Ga naar inhoud

Numeri 27

  1. Toen naderden de dochteren van Zelafead, de zoon van Hefer, de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, onder de geslachten van Manasse, de zoon van Jozef (en dit zijn de namen zijner dochteren: Machla, Noa, en Hogla, en Milka, en Tirza);
  2. En zij stonden voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van Eleazar, de priester, en voor het aangezicht van de oversten, en van de ganse vergadering, aan de deur van de tent der samenkomst, zeggende:
  3. Onze vader is gestorven in de woestijn, en hij is niet geweest in het midden der vergadering dergenen, die zich tegen de HEERE vergaderd hebben in de vergadering van Korach; maar hij is in zijn zonde gestorven, en had geen zonen.
  4. Waarom zou de naam onzes vaders uit het midden van zijn geslacht weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons een bezitting in het midden der broederen van onzen vader.
  5. En Mozes bracht haar rechtzaak voor het aangezicht des HEEREN.
  6. En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
  7. De dochteren van Zelafead spreken recht; gij zult haar ganselijk geven de bezitting ener erfenis, in het midden van de broederen haars vaders; en gij zult de erfenis haars vaders op haar doen komen.
  8. En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft, en geen zoon heeft, zo zult gij zijn erfenis op zijn dochter doen komen.
  9. En indien hij geen dochter heeft, zo zult gij zijn erfenis aan zijn broederen geven.
  10. Indien hij nu geen broederen heeft, zo zult gij zijn erfenis aan de broederen zijns vaders geven.
  11. Indien ook zijn vader geen broeders heeft, zo zult gij zijn erfenis geven aan zijn naastbestaande, die hem de naaste van zijn geslacht is, dat hij het erfelijk bezitte. Dit zal de kinderen Israëls tot een inzetting des rechts zijn, gelijk als de HEERE Mozes geboden heeft.
  12. Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Klim op dezen berg Abarim, en zie dat land, hetwelk Ik de kinderen Israëls gegeven heb.
  13. Wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uw volken verzameld worden, gij ook, gelijk als uw broeder Aäron verzameld geworden is;
  14. Naardien gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, om Mij aan de wateren voor hun ogen te heiligen. Dat zijn de wateren van Meriba, van Kades, in de woestijn Zin.
  15. Toen sprak Mozes tot de HEERE, zeggende:
  16. Dat de HEERE, de God der geesten van alle vlees, een man stelle over deze vergadering.
  17. Die voor hun aangezicht uitga, en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide, en die hen inleide; opdat de vergadering des HEEREN niet zij als schapen, die geen herder hebben.
  18. Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u Jozua, de zoon van Nun, een man, in wien de Geest is; en leg uw hand op hem;
  19. En stel hem voor het aangezicht van Eleazar, de priester, en voor het aangezicht der ganse vergadering; en geef hem bevel voor hun ogen;
  20. En leg op hem van uw heerlijkheid, opdat zij horen, te weten de ganse vergadering der kinderen Israëls.
  21. En hij zal voor het aangezicht van Eleazar, de priester, staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van Urim, voor het aangezicht des HEEREN; naar zijn mond zullen zij uitgaan, en naar zijn mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israëls met hem, en de ganse vergadering.
  22. En Mozes deed, gelijk als de HEERE hem geboden had; want hij nam Jozua, en stelde hem voor het aangezicht van Eleazar, de priester, en voor het aangezicht der ganse vergadering.
  23. En hij leide zijn handen op hem, en gaf hem bevel; gelijk als de HEERE door de dienst van Mozes gesproken had.

Inleiding🔗

Hier is:

I. Een beslissing in de zaak van de dochteren van Zelafead, vers 1-11.
II. Aan Mozes wordt kennis gegeven van zijn naderenden dood, vers 12-14.
III. Voorziening gemaakt voor een opvolger in de regering:
1. Door Mozes gebed, vers 15-17.
2. Door Gods bestel, vers 18-23.

