Numeri 3
- Dit nu zijn de geboorten van Aäron en Mozes; ten dage als de HEERE met Mozes gesproken heeft op de berg Sinai.
- En dit zijn de namen der zonen van Aäron: de eerstgeborene, Nadab, daarna Abihu, Eleazar, en Ithamar.
- Dit zijn de namen der zonen van Aäron, der priesteren, die gezalfd waren, welker hand men gevuld had, om het priesterambt te bedienen.
- Maar Nadab en Abihu stierven voor het aangezicht des HEEREN, als zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN in de woestijn van Sinai brachten, en hadden geen kinderen, doch Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezicht van hun vader Aäron.
- En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
- Doe de stam van Levi naderen, en stel hem voor het aangezicht van de priester Aäron, opdat zij hem dienen;
- En dat zij waarnemen zijn wacht, en de wacht der gehele vergadering, voor de tent der samenkomst, om de dienst des tabernakels te bedienen;
- En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst, en de wacht der kinderen Israëls waarnemen, om de dienst des tabernakels te bedienen.
- Gij zult dan, aan Aäron en aan zijn zonen, de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israëls.
- Maar Aäron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
- En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
- En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls genomen, in plaats van allen eerstgeborene, die de baarmoeder opent, uit de kinderen Israëls; en de Levieten zullen Mijne zijn.
- Want alle eerstgeborene is Mijn; van de dag, dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israël, van de mensen tot de beesten; zij zullen Mijn zijn; Ik ben de HEERE!
- En de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinai, zeggende:
- Tel de zonen van Levi naar het huis hunner vaderen, naar hun geslachten, al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven, die zult gij tellen.
- En Mozes telde hen naar het bevel des HEEREN, gelijk als hem geboden was.
- Dit nu waren de zonen van Levi met hun namen: Gerson, en Kahath, en Merari.
- En dit zijn de namen der zonen van Gerson, naar hun geslachten: Libni en Simei.
- En de zonen van Kahath, naar hun geslachten; Amram en Izhar, Hebron en Uzziel.
- En de zonen van Merari, naar hun geslachten: Maheli en Musi; dit zijn de geslachten der Levieten, naar het huis hunner vaderen.
- Van Gerson was het geslacht der Libnieten, en het geslacht der Simeieten; dit zijn de geslachten der Gersonieten.
- Hun getelden in getal waren van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven; hun getelden waren zeven duizend en vijfhonderd.
- De geslachten der Gersonieten zullen zich legeren achter de tabernakel, westwaarts.
- De overste nu van het vaderlijke huis der Gersonieten zal zijn Eljasaf, de zoon van Lael.
- En de wacht der zonen van Gerson in de tent der samenkomst zal zijn de tabernakel en de tent, haar deksel, en het deksel aan de deur van de tent der samenkomst;
- En de behangselen des voorhofs, en het deksel van de deur des voorhofs, welke bij de tabernakel en bij het altaar rondom zijn; mitsgaders de zelen, tot zijn gansen dienst.
- En van Kahath is het geslacht der Amramieten, en het geslacht der Izharieten, en het geslacht der Hebronieten, en het geslacht der Uzzielieten; dit zijn de geslachten der Kohathieten.
- In getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren acht duizend en zeshonderd, waarnemende de wacht des heiligdoms.
- De geslachten der zonen van Kohath zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels, zuidwaarts.
- De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van de Kohathieten, zal zijn Elisafan, de zoon van Uzziel.
- Hun wacht nu zal zijn de ark, en de tafel, en de kandelaar, en de altaren en het gereedschap des heiligdoms, met hetwelk zij dienst doen, en het deksel, en al wat tot zijn dienst behoort.
- De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleazar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over degenen, die de wacht des heiligdoms waarnemen.
- Van Merari is het geslacht der Mahelieten, en het geslacht der Musieten; dit zijn de geslachten van Merari.
- En hun getelden in getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren zes duizend en tweehonderd.
- De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merari zal zijn Zuriel, de zoon van Abihail; zij zullen zich legeren aan de zijde des tabernakels, noordwaarts.
