Numeri 32
- De kinderen van Ruben nu hadden veel vee, en de kinderen van Gad hadden machtig veel; en zij bezagen het land Jaezer, en het land van Gilead, en ziet, deze plaats was een plaats voor vee.
- Zo kwamen de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben, en spraken tot Mozes, en tot Eleazar, de priester, en tot de oversten der vergadering, zeggende:
- Ataroth, en Dibon, en Jaezer, en Nimra, en Hesbon, en Eleale, en Schebam, en Nebo, en Behon;
- Dit land, hetwelk de HEERE voor het aangezicht der vergadering van Israël geslagen heeft, is een land voor vee; en uw knechten hebben vee.
- Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat ditzelve land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting; en doe ons niet trekken over de Jordaan.
- Maar Mozes zeide tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Ruben: Zullen uw broeders ten strijde gaan, en zult gijlieden hier blijven?
- Waarom toch zult gij het hart der kinderen Israëls breken, dat zij niet overtrekken naar het land, dat de HEERE hun gegeven heeft?
- Zo deden uw vaders, als ik hen van Kades-barnea zond, om dit land te bezien.
- Als zij opgekomen waren tot aan het dal Eskol, en dit land bezagen, zo braken zij het hart der kinderen Israëls, dat zij niet gingen naar het land, dat de HEERE hun gegeven had.
- Toen ontstak de toorn des HEEREN te dien dage, en Hij zwoer, zeggende:
- Indien deze mannen, die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaren oud en daarboven, het land zullen zien, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen;
- Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben volhard de HEERE na te volgen.
- Alzo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, veertig jaren, totdat verteerd was het ganse geslacht, hetwelk gedaan had, wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
- En ziet, gijlieden zijt opgestaan in stede van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om de hittigheid van des HEEREN toorn tegen Israël te vermeerderen.
- Wanneer gij van achter Hem u zult afkeren, zo zal Hij wijders voortvaren het te laten in de woestijn; en gij zult al dit volk verderven.
- Toen traden zij toe tot hem, en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien bouwen voor ons vee, en steden voor onze kinderen.
- Maar wij zelven zullen ons toerusten, haastende voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderen zullen blijven in de vaste steden, vanwege de inwoners des lands.
- Wij zullen niet wederkeren tot onze huizen, totdat zich de kinderen Israëls tot erfelijke bezitters zullen gesteld hebben, een ieder van zijn erfenis.
- Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde van de Jordaan, en verder heen, als onze erfenis ons toegekomen zal zijn aan deze zijde van de Jordaan, tegen de opgang.
- Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen zult, indien gij u voor het aangezicht des HEEREN zult toerusten ten strijde.
- En een ieder van u, die toegerust is, over de Jordaan zal trekken voor het aangezicht des HEEREN, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezitting zal verdreven hebben.
- En het land voor het aangezicht des HEEREN ten ondergebracht zij; zo zult gij daarna wederkeren, en onschuldig zijn voor de HEERE en voor Israël, en dit land zal u ter bezitting zijn voor het aangezicht des HEEREN.
- Indien gij daarentegen alzo niet zult doen, ziet, zo hebt gij tegen de HEERE gezondigd; doch gij zult uw zonde gewaar worden, als zij u vinden zal!
- Bouwt u steden voor uw kinderen, en kooien voor uw schapen; en doet, wat uit uw mond uitgegaan is.
- Toen spraken de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen, gelijk als mijn Heere gebiedt.
- Onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al onze beesten zullen aldaar zijn in de steden van Gilead;
- Maar uw knechten zullen overtrekken, al wie ten heire toegerust is, voor het aangezicht des HEEREN tot de strijd, gelijk als mijn Heere gesproken heeft.
- Toen gebood Mozes, hunnenthalve, de priester Eleazar, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israëls;
- En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, met ulieden over de Jordaan zullen trekken, een ieder, die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, als het land voor uw aangezicht zal ten ondergebracht zijn; zo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven.
- Maar indien zij niet toegerust met u zullen overtrekken, zo zullen zij tot bezitters gesteld worden in het midden van ulieden in het land Kanaan.
- En de kinderen van Gad en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten gesproken heeft, zullen wij alzo doen.
- Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezicht des HEEREN naar het land Kanaan; en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van de Jordaan.