Numeri 27:1-11🔗

In vers 33 van het vorige hoofdstuk is van deze dochteren Zelafeads reeds melding gemaakt. Naar de bijzondere nota, die er van genomen wordt, schijnt het een buitengewoon geval te zijn geweest, en dat zulk een geval in geheel Israël nog niet was voorgekomen, namelijk dat het hoofd van een gezin alleen dochters, en geen zonen had. Haar geval wordt nogmaals besproken in hoofdstuk 36 ten opzichte van een andere bepaling er van, en volgens de uitspraak, die in haar zaak gedaan was, vinden wij haar in het bezit van de erfenis gesteld, Jozua 17:3,4. Men kan veronderstellen dat haar persoonlijk karakter van zo’n aard was, dat er gewicht door werd bijgelegd aan haar zaak, en dat er daarom zo dikwijls nota van genomen werd. Hier is:

I. Hare zaak door haarzelf voorgedragen en bepleit voor het hoogste gerechtshof, hetwelk bestond uit Mozes, als koning, de oversten als staatsraden, en de vergadering, of oudsten van het volk, die gekozen werden als vertegenwoordigers van het volk, vers 2. Deze hoge vergadering zat aan de deur van de tent van de samenkomst, opdat zij voor moeilijke gevallen het orakel konden raadplegen. Tot hen richtten deze jonge dochters haar verzoek, want het is de plicht van de overheid de wezen recht te doen, Psalm 82:3. Wij bevinden niet dat zij een advocaat hadden om voor haar te spreken, maar zij hebben zelf haar zaak zeer verstandig voorgedragen en bepleit, hetgeen haar zoveel gemakkelijker viel, omdat zij eenvoudig en eerlijk was, en zij dus het recht aan haar zijde hadden..

Merk hier nu op:

1. Wat de inhoud is van haar verzoek, namelijk dat zij een bezitting mochten hebben in het land Kanaän in het midden van de broederen van hun vader, vers 4. Wat God aan Mozes gezegd had, Hoofdstuk 26:53, had hij getrouwelijk aan het volk bekend gemaakt, namelijk dat het land Kanaän verdeeld moest worden onder hen, die nu geteld werden. Deze dochters wisten dat zij niet geteld waren, en dus waren zij naar die regel buitengesloten, en moesten zij geen erfdeel verwachten, en het geslacht van hun vader moest dan beschouwd worden als uitgestorven kinderloos te zijn aangeschreven, hoewel hij al deze dochters had. Dit vonden zij hard, en daarom verzoeken zij erfgenamen te mogen zijn van hun vader. Indien zij een broeder hadden gehad, dan zouden zij zich niet tot Mozes hebben gewend (zoals iemand zich eens tot Christus heeft gewend, Lukas 12:13, om een bevel dat hij de erfenis met haar zou delen. Maar geen broeder hebbende, verzoeken zij om een bezitting. Hierin toonden zij:

a. Een krachtig geloof in de macht en de belofte van God betreffende het schenken van het land Kanaän aan Israël. Hoewel het nog niet veroverd was, en nog in het volle bezit was van de inboorlingen verzoeken zij toch om er deel in te hebben, alsof het alreeds van hun was. Zie Psalm 60:8-9. God heeft gesproken in zijn heiligheid, en dan: Gilead is mijn, en Manasse is mijn.

b. Een vurige begeerte naar een plaats en naam in het land van de belofte, dat een type was van de hemel, en indien zij, zoals sommigen denken, daar het oog op hadden, en aldus het eeuwige leven hebben aangegrepen, dan waren zij voorzeker vijf wijze maagden, en haar voorbeeld behoort ons op te wekken om met alle naarstigheid ons te verzekeren van ons recht op de hemelse erfenis, in de beschikking waarvan door het verbond van de genade geen verschil wordt gemaakt tussen man en vrouw, Galaten 3:28.

c. Ware achting en eerbied voor haar vader, wiens naam haar dierbaar was, nu hij was heengegaan, en daarom wensten zij dat zijn naam niet uit het midden van zijn geslacht zou weggenomen worden. Kinderen hebben een schuld aan de nagedachtenis van hun ouders, hun opgelegd door het vijfde gebod: Eer uw vader en uw moeder.

