aan zijn hartstocht en wraaklust toe te geven. Zodanig was de dwaasheid van deze valse profeet. Het is een groot kwaad merkt Bisschop Hall hier op, om in de handen te vallen van hen, die de stomme dieren onbarmhartig voor zich vinden, want de rechtvaardige kent het leven van zijn beesten.
(2). De ezelin sprak met hem, vers 30. God stelde het stomme dier niet alleen in staat om te spreken, maar het onvernuftige dier om met verstand te spreken. Drie dingen voert zij aan bij hem. Ten eerste. Zijn eigendomsrecht in haar: Ben ik niet uw ezelin? God heeft de mens heerschappij gegeven over de dieren, zij zijn in zijn hand gegeven om gebruikt te worden, en onder zijn voeten gesteld om geregeerd te worden. Zelfs slechte mensen hebben een recht op de bezittingen, die God hun geeft, welk recht hun niet ontnomen mag worden. De heerschappij, die God ons over de dieren gegeven heeft, is een goede reden, waarom wij hen niet moeten mishandelen. Wij zijn hun heren, en daarom moeten wij niet hun tirannen zijn. Ten tweede. Haar gedienstigheid voor hem: waarop gij gereden hebt. Het is goed voor ons om dikwijls te bedenken hoe nuttig de mindere schepselen zijn, en voor ons geweest zijn, opdat wij er Gode dankbaar voor zijn, en opdat wij barmhartig zijn voor hen. Ten derde. Dat zij niet gewoon was alzo te doen, nooit tevoren zijn voet had geklemd, of onder hem was gaan neerliggen. Hij kon hier dus uit besluiten dat er iets buitengewoons was, dat haar nu alzo deed doen. Als een verkeerdheid zelden voorkomt, dan moet dit ons misnoegen matigen tegen hem, die de verkeerdheid deed. Als de dieren afwijken van hun gewone gehoorzaamheid jegens ons, dan moeten wij de oorzaak hiervan zoeken in onszelf, en verootmoedigd zijn om onze zonde.
2. Bileam krijgt ten laatste kennis van Gods misnoegen jegens hem door de engel, en dat heeft hem verschrikt. Toen God zijn ogen opende, zag hij de engel, vers 31, en toen boog hij zich op zijn aangezicht in eerbied voor die glorierijke bode, en in vrees voor het zwaard, dat hij in zijn hand zag. God heeft velerlei middelen om het harde, onverootmoedigde hart naar beneden te brengen.
a. De engel bestrafte hem om zijn woede en gewelddadigheid, vers 32, 33. Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Hetzij wij hieraan denken of niet, zeker is het, dat God rekenschap van ons zal eisen wegens het mishandelen van Zijn schepselen. Ja hij toont hem hoeveel meer reden hij had om zich op de borst te slaan en zichzelf te veroordelen, dan aldus uit te varen tegen zijn ezelin, "Uw weg wijkt van mij af, hoe kunt gij dan denken voorspoed te zullen hebben?" En hoeveel wijzer was zijn ezelin dan hij, en hoeveel had hij haar te danken, dat zij terzijde was uitgeweken, het was voor zijn, niet voor haar veiligheid, want indien zij was voortgegaan, dan zou hij gedood en zij in het leven gebleven zijn. Als onze ogen geopend worden, dan zullen wij zien in welk gevaar wij zijn in een zondige weg, en hoezeer het in ons voordeel is, als wij er in worden tegengegaan, en welke dwazen wij zijn, als wij ons om die tegenstand vertoornen, die er toe bijgedragen heeft om ons leven te redden.
b. Toen scheen Bileam verzacht te worden, vers 34, "Ik heb gezondigd, gezondigd door deze reis te ondernemen, gezondigd om met zoveel geweld voort te gaan" maar hij verontschuldigt dit door te zeggen dat hij de engel niet gezien heeft, maar nu hij hem zag, was hij bereid terug te keren. Wat God mishaagde was niet zozeer zijn gaan, als wel zijn gaan met een boosaardige bedoeling tegen Israël en een stille hoop, dat hij, in weerwil van de voorwaarde waarmee zijn verlof bezwaard was, toch wel zou kunnen overmogen om hen te vervloeken, Balak ter wille te zijn, en bevordering van hem te verkrijgen. Het blijkt niet dat hij zich bewust is van deze boosheid van zijn hart, of gewillig was om haar te erkennen, maar als hij bemerkt dat hij niet voorwaarts kan gaan, dan zal hij tevreden zijn (daar hij toch niet anders kan) om terug te gaan. Hier is geen teken dat zijn hart veranderd is, maar, zo hem de handen gebonden worden, dan kan hij hier niets aan doen. Zo verlaten velen hun zonden om niets anders, dan omdat hun zonden hen verlaten hebben. Er schijnt een verbetering van leven te zijn, maar wat zal dit baten, zo er geen vernieuwing is van het hart?
