Numeri 5
- En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
- Gebied de kinderen Israëls, dat zij uit het leger wegzenden alle melaatsen, en alle vloeienden, en allen, die onrein zijn van een dode.
- Van de man tot de vrouw toe zult gij hen wegzenden; tot buiten het leger zult gij hen wegzenden; opdat zij niet verontreinigen hun legers, in welker midden Ik wone.
- En de kinderen Israëls deden alzo, en zonden hen tot buiten het leger; gelijk de HEERE tot Mozes gesproken had, alzo deden de kinderen Israëls.
- Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
- Spreek tot de kinderen Israëls: Wanneer een man of een vrouw iets van enige menselijke zonden gedaan zullen hebben, overtreden hebbende door overtreding tegen de HEERE, zo is diezelve ziel schuldig.
- En zij zullen hun zonde, welke zij gedaan hebben, belijden; daarna zal hij zijn schuld weder uitkeren, naar de hoofdsom daarvan, en derzelfder vijfde deel zal hij daarboven toedoen, en zal het dien geven, aan wien hij zich verschuldigd heeft.
- Maar zo die man geen losser zal hebben, om de schuld aan hem weder uit te keren, zal die schuld, welken de HEERE weder uitgekeerd wordt, des priesters zijn; behalve de ram der verzoening, met welken hij voor hem verzoening doen zal.
- Desgelijks zal alle heffing van alle geheiligde dingen der kinderen Israëls, welke zij tot de priester brengen, zijne zijn.
- En een ieders geheiligde dingen zullen zijne zijn; wat iemand de priester zal gegeven hebben, zal zijne zijn.
- Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
- Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer van iemand zijn huisvrouw zal afgeweken zijn, en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben;
- Dat een man bij haar door bijligging des zaads zal gelegen hebben, en het voor de ogen haars mans zal verborgen zijn, en zij zich verheeld zal hebben, zijnde nochtans onrein geworden; en geen getuige tegen haar is, en zij niet betrapt is;
- En de ijvergeest over hem gekomen is, dat hij ijvert over zijn huisvrouw, dewijl zij onrein geworden is; of dat over hem de ijvergeest gekomen is, dat hij over zijn huisvrouw ijvert, hoewel zij niet onrein geworden is;
- Dan zal die man zijn huisvrouw tot de priester brengen, en zal haar offerande voor haar medebrengen, een tiende deel van een efa gerstemeel; hij zal geen olie daarop gieten, noch wierook daarop leggen, dewijl het een spijsoffer der ijveringen is, een spijsoffer der gedachtenis, dat de ongerechtigheid in gedachtenis brengt.
- En de priester zal haar doen naderen; hij zal haar stellen voor het aangezicht des HEEREN.
- En de priester zal heilig water in een aarden vat nemen; en van het stof, hetwelk op de vloer des tabernakels is, zal de priester nemen, en in het water doen.
- Daarna zal de priester de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stellen, en zal het hoofd van de vrouw ontbloten, en zal het spijsoffer der gedachtenis op haar handen leggen, hetwelk het spijsoffer der ijveringen is; en in de hand des priesters zal dat bitter water zijn, hetwelk de vloek medebrengt.
- En de priester zal haar beedigen, en zal tot die vrouw zeggen: Indien iemand bij u gelegen heeft, en indien gij, onder uw man zijnde, niet afgeweken zijt tot onreinheid, wees vrij van dit bitter water, hetwelk de vloek medebrengt!
- Maar zo gij, onder uw man zijnde, afgeweken zijt, en zo gij onrein geworden zijt, dat een man bij u gelegen heeft, behalve uw man:
- (Dan zal de priester die vrouw met de eed der vervloeking beedigen, en de priester zal tot die vrouw zeggen:) De HEERE zette u tot een vloek, en tot een eed, in het midden uws volks, mits dat de HEERE uw heup vervallende, en uw buik zwellende make;
- Dat ditzelve water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in uw ingewand inga, om de buik te doen zwellen, en de heup te doen vervallen! Dan zal die vrouw zeggen: Amen, amen!
- Daarna zal de priester deze zelfde vloeken op een cedeltje schrijven, en hij zal het met het bitter water uitdoen.
- En hij zal die vrouw dat bitter water, hetwelk de vervloeking medebrengt, te drinken geven, dat het water, hetwelk de vervloeking medebrengt, in haar tot bitterheden inga.
- En de priester zal uit de hand van die vrouw het spijsoffer der ijveringen nemen, en hij zal datzelve spijsoffer voor het aangezicht des HEEREN bewegen, en zal dat op het altaar offeren.