- Alzo gaf Mozes hunlieden, de kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, en de halven stam van Manasse, de zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Bazan; het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom.
- En de kinderen van Gad bouwden Dibon, en Ataroth, en Aroer,
- En Atroth-sofan, en Jaezer, en Jogbeha,
- En Beth-nimra, en Beth-haran, vaste steden en schaapskooien.
- En de kinderen van Ruben bouwden Hezbon, en Eleale, en Kirjathaim,
- En Nebo, en Baal-meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden de namen der steden, die zij bouwden, met andere namen.
- En de kinderen van Machir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead, en namen dat in, en zij verdreven de Amorieten, die daarin waren, uit de bezitting.
- Zo gaf Mozes Gilead aan Machir, de zoon van Manasse; en hij woonde daarin.
- Jair nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvoth-jair.
- En Nobah ging heen, en nam Kenath in, met haar onderhorige plaatsen, en noemde ze Nobah naar zijn naam.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij
I. Het nederig verzoek van de stammen van Ruben en Gad om een erfdeel aan die zijde van de Jordaan, waar Israël nu gelegerd was, vers 1-5.
II. Mozes’ misduiding van hun verzoek, vers 6-15.
III. De nadere verklaring er van, vers 16-19.
IV. Het verzoek toegestaan op de voorwaarden door henzelf gesteld, vers 24-42.
Numeri 32:1-15🔗
Israëls tenten waren nu opgeslagen in de vlakke velden van Moab, waar zij vele maanden verbleven, terugziende op de reeds behaalde overwinningen in het land van Sihon en Og, en vooruitziende naar Kanaän, waarvan zij zich binnen weinig tijds hoopten meester te maken. Terwijl zij daar nu halt hielden, kwam de grote zaak van beschikking over het reeds veroverde land ter sprake, en tot beslissing, niet door een bijzonder bevel of aanwijzing van God, maar op het bijzonder en dringend verzoek van twee van de stammen, dat door Mozes na een langdurig debat, dat er over ontstond, ingewilligd werd. Want zelfs toen, wanneer zoveel gedaan werd door buitengewone aanwijzingen van de Goddelijke voorzienigheid, werden toch vele dingen overgelaten aan het bestuur van de menselijke wijsheid, want in Zijn regering beide van de wereld en van de kerk maakt God gebruik van het verstand van de mensen en brengt er Zijn eigen doeleinden door tot stand.
I. Hier wordt door de Rubenieten en Gadieten het voorstel gedaan om het land, dat zij nu onlangs in het bezit hadden genomen, en dat, naar het recht van verovering, aan geheel Israël behoorde, aan hen in het bijzonder tot een erfdeel te geven. Naar het algemene denkbeeld, dat zij van het land van de belofte hadden, veronderstelden zij dat dit ongeveer hun deel er van zou wezen. Ruben en Gad waren onder dezelfde banier gelegerd, en zo hadden zij goede gelegenheid om met elkaar te beraadslagen en tezamen maatregelen te nemen omtrent deze zaak. In het eerste vers worden de kinderen van Ruben het eerst genoemd maar daarna de kinderen van Gad in vers 2, 25, 3, ,, hetzij omdat de Gadieten het eerst het voorstel hebben gedaan en er het ijverigst voor waren, of wel omdat zij de beste woordvoerders waren, en meer bedreven in het behandelen van zaken, daar Rubens stam nog lag onder het vonnis van Jakob: Gij zult de voortreffelijkste niet zijn.
Twee dingen, zeer algemeen in de wereld dreven deze stammen er toe om die keus en het desbetreffende voorstel te doen namelijk de begeerlijkheid van de ogen en de grootsheid des levens, 1 Johannes 2:16.