2. Wat haar pleitgrond is, namelijk dat haar vader niet gestorven is onder een oordeel, dat vervallenverklaring van zijn stand en verbeurte van zijn bezitting tengevolge had, maar in zijn zonde gestorven is, vers 3, niet betrokken in enigerlei muiterij of opstand tegen Mozes, inzonderheid niet in de opstand van Korach en zijn aanhangers, noch op enigerlei wijze betrokken was in de zonden van anderen, maar alleen schuldig was aan de algemene ongerechtigheid van het mensdom, en daarvoor moest hij zijn eigen Meester staan of vallen, maar aan een rechterlijke vervolging of aanklacht voor Mozes en de oversten had hij zich niet blootgesteld. Hij heeft nooit iets gedaan dat de rechten van zijn kinderen in de weg kon staan. Het is voor ouders, als zij komen te sterven, een grote vertroosting, zich niet bewust te zijn van die ongerechtigheden, die God bezoekt aan de kinderen al is het dan ook dat zij voor zich zeer te lijden hebben onder en wegens hun zonde.

II. Hare zaak wordt door het Goddelijk orakel beslist. Mozes heeft zich niet aangematigd om zelf een oordeel er over uit te spreken, omdat haar zaak wel rechtvaardig en billijk scheen, maar hij toch uitdrukkelijke orders had ontvangen, om het land onder de getelden te verdelen, en dat waren alleen mannen. Daarom brengt hij haar rechtszaak voor het aangezicht des Heeren, en wacht op Zijn beslissing, vers 5, en God zelf doet er uitspraak in. Hij neemt kennis van de zaken, niet alleen van volken maar ook van particuliere geschillen, en regelt ze naar de raad van Zijn wil.

1. Het verzoek wordt toegestaan, vers 7. De dochters van Zelafead spreken recht, gij zult haar zeker geven de bezitting van een erfenis. Zij, die een erfenis zoeken in het land van de belofte, zullen vinden wat zij zoeken, en andere dingen zullen hun toegeworpen worden. Dat zijn aanspraken, die God zal steunen en tot een goed einde brengen. Deze dochters van Zelafead gingen niet slechts met haar eigen gerieflijkheid en de eer van haar geslacht te rade, maar ook met de eer en het geluk van haar sekse, want bij deze bijzondere gelegenheid werd een algemene wet gemaakt, dat in geval iemand geen zoon had, zijn bezittingen zouden overgaan op zijn dochters, vers 8. Niet op de oudste dochter, zoals op de oudsten zoon, maar op allen in gelijke delen. Zij, die in zo’n geval hun dochters beroven van haar recht zuiver en alleen om de naam van hun familie in stand te houden, zullen tenzij haar een ruime vergoeding gegeven wordt beter de erfopvolging voor hun land, dan een zegen met en op dit land verzekeren.

2. Er worden nog verdere aanwijzingen gegeven voor de beschikking omtrent erfenissen vers 9-11. Indien iemand in het geheel geen kinderen heeft, dan moeten zijn bezittingen overgaan op zijn broeders, indien hij geen broeders heeft, dan op de broeders zijns vaders en indien ook deze er niet zijn, dan op zijn naasten bloedverwant. Hiermede komen ook onze Engelse wetten overeen. De Joodse wetgeleerden willen het zo zien opgevat, dat indien iemand geen kinderen heeft, zijn bezitting overgaat voor zijn broeders, op zijn vader indien deze nog leeft, maar hiervan staat niets in de wet, en in de Engelse wet komt een bepaling voor, die het uitdrukkelijk verbiedt namelijk dat geen bezitting in de opgaande lijn aan iemand kan toevallen, zodat, indien een zoon een vrij leengoed koopt, en nog bij het leven zijns vaders kinderloos sterft, zijn vader er de erfgenaam niet van zijn kan. Zie hoe God erfgenamen maakt, en in Zijn beschikkingen hebben wij te berusten.