- En het opzicht der wachten van de zonen van Merari zal zijn over de berderen des tabernakels, en zijn richelen, en zijn pilaren, en zijn voeten, en al zijn gereedschap, en al wat tot zijn dienst behoort;
- En de pilaren des voorhofs rondom, en hun voeten, en hun pennen, en hun zelen.
- Die nu zich legeren zullen voor de tabernakel oostwaarts, voor de tent der samenkomst, tegen de opgang, zullen zijn Mozes, en Aäron met zijn zonen, waarnemende de wacht des heiligdoms, voor de wacht der kinderen Israëls; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
- Alle getelden der Levieten, welke Mozes en Aäron, op het bevel des HEEREN, naar hun geslachten, geteld hebben, al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren twee en twintig duizend.
- En de HEERE zeide tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen, wat mannelijk is onder de kinderen Israëls, van een maand oud en daarboven; en neem het getal hunner namen op.
- En gij zult voor Mij de Levieten nemen (Ik ben de HEERE!), in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls, en de beesten der Levieten, in plaats van alle eerstgeborenen onder de beesten der kinderen Israëls.
- Mozes dan telde, gelijk als de HEERE hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls.
- En alle eerstgeborenen, die mannelijk waren, in het getal der namen, van een maand oud en daarboven, naar hun getelden, waren twee en twintig duizend tweehonderd en drie en zeventig.
- En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
- Neem de Levieten, in plaats van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israëls, en de beesten der Levieten, in plaats van hun beesten; want de Levieten zullen Mijn zijn; Ik ben de HEERE!
- Aangaande de tweehonderd drie en zeventig, die gelost zullen worden, die overschieten, boven de Levieten, van de eerstgeborenen van de kinderen Israëls;
- Gij zult voor elk hoofd vijf sikkels nemen; naar de sikkel des heiligdoms zult gij ze nemen; die sikkel is twintig gera.
- En gij zult dat geld aan Aäron en zijn zonen geven, het geld der gelosten die onder hen overschieten.
- Toen nam Mozes dat losgeld van degenen, die overschoten boven de gelosten door de Levieten.
- Van de eerstgeborenen van de kinderen Israëls nam hij dat geld, duizend driehonderd vijf en zestig sikkelen, naar de sikkel des heiligdoms.
- En Mozes gaf dat geld der gelosten aan Aäron en aan zijn zonen, naar het bevel des HEEREN, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk en het volgende betreffen de stam van Levi, die op zichzelf, en niet met de andere stammen gemonsterd en gerangschikt werd, waardoor de bijzondere eer wordt aangeduid, die hun was aangedaan, en de bijzondere plicht en dienst, die van hen geëist werden. De Levieten worden in dit hoofdstuk beschouwd:
I. Als dienaren en helpers van de priesters in de dienst van het heiligdom. En zo hebben wij een bericht:
1. Omtrent de priesters zelf, vers 1-4, en hun werk, vers 10.
2. Van de gave van de Levieten aan hen, derhalve zij geteld werden vers 14-16, en hun som genomen wordt vers 39. Ieder bijzonder geslacht van hen wordt geteld, ziet zich zijn plaats en zijn last aangewezen, de Gersonieten, vers 18-26, de Kohathieten, vers 27-32, de Merarieten, vers 33-39.
II. Als equivalenten van de eerstgeborenen, vers 11-13.
1. De eerstgeborenen worden geteld, en de Levieten in hun plaats genomen, voorzover het getal van de Levieten strekte vers 40-45.