1. De begeerlijkheid van de ogen. Dit land, hetwelk zij begeerden, was niet alleen schoon van ligging en lieflijk voor het oog, maar het was ook goed voor weiden voor het vee, en zij hadden zeer veel vee, meer dan de andere stammen, omdat zij naar men veronderstelt meer meegebracht hebben uit Egypte dan de anderen, maar dat was veertig jaren geleden, en veestapels kunnen in minder tijd dan dat, af of toenemen, ik zou dus eerder denken, dat zij in de woestijn zuiniger waren geweest op hun vee, het beter hadden beheerd, beter hadden gezorgd voor de toeneming van het ras, en minder verkwistend waren geweest dan de anderen om de lammeren van de kudden te eten en de kalveren uit het midden van de meststal. Daar zij nu die grote veestapel hadden, begeerden zij land in verhouding er van. In vele Schriftuurplaatsen wordt van Basan en Gilead gesproken als plaatsen, vermaard voor het vee, dit was reeds zo, en daarom hoopten deze twee stammen, dat zij het ook voor hen zijn zouden, en, wat er de uitkomst ook van moge wezen, hier wensen zij zich te vestigen. De oordeelkundige Calvijn denkt dat er veel verkeerds was in het beginsel, waaruit zij handelden, en dat zij meer met hun eigen voordeel en gemak te rade gingen, dan met het algemene welzijn, minder acht sloegen op de eer en het belang van Israël en de belofte, gedaan aan Abraham van het eigenlijke land Kanaän dan zij wel moesten. En nog is het maar al te waar, dat velen meer het hunne zoeken dan hetgeen van Christus Jezus is, Filippenzen 2:21, en dat velen meer denken aan hun wereldlijk belang en voordeel dan aan het hemelse Kanaän. Hun ziel is gehecht aan deze wereld, aan de dingen, die gezien worden en tijdelijk zijn, "het is ons goed hier te wezen", zeggen zij, en zo verliezen zij wat hiernamaals is, omdat zij dit niet gezocht hebben. Zo heeft ook Lot naar het gezicht van de ogen gekozen, en deze zijn keus is hem duur te staan gekomen, heeft hem veel doen lijden. Willen wij ons deel goed kiezen, dan moeten wij het oog richten boven de dingen, die gezien worden.
2. Er was misschien ook wel iets van de grootsheid des levens in. Ruben was Israëls eerstgeborene, maar hij had zijn geboorterecht verloren, onderscheidene stammen, inzonderheid Juda, hadden hem voorbijgestreefd in macht en aanzien, hij kon dus niet verwachten, dat hij het beste deel van Kanaän zou verlangen. Om nu de schaduw van zijn geboorterecht nog te redden, toen hij er het wezen van reeds lang had verloren, grijpt hij het eerste deel aan, hoewel het buiten Kanaän lag, en ver was van de tabernakel. Zo heeft Ezau zijn geboorterecht verkocht, en werd toch het eerst met een erfdeel begiftigd in Seir. De Gadieten stamden af van de eerstgeborene van Zilpa en maakten dezelfde aanspraken als de Rubenieten, ook Manasse was een eerstgeborene, maar wist, dat hij bij Efraïm, zijn jongere broeder, achtergesteld was, en daarom begeerde ook hij enigen voorrang.
II. Aan Mozes mishaagt dit voorstel, en als getrouw vorst en profeet geeft hij aan de voorstellers een strenge bestraffing. Het moet erkend worden, dat de zaak prima facie op de eerste aanblik een slecht aanzien had, inzonderheid de laatste woorden van hun verzoek, vers 5, doe ons niet trekken over de Jordaan.
1. Het scheen voort te komen uit een slecht beginsel, een minachting van het land van de belofte, dat Mozes zelf zozeer verlangde te zien, een wantrouwen ook van de macht van God om de Kanaänieten uit het bezit te stoten, alsof een erfdeel in een land, dat zij kenden en dat alreeds veroverd was, begerenswaardiger was dan een erfdeel in een land, dat zij niet kenden en dat nog veroverd moest worden, één vogel in de hand is meer waard dan tien in de lucht. Er scheen ook begeerlijkheid in want wat zij met klem aanvoerden was, dat het land zo goed was voor hun vee, ook sprak er wel veronachtzaming uit van hun broederen, alsof er hun niets aan gelegen was wat er van Israël werd, mits het hun zelf maar wèl ging.