Numeri 27:12-14🔗

I. God spreekt Mozes hier van zijn verkeerdheden, van zijn onbedachtelijk spreken bij de twistwateren, waar hij zich niet zo behoedzaam had uitgedrukt ter ere van God en van Israël als hem betaamd had, vers 14. Hoewel Mozes een dienstknecht des Heeren was een getrouw dienstknecht, is hij toch eenmaal weerspannig geweest tegen Gods gebod, is hij tekort gekomen in zijn plicht, en hoewel hij zeer eervol God gediend had en in hoge gunst bij Hem stond, zal hij nu toch horen van zijn verkeerdheid, ook de gehele wereld zal ervan horen, telkens en nogmaals, want God zal Zijn misnoegen tegen de zonde tonen, zelfs in hen die Hem het naast en het liefst zijn. Zij, die kostelijk zijn van wijsheid en van eer, hebben het nodig om voortdurend te letten op hun woorden en wegen, opdat zij niet te eniger tijd zeggen of doen, wat nog lang daarna schadelijk is aan hun welzijn, of aan hun eer, of wel aan beide.

II. Hij spreekt Mozes van zijn dood. Zijn dood was de straf van zijn zonde, en toch wordt hem zijn dood aangekondigd op zo’n wijze, dat het oordeel er van verzacht, ja lieflijk gemaakt wordt, en hem er mee kan verzoenen.

1. Mozes moet sterven, maar eerst zal hij de voldoening hebben van het land van de belofte te zien, vers 12. God heeft met hem dit gezicht er op te geven niet bedoeld hem er mee te tergen, of hem zijn dwaasheid te verwijten door datgene te doen wat hem belette er in te komen, ook werd er zo’n indruk niet door teweeggebracht op hem, maar God bedoelde het, en Mozes nam het aan, als een gunst. Zijn gezichtsvermogen werd (naar wij reden hebben te denken) wonderbaarlijk versterkt, zodat hij er zo helder en duidelijk een gezicht op kreeg, dat zijn onschuldige nieuwsgierigheid er geheel door werd voldaan. Dit gezicht op Kanaän betekende zijn gelovig vooruitzicht op het betere land, dat is: het hemelse, hetgeen voor stervende heiligen zeer troostrijk is.

2. Mozes moet sterven, maar de dood roeit hem niet uit, doch verzamelt hem slechts tot zijn volken, brengt hem ter ruste met de heilige aartsvaders, die hem zijn voorgegaan, Abraham, en Izak en Jakob waren zijn volken, de volken van zijn keuze en van zijn liefde, en tot hen wordt hij door de dood verzameld.

3. Mozes moet sterven, doch slechts zoals Aäron vóór hem stierf, vers 13. En Mozes had gezien hoe gemakkelijk en blijmoedig hij eerst het priesterschap, en daarna het lichaam heeft afgelegd. Laat Mozes dus niet vrezen te sterven, het is slechts een verzameld worden tot zijn volken, zoals Aäron tot zijn volken verzameld is. Zo behoren wij van de dood van onze naaste en dierbaarste bloedverwanten gebruik te maken:

a. Als een aansporing voor ons om dikwijls aan ons sterven te denken. Wij zijn niet beter dan onze vaderen of broederen, als zij zijn heengegaan, zullen wij ook heengaan, indien zij nu reeds verzameld zijn tot hun volken, zullen wij weldra er ook toe verzameld worden.

b. Als een aanmoediging voor ons om zonder verschrikking aan de dood te denken, en er zelfs met welbehagen aan te denken, het is slechts te sterven zoals die en die gestorven zijn, indien wij leven zoals zij geleefd hebben, en hun einde was vrede, zij hebben met blijdschap de loop geëindigd waarom zouden wij dan in het dal van de schaduw des doods kwaad vrezen?