- De priester zal ook van dat spijsoffer, deszelfs gedenkoffer, een handvol grijpen, en zal het op het altaar aansteken; en daarna zal hij dat water die vrouw te drinken geven.
- Als hij haar nu dat water zal te drinken gegeven hebben, het zal geschieden, indien zij onrein geworden is, en tegen haar man door overtreding zal overtreden hebben, dat het water, hetwelk vervloeking medebrengt, tot bitterheid in haar ingaan zal, en haar buik zwellen, en haar heup vervallen zal; en die vrouw zal in het midden van haar volk tot een vloek zijn.
- Doch indien de vrouw niet onrein geworden is, maar rein is, zo zal zij vrij zijn, en zal met zaad bezadigd worden.
- Dit is de wet der ijveringen, als een vrouw, onder haar man zijnde, zal afgeweken en onrein geworden zijn;
- Of als over een man die ijvergeest zal gekomen zijn, en hij over zijn huisvrouw zal geijverd hebben, dat hij de vrouw voor het aangezicht des HEEREN stelle, en de priester aan haar deze ganse wet volbrenge.
- En de man zal van de ongerechtigheid onschuldig zijn; maar diezelve vrouw zal haar ongerechtigheid dragen.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een bevel ingevolge de reeds gemaakte wetten om de onreinen uit het leger te verwijderen, vers 1-4.
II. Een herhaling van de wetten betreffende vergoeding, ingeval dat aan de naaste schade werd toegebracht, vers 5-8 en de toewijzing van de geheiligde dingen aan de priesters, vers 9, 10.
III. Een nieuwe wet betreffende het gerechtelijk onderzoek van een vrouw, verdacht van overspel, door het water des ijvers, vers 11-31.
Numeri 5:1-10🔗
I. Hier is een bevel voor de zuivering van het leger door allen uit zijn linies te verwijderen, die ceremoniëel onrein waren, door een vloed, door melaatsheid, of door het aanraken van een dood lichaam, totdat zij overeenkomstig de wet gereinigd waren, vers 2,3. Deze orders worden terstond ten uitvoer gebracht, vers 4.
1. Het leger was nu naar een nieuw model ingericht, en teneinde nu de verbetering ervan volkomen te maken, moet het gereinigd worden. De zuiverheid van de kerk moet evenzeer behartigd en bewaard worden, als de vrede en orde er van. Het is nodig, niet alleen dat iedere Israëliet bij zijn eigen banier blijve, maar ook dat iedere verontreinigde Israëliet er van worde afgescheiden. De wijsheid, die vanboven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam.
2. De tabernakel Gods was nu in het midden des legers gevestigd, en daarom moeten zij er voor zorgen het rein te houden. Hoe krachtiger de belijdenis van Godsdienst van een huis, of een gezin, hoe meer zij verplicht zijn, om "het onrecht van hun tenten weg te nemen," Job 22:23. De persoon bij wien, de plaats "in welker midden God woont," moet niet verontreinigd worden want zo zij het wèl is, dan is Hij beledigd, en dan zal Hij er zich van onttrekken, I Corinthiërs 3:16, 17. Deze uitdrijving van de onreinen uit het leger moest te kennen geven:
a. Wat de regeerders van de kerk behoren te doen: zij moeten het kostbare van het snode uittrekken, en personen van een ergerlijk gedrag als oude zuurdesem uit hun midden wegdoen, 1 Corinthiërs 5:8, 13,. opdat de anderen niet aangestoken en verontreinigd worden, Hebreeën 12:15. Het is voor de eer van Christus en de stichting van Zijn kerk nodig dat zij, die openlijk onheilig en van een slecht levensgedrag zijn, uit de Christelijke gemeenschap weggedaan worden, totdat zij zich bekeren.
b. Wat God zelf doen zal in de grote dag: Hij zal "Zijn dorsvloer doorzuiveren, en uit Zijn koninkrijk vergaderen al de ergernissen." Gelijk hier de onreinen buiten het leger gesloten werden, zo zal in het nieuwe Jeruzalem "niets inkomen, dat ontreinigt," Openbaring 21:27.