2. Het zou slechte gevolgen kunnen hebben. Het volk zou er onjuiste denkbeelden door kunnen opvatten, en zeggen dat zij al weinig genoeg waren om met de Kanaänieten te strijden, toen zij nog allen tezamen waren, hun leger dus nog voltallig was, maar dat nu de strijd zeer ongelijk zou worden, als er twee en een halve stam afvielen (meer dan een vijfde van hun gehele sterkte) en aan deze zijde van de Jordaan bleven. Het zou ook een slecht precedent zijn: als hun het land moest gegeven worden zodra het was veroverd, dan zouden de andere stammen met dezelfde aanspraken kunnen komen, en dan zou de regelmatige verdeling van het land door het lot voorkomen worden. Mozes is zeer streng jegens hen in zijn antwoord, hetgeen toegeschreven moet worden aan zijn Godvruchtigen ijver tegen de zonde, en niet aan enigerlei gemelijkheid als uitwerking van zijn hoge ouderdom, want zijn zachtmoedigheid was evenmin afgenomen als zijn lichaamskracht. Hij toonde hun wat hij vreesde verkeerd te zijn in hun voorstel, namelijk dat het hart van hun broederen er door ontmoedigd zou worden, vers 6-7 "Hoe!" (roept hij in heilige verontwaardiging over hun zelfzucht) "zullen uw broeders ten strijde gaan", zich blootstellen aan al de ontberingen en gevaren van de strijd en gijlieden zult op uw gemak hier blijven? Neen, bedriegt uzelf niet, in deze traagheid en lafhartigheid zal ik u niet toegeven". Aan iemand, die tot Gods Israël behoort voegt het slecht om in de moeilijke en gevaarlijke ogenblikken voor zijn broederen onbekommerd neer te zitten alsof hem hun persoonlijke of algemene belangen niet aangaan. Hij herinnert hen aan de noodlottige gevolgen van het ongeloof en de lafhartigheid van hun vaderen, toen zij, zoals deze nu, op het punt stonden Kanaän binnen te trekken. Hij verhaalt hun de geschiedenis zeer nauwkeurig, vers 8-13. Zo deden uw vaders, wier straf een waarschuwing voor u moet wezen, om u er voor te hoeden om te zondigen in de gelijkheid hunner overtreding". Hij waarschuwt hen voor het kwaad, dat waarschijnlijk uit die afscheiding zou voortkomen, welke zij gereed stonden in het leger Israëls teweeg te brengen. Zij zullen gevaar lopen van toorn te brengen over de gehele vergadering, en hen allen terug te drijven in de woestijn, vers 15, 16. Gijlieden zijt opgestaan in plaats van uw vaderen, om het goede land te minachten en te verwerpen, zoals zij gedaan hebben, nu wij hoopten dat gij in hun plaats waart opgestaan om er bezit van te gaan nemen". Het was voor Mozes een bemoediging te zien, hoe zij in aantal waren toegenomen, maar een ontmoediging te zien, dat het daarbij een toeneming was van zondige mensen, die in de voetstappen traden van de goddeloosheid van hun vaderen. Het is treurig te bemerken, wat maar al te dikwijls valt op te merken, dat het opkomend geslacht niet alleen niet beter, maar erger is dan het vorige, en wat is daar dan het gevolg van? Ach! het zal de hittigheid van des Heeren toorn vermeerderen, dat vuur niet slechts aanhouden, maar vermeerderen, en de maat vullen totdat zij overloopt in een vloed van de verwoesting. Als de mensen bedachten, zoals zij moesten bedenken, wat het einde zal wezen van de zonde, dan zouden zij bevreesd zijn om er mee te beginnen.
Numeri 32:16-27🔗
Wij hebben hier de schikking van de zaak tussen Mozes en de twee stammen ten opzichte van hun vestiging aan deze zijde van de Jordaan. Die het verzoek gedaan hadden hebben zich waarschijnlijk teruggetrokken om bij zichzelf te overleggen welk antwoord zij zouden geven op Mozes’ strenge bestraffing en na enig beraad keren zij terug met dit voorstel, namelijk dat hun krijgslieden met hun broederen zouden optrekken om hen behulpzaam te zijn in de verovering van Kanaän maar dat zij hun gezin, hun vrouwen en kinderen en hun vee in dit land zouden achterlaten, en aldus kon hun verzoek ingewilligd worden, zonder dat er kwade gevolgen uit zouden voortkomen. Nu is het niet zeker, of zij dit al of niet bedoeld hebben, toen zij met hun verzoek gekomen zijn.
1. Indien zij het bedoeld hebben, dan is dit een voorbeeld hoe hetgeen goed en eerlijk bedoeld is soms verkeerd kan worden opgevat en uitgelegd. Mozes is hierin te verontschuldigen, want hij had reden het ergste van hen te verwachten, en de bestraffing, die hij hun gaf, kwam voort uit zijn grote begeerte om zonde te voorkomen.