Numeri 27:15-23🔗

I. Mozes bidt hier om een opvolger. Toen God hem gezegd had dat hij moest sterven, heeft hij, zoals blijkt uit Deuteronomium 3:24, 25, om uitstel voor zichzelf gebeden, maar toen hij dit niet kon verkrijgen, heeft hij ernstig gebeden dat Gods werk voortgezet mocht worden, al mocht hij dan de eer niet hebben van het te voleindigen. Afgunstige zielen beminnen hun opvolgers niet, maar Mozes behoorde niet tot hen. Wij moeten in ons gebed en in ons streven voor het opkomend geslacht onze vurige wensen tonen dat de Godsdienst moge bloeien en dat de belangen van Gods koninkrijk onder de mensen verdedigd en bevorderd worden als wij in ons graf zijn. In dit gebed geeft Mozes uitdrukking aan zijn tedere zorg voor het volk van Israël, dat de vergadering des Heeren niet zij als schapen, die geen herder hebben. Onze Heiland gebruikt deze vergelijking in Zijn mededogen met het volk, toen zij gebrek hadden aan goede leraren, Mattheüs 9:36. Overheidspersonen en Evangeliedienaren zijn de herders van een volk, indien deze er niet zijn of niet zijn zoals zij moeten wezen, dan zei het volk allicht afdwalen en verstrooid worden, dan zijn zij blootgesteld aan vijanden, in gevaar van gebrek te hebben aan voedsel, en elkaar te schaden, zoals schapen, die geen herder hebben. Een gelovig steunen op God als de God van de geesten van alle vlees. Hij is beide de formeerder en de doorgronder van de geesten, en daarom kan Hij of geschikte mannen vinden of hen geschikt maken om Zijn doeleinden te dienen tot welzijn van Zijn kerk. Hij bidt God, niet om een engel te zenden, maar om een man te stellen over de vergadering, dat is: iemand te benoemen en aan te stellen, die Hij zou bekwaam maken en erkennen als heerser over het volk Israël. Eer God deze zegen aan Israël gaf, heeft Hij Mozes opgewekt om er voor te bidden. Zo heeft Christus, voor Hij Zijn apostelen uitzond, hen die Hem omringden geroepen, om de Heere des oogstes te bidden dat Hij arbeiders in Zijn oogst zou uitstoten Mattheüs 9:38.

II. God verhoort Zijn gebed en beroemt zijn opvolger, namelijk Jozua, die zich reeds sedert lang onderscheiden had door zijn moed in de strijd tegen Amalek, door zijn nederigheid in Mozes te dienen, en zijn geloof en getrouwheid in zijn getuigenis tegen het bericht van de boze verspieders. Dit is de man die God verkiest om Mozes op te volgen. Een man in wie de Geest is, de Geest van de genade. Hij is een goed man, die God vreest, de gierigheid haat en die handelt uit beginsel. De geest van bestuur, of van de regering, hij is geschikt om het werk te doen, zijn ambt naar behoren waar te nemen, een geest van leiding en kloekmoedigheid, en hij had ook de geest van de profetie, want de Heere heeft dikwijls tot hem gesproken, Jozua 4:1, 6:2, 7:10. Nu zegt God hier aan Mozes

1. Hoe of op wat wijze hij de opvolging aan Jozua moest verzekeren.

a. Hij moet hem ordenen, leg uw hand op hem. Dit geschiedde ten teken, dat Mozes hem de regering overdroeg, zoals het leggen van de handen op het offer, het offer in de plaats stelde van de offeraar, en ook ten teken, dat God hem de zegen des Geestes gaf, hetwelk Mozes verkregen had op zijn gebed. In Deuteronomium 34:9 wordt gezegd: Jozua was vol van de Geest, want Mozes had zijn handen op hem gelegd. Die plechtigheid van de handoplegging vinden wij gebruikt in het Nieuwe Testament ter afzondering van Evangeliedienaren, waarmee een plechtige aanwijzing van hen wordt aangeduid voor het ambt, en een ernstige begeerte, dat God er hen bekwaam toe zal maken, en hen er in zal zegenen. Zij worden aldus aan Christus en Zijn kerk geofferd als levende offeranden.

b. Hij moet hem voorstellen aan Eleazar en aan het volk, hem stellen voor hun aangezicht, opdat zij zouden weten dat hij door God was aangewezen en bestemd voor dat gewichtig werk, en met die benoeming zouden instemmen.

c. Hij moet hem bevel geven, een last opdragen. Hij moet belast worden met het volk van Israël die in zijn hand waren overgegeven als schapen in de hand van een herder, en voor wie hij verantwoordelijk zal zijn. Hij moet streng bevel ontvangen om zijn plicht aan hen te doen. Zij stonden wel onder zijn bevel, maar hij stond onder Gods bevel, en van Hem moet hij bevel ontvangen, de hoogsten moeten weten, dat er Één is, hoger dan zij. Dit bevel moet hem gegeven worden voor hun ogen, opdat Jozua er te meer door getroffen zou zijn, en opdat het volk, het werk en de zorg ziende, die aan hun vorst waren opgelegd, zich te meer verplicht zouden gevoelen om hem te steunen en te bemoedigen.