II. Een wet betreffende vergoeding vooraan de naaste gedaan onrecht. Het wordt genoemd menselijke zonden, vers 6, omdat zij gemeen is onder de mensen, een zonde van de mens dat is: een zonde tegen de mens, zo denkt men dat het vertaald en verstaan moet worden. Als iemand zijn broeder ten opzichte van enige zaak misleidt of bedriegt, dan moet dit beschouwd worden als een zonde tegen de Heere, Die de beschermer is van het recht, de straffer van onrecht, en die ons streng gebiedt rechtvaardig te handelen. Wat moet er nu geschieden, als iemands ontwaakt geweten hem beschuldigt van zo’n zonde, haar in zijn herinnering terugvoert, al is het ook lang geleden, dat hij haar gepleegd heeft?
1. Hij moet zijn zonde belijden, haar belijden aan God, haar belijden aan zijn naaste en zich aldus schande aandoen. Als hij het tevoren ontkend heeft, dan moet hij de leugen bekennen, al valt hem dit nog zo zwaar, omdat zijn hart verhard was, heeft hij het ontkend, daarom is er voor hem geen ander middel om te doen blijken, dat zijn hart vertederd is, dan door het te belijden.
2. Hij moet een offer brengen, een ram van de verzoening, vers 8. Er moet voldoening gegeven worden voor de overtreding, gepleegd tegen God, wiens wet verbroken werd, zowel als voor het verlies, dat onze naaste geleden heeft, vergoeding in zo’n geval volstaat niet zonder geloof en bekering.
3. Maar de offerande zou niet welbehaaglijk zijn, indien er aan hem, aan wie het onrecht is aangedaan, geen volledige vergoeding gedaan wordt, de hoofdsom moet hem niet slechts teruggegeven worden maar nog een vijfde deel bovendien, vers 7. het is zeker dat zolang hetgeen onrechtmatig verkregen werd, willens en wetens wordt behouden, de schuld van de onrechtvaardigheid op het geweten blijft en door geen offerande, door geen gebeden of tranen wordt weggenomen, want het is één en dezelfde zonde, waarin volhard wordt. Deze wet hebben wij tevoren gehad, Leviticus 6:4, en hier wordt er bijgevoegd dat, zo de verongelijkte gestorven is, en geen bloedverwant heeft nagelaten, die recht zou hebben op het ontvangen van deze schuld, of indien het onzeker is aan wie de vergoeding gegeven moet worden, dit toch geen verontschuldiging of reden zou wezen om het onrechtmatig verkregene te behouden, wie het ook behoord moge hebben, zeker was het het zijne niet, die het door een zonde verkregen heeft, en daarom moet het de priester gegeven worden, vers 8. Als er iemand was, die er zijn recht op kon bewijzen, dan moet het niet aan de priester gegeven worden, God haat de roof in het brandoffer. Maar indien er zo iemand niet was, dan verviel het aan de Heere, (ob defectum sanguinis - bij gebrek aan een nakomeling) en de priesters waren Zijn ontvangers. Het één of andere werk van de barmhartigheid is een daad van noodzakelijke gerechtigheid, die gedaan moet worden door hen, die zich bewust zijn onrecht te hebben gepleegd maar niet weten hoe andere vergoeding te doen. Wat het onze niet is, zal ons nooit wezenlijk voordeel opleveren.
III. Een algemene regel betreffende geheiligde dingen. die bij deze gelegenheid gegeven is, dat namelijk al wat de priester gegeven wordt van hem zal wezen, vers 9, 10.
1. hij, die het gaf, zal het niet terug ontvangen, onder welk voorwendsel het zij. Deze wet bevestigt en bekrachtigt alle schenkingen voor Godvruchtige doeleinden opdat de mensen niet iets aan de priester geven in een opwelling van ijver, om het daarna, in een opwelling van spijt, weer terug te nemen.
2. De andere priesters zullen niet delen met de priester, die toen dienst deed, en aan wie het geheiligde - waarin dat ook bestond - gegeven was. Laat hem, die het ijverigst en het meest bereid was om dienst te doen, er te beter om varen, zo hij het werk doet, dan hebbe hij het loon er voor, en moge God er Zijn zegen aan toedoen.
Numeri 5:11-31🔗
Wij hebben hier het plechtig gerechtelijk onderzoek van een vrouw, wier echtgenoot over haar ijvert.
I. Wat was het veronderstelde geval? Dat een man reden had zijn huisvrouw van echtbreuk te verdenken, vers 12-14.
1. De zonde van echtbreuk wordt hier terecht voorgesteld als uitermate zeer zondig, het is een afwijken van God en van deugd, en van de goede weg, Spreuken 2:17. Het is een zonde tegen de echtgenoot, hem berovende van zijn eer, vervreemdende zijn recht, een vals, onecht gebroed brengende in zijn gezin, om met zijn kinderen in zijn bezitting te delen, en haar verbond met hem verbrekende. Het is verontreinigd te worden, want door niets wordt het hart en het geweten meer dan door dit verontreinigd.