2. Maar zo zij het niet bedoeld hebben, dan is het een voorbeeld van de goede uitwerking van oprechtheid, want dan heeft Mozes door hun hun zonde te tonen en het gevaarlijke er van, hen tot hun plicht gebracht zonder murmurering of twisting. Zij werpen niet tegen, dat hun broeders ook wel zonder hun hulp instaat zouden zijn om met de Kanaänieten te strijden, inzonderheid omdat zij er zeker van waren dat God voor hen zou strijden, maar zij verbinden zich om hun bijstand te verlenen.
I. Hun voorstel is billijk en edelmoedig, en van zo’n aard, dat zij, in plaats van hun broederen te ontmoedigen, hen bemoedigden.
1. Dat hun krijgslieden, die geschikt waren voor de dienst, toegerust voor het aangezicht van de kinderen Israëls zouden optrekken naar Kanaän, zover was het er dus vandaan, dat zij hen zouden verlaten, dat zij, indien dit geschikt wordt geacht, hen zouden aanvoeren en de eersten zouden zijn op alle gevaarlijke tochten. Zover was het ook van hen om geen vertrouwen te hebben in de verovering van Kanaän, of het land te minachten, dat zij bereid waren om er met kracht en vastberadenheid behulpzaam bij te zijn.
2. Dat zij hun gezin en hun vee, dat slechts een belemmering zou zijn voor het leger, zouden achterlaten, en aldus aan hun broederen van meer dienst zouden zijn, vers 16.
3. Dat zij niet naar hun bezittingen zouden terugkeren, voordat de verovering van Kanaän voltooid was, vers 18. Zij zullen hun broederen met hun beste krachten ten dienste zijn, zolang zij hun hulp nodig hebben.
4. Dat zij echter generlei deel verwachten van het land, dat nog veroverd moest worden vers 19. "Wij zullen met hen niet erven noch onder voorgeven van hen bij te staan In de strijd een deel van hun land voor ons opeisen, wij zullen tevreden zijn met ons erfdeel aan deze zijde van de Jordaan, en zo zal er dan aan de andere zijde des te meer voor hen zijn."
II. Mozes staat hun nu hun verzoek toe op voorwaarde, dat zij bij hun voorstel zouden blijven.
1. Hij dringt er ten zeerste op aan, dat zij de wapens niet zouden nederleggen, voordat hun broeders die van hun nederlegden. Zij beloofden om zich te haasten toegerust voor het aangezicht van de kinderen Israëls te gaan, vers 17. Nee", zegt Mozes, voor het aangezicht des Heeren zult gij u toerusten ten strijde vers 20, 21. Het is Gods zaak, veel meer dan de zaak van uw broederen, op Hem, en niet alleen op hen, moet gij het oog hebben." Voor het aangezicht des Heeren, dat is: Voor de ark des Heeren, het teken van Zijn tegenwoordigheid, die zij met zich gevoerd hebben bij hun oorlogen in Kanaän, en deze twee stammen waren onmiddellijk vóór de ark geplaatst, gelijk wij zien in de orde van hun optrekken in de woestijn, Hoofdstuk 2:10, 17.
2. Op die voorwaarde geeft hij hun dit land en dan zal er geen zonde aan kleven, noch tegenover de Heere, noch tegenover Israël, en, welke bezittingen wij ook mogen hebben, het is begerenswaardig om er aldus schuldeloos aan gekomen te zijn. Maar:
3. Hij waarschuwt hen voor hun gevaar, zo zij hun woord niet gestand deden, indien gij niet alzo doet, zo hebt gij tegen de Heere gezondigd, vers 23, en niet alleen tegen uw broederen, en, weest er zeker van, uw zonde zal u vinden, dat is: "God zal er voorzeker afrekening voor houden met u, al zoudt gij u de zaak ook licht voorstellen." Vroeg of laat zal de zonde de zondaar gewis vinden. Daarom is het zaak voor ons, dat wij onze zonde vinden ten einde er berouw van te hebben, en er afstand van te doen, opdat onze zonden ons niet vinden tot ons verderf en onze schande.