d. Hij moet hem van zijn heerlijkheid, dat is een deel van zijn heerlijkheid, opleggen, vers 20. Op zijn meest had Jozua toch slechts iets van de heerlijkheid van Mozes, en in vele opzichten stond hij bij hem achter. Maar hiermede scheen bedoeld te zijn, dat hij hem nu, terwijl hij nog leefde, als mederegent moest aannemen, hem moest toelaten om als zijn medehelper gezag uit te oefenen. Het is een eer om voor God en Zijn kerk te worden gebruikt, iets van die eer moet op Jozua gelegd worden, opdat het volk, nog bij Mozes’ leven gewend zijnde hem te gehoorzamen, hem later die gehoorzaamheid zoveel blijmoediger zou bewijzen.

e. Hij moet Eleazar, de hogepriester met de borstlap van het gericht aanstellen als zijn geheimraad, vers 21. Hij zal voor het aangezicht Eleazars, des priesters staan, om door hem de Godsspraak te raadplegen, bereid en gereed, om al de instructies op te volgen, die hem er door gegeven zullen worden. Dit was een aanwijzing voor Jozua dat hij, ofschoon hij vol was van de Geest en hem al die heerlijkheid opgelegd was, toch niets moest doen zonder God om raad te vragen, niet moest steunen op zijn verstand. Het was ook een grote bemoediging voor hem. Israël te regeren en Kanaän te veroveren waren twee moeilijke, zware zaken, maar God verzekert hem, dat hij voor beide onder de Goddelijke leiding zal wezen, en dat God hem voor elk moeilijk geval raad zal geven om te doen wat het beste is. Mozes kon zelf de Godsspraak raadplegen, maar Jozua en de hem opvolgende richters moeten van de dienst van de hogepriester gebruik maken, en het oordeel raadplegen van de Urim, dat, zeggen de Joden, niet geraadpleegd mocht worden dan door de koning, of door het hoofd van het sanhedrin, of door de vertegenwoordiger van het volk voor hen en in hun naam. Aldus stond Israël nu onder een zuivere Godsregering, want de aanstelling van hun vorsten geschiedde door God, en God bestuurde hen in de regering. Naar de mond van de priester, dat is naar zijn woord, naar de wijze van urim moeten Jozua en geheel Israël uitgaan en ingaan, en ongetwijfeld zal God, die hen aldus leidde en bestuurde, hun uitgang en hun ingang bewaren. Diegenen zijn veilig en kunnen gerust zijn, die God volgen en Hem erkennen in al hun wegen.

2. Mozes doet naar hetgeen hem door God gezegd was, vers 22, 23. Blijmoedig heeft hij Jozua geordend.

a. Hoewel dit voor het ogenblik een vermindering was voor hemzelf, en bijna gelijkstond aan een afstand doen van de regering. Hij wil zeer gaarne, dat het volk zal afzien van hem, en de ogen zal richten op de opgaande zon.

b. Hoewel dit een eeuwige schande voor zijn eigen gezin schijnt te wezen. Het zou hem niet tot zo grote lof geweest zijn, indien hij zijn eer en waardigheid afgestaan had aan zijn eigen zoon, maar om met zijn eigen handen eerst Eleazar te ordenen tot priester, en nu Jozua, iemand uit een anderen stam, tot oppersten bestuurder, terwijl zijn eigen kinderen generlei bevordering hadden maar in de rang van gewone Levieten moesten blijven, dat was een voorbeeld van zelfverloochening en onderworpenheid aan de wil van God, dat meer tot zijn eer was dan de hoogste bevordering van zijn gezin zou geweest zijn, want het bevestigt zijn karakter als de zachtmoedigste mens op aarde, getrouw aan Hem, die hem in geheel Zijn huis gesteld heeft. Hiermede toont hij (zegt de uitnemende bisschop Patrick) een beginsel gehad te hebben, dat hem verhief boven alle andere wetgevers, die er altijd voor gezorgd hebben dat hun familie zou delen in de grootheid, die zij hadden verworven maar hieruit bleek dat Mozes niet handelde uit zichzelf, daar hij niet voor zichzelf heeft gehandeld.