2. De eerstgeborenen die er waren boven het getal van de Levieten, werden gelost, vers 46-51.
Numeri 3:1-13🔗
I. Hier wordt het geslacht van Aäron in het priesterambt bevestigd, vers 10. Tevoren waren zij er toe geroepen en gewijd, hier worden zij aangesteld, om hun priesterambt waar te nemen. Het werk en ambt van de bediening vereisen voortdurende oplettendheid en naarstigheid, dit werk keert zo herhaaldelijk terug, en toch zijn de gunstige gelegenheden om het te doen zo voorbijgaand, dat er steeds naar uitgezien moet worden. Hier wordt herhaald wat tevoren gezegd is, Hoofdstuk 1:51, de vreemde, die nadert, zal gedood worden, hetgeen een verbod is aan ieder, wie het ook zij, om zich in te dringen in het priesterambt, niemand moet naderen om te dienen dan Aäron en zijn zonen, alle anderen zijn vreemden. Het is ook een last aan de priesters om dorpelwachters te zijn in het huis Gods, ten einde zorg te dragen, dat niemand van hen aan wie dit door de wet was verboden, naderbij zou komen, zij moeten alle indringers weren, wier nadering een ontwijding zou wezen van de heilige dingen, hun zeggende, dat het op hun gevaar was, want zo zij naderden, zouden zij, evenals Uzza, sterven door de hand Gods. De Joden zeggen, dat later boven de deur van de tempel een gouden zwaard was opgehangen (wellicht met toespeling op het vlammend zwaard aan de ingang van de hof van Eden), waarop gegraveerd stond: de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
II. Er wordt hier een bijzonder bericht gegeven van Aärons geslacht, wat wij hieromtrent tevoren gehad hebben, wordt hier herhaald.
1. De heiliging van de zonen Aärons, vers 3. Zij waren allen gezalfd om voor het aangezicht des Heeren te dienen, hoewel het later is gebleken, en God het heeft geweten, dat twee hunner wijs waren, en twee dwaas zijn geweest.
2. De val van de twee oudsten, vers 4, zij offerden vreemd vuur en zijn daardoor gestorven, voor het aangezicht des Heeren. Dit wordt vermeld in de inleiding van de wet op het priesterschap, ter waarschuwing aan alle opvolgende priesters, Iaat hen door dit voorbeeld weten dat God een ijverig God is, en zich niet zal laten bespotten, de heilige zalfolie was een eer voor de gehoorzamen, maar geen beschutting voor de ongehoorzame. Er wordt hier gezegd: Zij hadden geen kinderen. Gods voorzienigheid had het ter verzwaring van hun straf zo beschikt dat van hen geen nakomelingen onder de priesters waren, om de naam op te houden van hen, die Gods naam hadden ontheiligd.
3. De bevestiging van de twee jongste, Eleazar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezicht van hun vaders Aärons. Dit geeft te kennen:
a. De zorg, die zij droegen bij hun dienstwerk, om geen vergissingen te begaan, zij bleven onder het oog van hun vader, en lieten zich voor alles wat zij deden door hem onderrichten omdat Nadab en Abihu waarschijnlijk van onder het oog van hun vader waren weggegaan, toen zij vreemd vuur offerden. Het is voor jonge lieden goed om onder de leiding en het toezicht te handelen van bejaarde en ervaren lieden.
b. De troost, die dit was voor Aäron, het was hem lieflijk te zien, dat zijn jongere zonen zich ernstig en voorzichtig gedroegen, nadat de ouderen zich zo misdragen hadden. Het is een grote voldoening voor ouders om hun kinderen "in de waarheid te zien wandelen," 3 Johannes : 4.
4. Een schenking wordt gemaakt van de Levieten, om hulpen te zijn van de priesters bij hun werk. Gij zult dan aan Aäron en zijn zonen de Levieten geven, vers 9. Aäron had een groter eigendomsrecht in en macht over de stam van Levi, dan iemand anders van de oversten had over zijn stam. Er was zeer veel werke, dat tot het priesterambt behoorde, en er waren nu slechts drie paar handen om het te doen, die van Aäron en van zijn twee zonen, want het blijkt niet, dat iemand van hun toen kinderen had, tenminste geen, die de leeftijd hadden om te dienen, en daarom stelt God de Levieten aan om hun behulpzaam te zijn. Voor wie God werk vindt, zal Hij ook hulp vinden. Hier is:
a. De dienst, waarvoor de Levieten bestemd waren: zij moesten de priesters dienen bij hun dienst voor de Heere, vers 6, en Aärons wacht waarnemen, vers 7, zoals de diakenen de bisschoppen dienen in de Evangelische instellingen, de tafelen dienen, terwijl zij hun dienst waarnamen. De Levieten slachtten de offers, en dan behoefden de priesters slechts het bloed te sprengen en het vet te verbranden, de Levieten bereidden het reukwerk, de priesters brandden het. Zij moesten niet slechts Aärons wacht waarnemen, maar ook de wacht van de gehele vergadering. Het is een groot goed, dat aan leraren is toevertrouwd, niet slechts voor de eer van Christus, maar voor het welzijn van Zijn kerk, zodat zij niet alleen de wacht moeten waarnemen van de grote Hogepriester, maar ook getrouw moeten zien aan de zielen van de mensen, waarvan de wacht hun ook is opgedragen.