c. Maar de engel laat hem zijn verlof om te gaan behouden vers 35. Ga heen met deze mannen. Ga heen indien gij lust hebt om daar te schande gemaakt te worden voor Balak en al de vorsten van Moab. Ga, maar "alleen dat woord, dat ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken, hetzij gij wilt of niet." Want dit schijnt niet een voorschrift, maar een voorzegging te zijn van de gebeurtenis, dat hij niet slechts niet bij machte zou zijn om Israël te vervloeken, maar gedwongen zou zijn hen te zegenen, hetgeen meer tot eer van God en tot zijn beschaming zal zijn, dan indien hij teruggekeerd was. Zo heeft God hem gewaarschuwd, maar hij wilde de waarschuwing niet aannemen, en zo toog hij dan met de vorsten van Balak. Over de ongerechtigheid van Bileams gierigheid was God verbolgen, en sloeg hem, evenwel ging hij afkerig heen, Jesaja 57:17.
Numeri 22:36-41🔗
Wij hebben hier de ontmoeting tussen Balak en Bileam, saamverbonden vijanden van Gods Israël, maar zij schijnen het niet eens te zijn in hun verwachtingen van een goede uitslag.
1. Balak spreekt er van met vertrouwen, niet twijfelend of hij zal, nu Bileam gekomen is zijn doel bereiken. In deze verwachting gaat hij hem tot aan de uiterste grens van zijn land tegemoet, vers 36, deels om aan zijn eigen ongeduldig verlangen te voldoen om de man te zien, van wie hij zulke grote verwachtingen koesterde, en deels om aan Bileam eer te bewijzen en alles aan te wenden om hem aan zijn dienst te verbinden. Zie hoeveel eerbied heidense vorsten bewezen aan hen, die slechts de naam hadden van profeten te zijn en voorgaven invloed te hebben in de hemel, en hoe welkom een was, wiens mond vol was van vervloekingen. Hoe schandelijk is het dan niet, dat de gezanten van Christus zo weinig geëerd worden door de meesten en zo veracht worden door sommigen, en dat diegenen een zo koud onthaal vinden, die een boodschap brengen van vrede en van zegen! Balak heeft nu over niets anders te klagen dan dat Bileam niet eerder gekomen is, vers 37. En hij vindt dat Bileam meer acht had moeten slaan op zijn aandrang: "heb ik niet dringend tot u gezonden?" (en de aandrang van personen van mindere rang dan die van de koningen heeft bij velen overmocht om hen tegen hun zin en neiging te laten handelen) alsmede op Balaks voornemens en bedoelingen jegens hem: "kan ik u niet naar recht vereren?" Als koning was Balak in zijn eigen land de fontein van de eer, en Bileam had slechts te kiezen tot welk hoog eerambt hij bevorderd wilde zijn, daarom acht hij zich beledigd door Bileams dralen, dat de schijn had alsof hij de eer, die voor hem bestemd was, niet de moeite waard achtte om haar aan te nemen. Bevordering tot eer en aanzien is voor velen een zeer groot lokaas, en het zou goed zijn, indien wij ons tot de dienst van God voelden aangetrokken door de eer die Hij ons voorhoudt. Waarom vertoeven wij tot Hem te komen? Kan Hij ons niet naar recht vereren?
2. Biléam spreekt alsof hij aan de goede uitslag twijfelde, en zegt aan Balak dat hij niet al te veel op hem moet rekenen, vers 38. " Zal ik nu wel iets kunnen spreken? Ik ben gekomen, maar zijt gij hiermede nu nader aan uw doel? Ik zou zeer gaarne Israël willen vervloeken, maar ik moet het niet doen, ik kan het niet doen, God laat het mij niet toe." Hij schijnt met ergernis te spreken over de haak in zijn neus, en het gebit in zijn lippen, waarmee Sanherib gebonden was, Jesaja 37:29.
3. Zij begeven zich nu met alle mogelijke spoed tot de zaak. Bileam wordt ‘s avonds koninklijk onthaald, aan de goden van Moab wordt een dankoffer geofferd wegens de veilige aankomst van de welkome gast, en hij wordt op het offermaal onthaald, vers 40. En om geen tijd verloren te laten gaan, voert Balak de volgende morgen Bileam in zijn wagen naar de hoogten van zijn koninkrijk, niet slechts omdat hij dacht, dat zij vanwege hun heiligheid, (zoals die dan was) gunstig zouden zijn voor zijn bezweringen, maar omdat hij van die hoogten een goed uitzicht had op het leger van Israël, dat het doelwit was, waarop hij zijn giftige pijlen moest afschieten. En nu is Bileam in waarheid even begerig om Balak te behagen, zoals hij ooit voorgewend heeft begerig te zijn om Gode te behagen. Zie hoe nodig het ons is om iedere dag te bidden: Onze Vader in de hemel, leid ons niet in verzoeking