III. Eenstemmig nemen zij de voorwaarden van de schenking aan, en geven als het ware een borgtocht voor de nakoming er van, door een plechtige belofte, vers 25. Uw knechten zullen doen, gelijk als mijn Heere gebiedt. Hun broederen hadden allen meegewerkt aan de verovering van dit land, en daarom erkennen zij zich verplicht en gehouden om hen te helpen in de verovering van hetgeen hun bezitting zal zijn. Vriendelijkheid ontvangen hebbende behoren wij van onze kant ook vriendelijkheid te betonen, al was er ook niet die voorwaarde aan verbonden, toen wij haar ontvingen. Wij kunnen veronderstellen dat die belofte van beide kanten zo begrepen was, dat niet al de getelden van deze stammen toegerust zouden medegaan, maar alleen diegenen, welke het geschiktst waren voor de expeditie, en het best dienst konden bewijzen, daar het toch nodig was, dat sommigen zouden blijven om de grond te bewerken en het land te beschermen, dienovereenkomstig bevinden wij, dat van de twee en een halve stam ongeveer veertigduizend man toegerust mee ten strijde trokken, Jozua 4:13, terwijl hun gehele aantal ongeveer honderd duizend bedroeg.
Numeri 32:28-42🔗
1. Mozes regelt hier deze zaak met Eleazar, en met Jozua, die zijn opvolger zal zijn, wetende dat hij zelf de tenuitvoerbrenging er van niet zal beleven, vers 28-30. Hij geeft hun een bezitting voorwaardelijk, het aan Jozua overlatende om, zo zij de voorwaarde nakwamen er hen in het volstrekte bezit van te stellen. "Indien zij niet toegerust met u zullen overtrekken", dan zegt hij niet dat hij hun in het geheel geen erfdeel zal geven, maar dat hij hun dit erfdeel, dat zij begeren, niet moet geven. Indien hun strijders niet met u willen overtrekken, dan moet gij de gehele stammen noodzaken om met u over te trekken, laat hen dan deel en lot hebben met hun broederen zij zullen tot bezitters gesteld worden in Kanaän, en laat hen niet verwachten, dat het lot hen zal begunstigen. Hierop herhalen zij hun belofte, dat zij hun broederen trouw zullen zijn, vers 31, 32.
2. Mozes vestigt hen in het door hen begeerde land. Hij gaf het hun tot een bezitting vers 33. Hier wordt er nu voor het eerst melding van gemaakt, dat de halve stam van Manasse met hen dit land zal delen. Waarschijnlijk hadden zij zich niet bij hen gevoegd om het verzoek te doen, maar toen men er toe overging om het land te verdelen, bleek het te veel voor hen, en zo had dan deze halve stam deel en lot met hen, hetzij op hun eigen verzoek, of door Goddelijke aanwijzing, of omdat zij zich onderscheiden hadden in de verovering van dit land, want de kinderen Machirs een kloek, krijgshaftig geslacht, hadden Gilead genomen, en de Amorieten verdreven, vers 39. En daar zij zo vermaard waren wegens hun dapperheid en moed, was het voor de algemene veiligheid des volks goed en nuttig, dat zij in dit grensland gevestigd waren. Betreffende de vestiging van deze stammen hier hebben wij op te merken:
a. Dat zij de steden bouwden dat is, ze herstelden, of omdat zij geleden hadden door de strijd of omdat de Amorieten ze tot verval hadden laten komen.
b. Dat zij er de namen van veranderden, vers 38, hetzij om hun gezag te tonen, opdat de verandering van naam de betekenis zou hebben van verandering van bezitters, of wel omdat zij afgodische namen hadden ter ere van de drekgoden, die daar aangebeden werden. Nebo en Baäl waren namen van hun goden, en het was hun verboden die namen te gedenken of te noemen Exodus 23:13. Door nu de namen van die steden te veranderen, poogden zij ze in vergetelheid te brengen, en God belooft dat Hij de namen van de Baäls zal wegdoen uit de mond Zijns volks, Hosea 2:17.
c. Eindelijk. Het is opmerkelijk dat, gelijk deze stammen thans voor de andere stammen gevestigd waren, zij lang daarna ook vóór de andere stammen verdreven werden. Wij bevinden dat zij enige jaren vóór de andere stammen gevankelijk naar Assyrië gevoerd werden, 2 Koningen 15:29. Zulk een verhouding neemt Gods voorzienigheid soms waar, om voorspoed en tegenspoed tegen elkaar te doen opwegen. Hij stelt de een tegenover de ander.