b. De reden waarom de Levieten tot de dienst geëist werden, zij werden genomen in de plaats van de eerstgeborenen. De bewaring van de eerstgeborenen van Israël, toen al de eerstgeborenen van de Egyptenaren (met wie velen van hen vermengd waren) werden gedood, werd beschouwd door Hem die nooit een onredelijker eis doet als een genoegzame reden om zich voortaan alle eerstgeborenen toe te eigenen, vers 13. Alle eerstgeborene is voor Mij. Dat was voldoende om hen tot de Zijnen te maken, al had Hij er ook geen reden voor gegeven, want Hij is de enige oorsprong en Heere van alle wezens en van alle machten, maar omdat alle gehoorzaamheid moet voortvloeien uit liefde, en daden van plicht daden van dankbaarheid moeten wezen, werden zij, eer zij tot bijzondere diensten opgeëist werden, met bijzondere gunsten gekroond. Als Hij, die ons geschapen heeft, ons behoudt, dan worden ons hierdoor nog meerdere verplichtingen opgelegd om Hem te dienen en voor Hem te leven. Gods recht op ons door de verlossing bevestigt Zijn recht op ons door de schepping. Omdat nu de eerstgeborenen in een gezin gewoonlijk het meest bemind en in aanzien zijn, en sommigen het als een verkleining van hun eer zouden achten, om hun oudste zonen als dienaren van de priesters aan de deur van de tent van de samenkomst de wacht te zien houden, heeft God de gehele stam van Levi voor zich genomen in plaats van de eerstgeborenen, vers 12. Gods inzettingen staan de rechtmatige belangen van de mensen niet in de weg, en gaan hun redelijke gevoelens en neigingen niet tegen. Er werd verondersteld dat de Israëlieten liever de Levieten dan hun eerstgeborenen zouden afstaan, en daarom heeft God genadiglijk die ruil bevolen, maar voor ons heeft Hij Zijn eigen Zoon niet gespaard.
Numeri 3:14-39🔗
De Levieten aan Aäron geschonken zijnde om hem te dienen, worden zij hem hier geteld overgegeven, opdat hij zou weten wat hij had, en hen diensvolgens zou gebruiken. Merk op: I. Naar welke regel zij geteld werden: Al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven, vers 15. Van de andere stammen werden alleen geteld al wat mannelijk is van twintig jaren en daarboven, en van deze alleen degenen, die instaat waren uit te gaan ten strijde, maar in het getal van de Levieten moeten ook de kinderen en de zwakken meegerekend worden. Daar zij van krijgsdienst waren vrijgesteld, werd er niet op aangedrongen dat zij meerderjarig zouden zijn, of kracht zouden hebben ten strijde. Hoewel het later bleek dat weinig meer dan een derde van het getal van de Levieten geschikt waren om in de dienst des tabernakels gebruikt te worden, (ongeveer 8000 van de 22000, Hoofdstuk 4:47, 48), wilde God hen toch allen geteld hebben, als aanhorigen van Zijn gezin, opdat niemand zich verstoten zou achten van God, omdat hij het vermogen niet had om Hem, zoals de anderen, dienst te bewijzen. De Levieten van een maand oud konden God niet eren en Hem dienen in de tabernakel zoals de volwassenen, maar uit de mond van de jonge kinderen en van de zuigelingen werd van de Levieten lof toebereid voor God. Laat het niet verhinderd worden, dat kinderkens ingeschreven worden als behorende tot de discipelen van Christus, want derzulken is het koninkrijk van de hemelen. De lossing van de eerstgeborenen werd gerekend van een maand oud, Hoofdstuk 18:15-16, daarom werden de Levieten reeds van die leeftijd af geteld. Zij werden geteld naar het huis van hun vaderen, niet van hun moeders, want als de dochter van een Leviet iemand uit een anderen stam trouwde, dan was haar zoon geen Leviet, maar wij lezen van een geestelijken priester onzes Gods, die het ongeveinsde geloof beërfde, dat gewoond heeft in zijn moeder en zijn grootmoeder, 2 Timotheüs 1:5 T.
II. Hoe zij verdeeld werden in drie klassen, naar het getal van de zonen van Levi, Gerson, Kohat en Merari, en van deze weer een onderverdeling werd gemaakt in verscheidene geslachten, vers 17-20. Omtrent ieder van deze drie klassen hebben wij een bericht:
1. Van hun getal. De Gersonieten waren 7500. De Kohathieten waren 8600. De Merarieten waren 6200. Van de overige stammen zijn de afzonderlijke geslachten niet afzonderlijk geteld, zoals die van Levi, aan deze stam slechts heeft God die eer aangedaan.
2. Van hun post aan de tabernakel, waar zij dienst moesten doen. De Gersonieten legerden zich achter de tabernakel westwaarts, vers 23. De Kohathieten rechts van de tabernakel naar het zuiden, vers 29. De Merarieten aan de linkerzijde noordwaarts. En om het vierkant te voltooien legerden Mozes en Aäron met de priesters zich aan de voorzijde naar het oosten, vers 36. Aldus was de tabernakel omgeven van zijn wachters, en aldus legert zich "de engel des Heeren rondom degenen, die Hem vrezen," die levende tempelen zijn, Psalm 34:8. Ieder kende zijn plaats en moest er in blijven met God.
3. Van hun overste of hoofd. Gelijk iedere klasse haar eigen plaats had, zo had ook ieder overste zijn plaats. De bevelhebber van de Gersonieten was Eljasaf, vers 24. Van de Kahathieten was het Elizafan, vers 30, van wie wij lezen in Leviticus 10:4, dat hij een van de dragers was bij de begrafenis van Nadab en Abihu. Van de Merarieten was het Zuriël, vers 35.
4. Van hun last als het leger optrok. Iedere klasse kende haar eigen werk, hetgeen nodig was, want hetgeen ieders werk is, blijkt dikwijls niemands werk te zijn. De Gersonieten waren belast met de bewaring en het dragen van al de gordijnen en behangselen en bedekkingen van de tabernakel en de voorhof, vers 25, 26, de Kohathieten met al de meubelen en gereedschappen van de tabernakel, de ark, het altaar, de tafel, enz, vers 31, 32. De Merarieten met de zware dingen, de stijlen, richelen, pilaren, enz, vers 36, 37. Hier kunnen wij opmerken:
a. Dat de Kohathieten, hoewel zij het tweede huis waren, bevorderd waren boven het oudere geslacht van de Gersonieten. Behalve dat Aäron en de priesters tot dit geslacht behoorden, waren zij ook talrijker, en hun post en last meer eervol, hetgeen waarschijnlijk aldus bevolen was om Mozes eer te bewijzen, die van dat geslacht was. Maar,
b. toch waren de nakomelingen van Mozes noch bijzonder geëerd noch bevoorrecht, zij waren op gelijken voet met de andere Levieten, opdat het zou blijken dat hij de bevordering van zijn eigen familie niet zocht of op het oog had, generlei eer als bij erfrecht op hen wilde doen overgaan in kerk of staat, hij die zelf eer genoeg had, begeerde niet dat aan Zijn naam luister zou worden bijgezet door de glans van dat licht, liever wilde hij, dat de Levieten eer zouden ontlenen aan zijn naam. Laat niemand met geringachting denken aan de Levieten, hoewel zij de minderen waren van de priesters, want Mozes zelf achtte het voor zijn zonen hoge bevordering genoeg om Levieten te zijn. Waarschijnlijk was het, omdat het geslacht van Mozes slechts Levieten waren, dat in het opschrift van dit hoofdstuk, hetwelk over die stam handelt, vers I, Aäron vóór Mozes gesteld is.
III. De som totaal van het getal van deze stam, zij worden met hun allen op 22000 berekend, vers 39. De som van de afzonderlijke geslachten tezamen bedraagt 300 meer. Indien deze bij de som totaal gevoegd waren, dan zouden de Levieten, in plaats van 273 minder te zijn dan de eerstgeborenen, vers 43, 27 meer geweest zijn, en dan zou de schaal naar de andere zijde zijn overgeheld, maar men onderstelt dat de 300, die afgetrokken werden van het getal, toen de ruil zou plaatshebben, eerstgeborenen waren van de Levieten zelf, geboren na hun uittocht uit Egypte, en die niet in de ruil begrepen konden worden, omdat zij reeds Gode geheiligd waren. Maar wat hier bijzonder opmerkelijk is, is dat de stam van Levi bij verre de mindere was in getal dan de anderen. Gods deel in de wereld is dikwijls het kleinste. Zijn uitverkorenen zijn, vergelijkenderwijs gesproken, slechts een klein kuddeke.
Numeri 3:40-51🔗
Hier wordt de ruil van de Levieten voor hun eerstgeborenen bewerkstelligd.
1. De eerstgeborenen werden geteld van een maand oud en daarboven, vers 42, 43. Diegenen werden voorzeker niet meegerekend, die wel eerstgeborenen waren, maar zelf tot hoofden van gezinnen waren geworden, maar alleen diegenen, die nog onder de jaren waren, en de geleerde bisschop Patrick is beslist van mening dat er geen anderen geteld werden dan alleen die, welke sedert hun uittocht uit Egypte geboren waren, toen de eerstgeborenen geheiligd werden, Exodus.13:2. Als er 22000 mannelijke eerstgeborenen waren, dan kunnen wij veronderstellen, dat er evenveel vrouwelijke waren, en die allen voortgebracht in het eerste jaar nadat zij uit Egypte getogen waren. Hieruit moeten wij afleiden dat er in het laatste jaar van hun dienstbaarheid, zelfs toen hun nood op het hoogst was geklommen, toch vele huwelijken onder de Israëlieten gesloten werden, zij waren niet ontmoedigd door de benauwdheid, waarin zij zich bevonden, maar huwden in het geloof, verwachtende dat God hen weldra bezoeken zou in genade, en dat hun kinderen, hoewel in slavernij geboren, in vrijheid en eer zouden leven. En het was een teken ten goede voor hen, en een bewijs dat zij door de Heere gezegend waren, dat zij niet slechts in het leven waren gebleven, maar grotelijks waren vermenigvuldigd in een woeste dorre wildernis.
2. Door een bijzondere leiding van Gods voorzienigheid woog het getal van de eerstgeborenen en dat van de Levieten tamelijk tegen elkaar op. Aldus heeft Hij, "toen Hij de volken de erfenis uitdeelde, de landpalen van de volken gesteld naar het getal van de kinderen Israëls," Deuteronomium 32:8. Gode zijn al Zijn werken tevoren bekend, en er is een juiste evenredigheid tussen die werken, en dat zal blijken als zij met elkaar vergeleken worden. Er wordt gezegd dat de beesten van de Levieten genomen zullen worden in plaats van alle eerstgeborenen onder de beesten van de kinderen Israëls, dat is: de Levieten waren met al hun bezittingen aan God gewijd in plaats van de eerstgeborenen en al het hun, want als wij ons aan God geven, dan geven wij ons aan Hem met alles wat wij hebben en zijn, daar wij het alles eerst van Zijn genade hebben ontvangen.
3. Het kleine getal van de eerstgeborenen, dat het getal van de Levieten overtrof, ten bedrage van 273, moest gelost worden, naar rato van vijf sikkels per hoofd, en het losgeld aan Aäron worden gegeven, want daar de Levieten hem gegeven waren, kwam hem ook dit losgeld toe. Bij de ruil zijn zij waarschijnlijk begonnen met de oudsten van de eerstgeborenen, en zo afwaarts, zodat diegenen met geld gelost moesten worden, die de 273 jongsten van de eerstgeborenen waren, dit is meer waarschijnlijk, dan dat het door het lot werd beslist of dat het geld uit de openbare middelen betaald werd. De kerk wordt de gemeente van de eerstgeborenen genoemd, die verlost werd, niet zoals zij, met zilver en goud, maar door de zonde aan de gerechtigheid Gods gewijd zijnde, door het dierbaar bloed van de Zoon van God.