2. Er wordt verondersteld dat de zondaren grote moeite en zorg hebben aangewend om die zonde te verhelen, waar geen getuige van is." Het oog des overspelers neemt de schemering waar," Job 24:15. En de overspeelster neemt de gelegenheid waar, "als de man niet in zijn huis is," Spreuken 7:19. Zij zou de duisternis, de verborgenheid niet begeren, als zij niet schandelijk was, en de duivel, die de mensen tot deze zonde verleidt, leert hen hoe haar te bedekken.
3. Er wordt verondersteld dat de ijvergeest over de echtgenoot gekomen is, waarvan Salomo zegt: dat hij "een grimmigheid is van de man," Spreuken 6:34, en dat hij "hard is als het graf. Maar", zeggen de Joodse schrijvers "hij moet doen blijken, dat hij reden heeft voor zijn verdenking." De regel, die zij geven, is: "Indien de man, voor getuigen, tot zijn vrouw gezegd heeft: ""Ga met deze man niet in het verborgen"" en het daarna bewezen is dat zij, niettegenstaande deze vermaning toch met die man in het verborgen geweest is, dan kan hij, al was het ook haar vader of haar broeder, haar noodzaken het bitterwater te drinken. Maar de wet bindt hem niet aan deze bijzondere methode om te bewijzen, dat, hij reden heeft voor zijn verdenking, zij kan ook op een andere manier bewezen worden. Ingeval, dat het bewezen kon worden, dat zij overspel gepleegd heeft, dan moest zij ter dood gebracht worden Leviticus 20:10, maar als het niet zeker was, dan moest deze wet toegepast worden. Laat dit alle huisvrouwen vermanen om zich ook voor de geringste schijn van kwaad te hoeden, en niet de minste aanleiding te geven om haar kuisheid in verdenking te brengen. Het is niet genoeg dat zij zich onthouden van het kwaad van de onreinheid, zij moeten zich ook voor de schijn er van hoeden, voor alles, wat er het aanzien van heeft, of er toe leiden kan, of de minste reden kan geven voor jaloersheid, want een grote hoop hout kan door een klein vuur worden aangestoken! Laat ook alle mannen hierdoor gewaarschuwd zijn, om hun vrouwen niet zonder rechtmatige oorzaak te verdenken. De liefde in het algemeen, en nog zoveel te meer de echtelijke liefde, leert ons "geen kwaad te denken," 1 Corinthiërs 13:5. Het is het geluk van de deugdelijke huisvrouw, dat "het hart haars heren haar vertrouwt," Spreuken 31:11.
II. Wat in zo’n geval gedaan moest worden opdat, zo de verdachte vrouw onschuldig was, zij niet onder de smadelijke verdenking van haar echtgenoot en de hieruit voortvloeiende onrust zou blijven. Opdat, zo zij schuldig was, haar zonde ontdekt zou worden, en anderen het zullen horen, en vrezen, en er zich door zullen laten waarschuwen.
1. Het onderzoek nu moest volgenderwijs plaats hebben.
a. Haar echtgenoot moet haar tot de priester brengen met de getuigen, die de grond voor zijn verdenking kunnen bewijzen en verlangen dat zij de proef zal ondergaan. De joden zeggen, dat de priester eerst moest trachten haar te bewegen de waarheid te bekennen, tot haar zeggende: "Lieve dochter, gij waart wellicht verrast, overrompeld door wijn te drinken, of gij waart vervoerd door jeugdige hartstocht, of door het slechte voorbeeld van anderen. Kom beken nu de waarheid, ter wille van de grote Naam, die in de heilige plechtigheid beschreven is, en laat hen niet met het bitter water uitgewist worden. Indien zij dan bekende, zeggende: "Ik ben verontreinigd", dan werd zij niet ter dood gebracht, maar ontving de scheidbrief, en dan verloor zij haar bruidsschat. Maar als zij zei: "Ik ben rein", dan werd de proef toegepast.
b. De man moest een gering, grof offer brengen van gerstemeel, zonder olie en wierook overeenkomstig de treurige staat, waarin zijn gezin zich nu bevindt, want het was wel een zeer grote treurige beproeving, hetzij om reden te hebben om ijverzuchtig te wezen, of om ijverzuchtig te zijn zonder er grond of oorzaak voor te hebben. Het is een spijsoffer van de gedachtenis, om aan te duiden, dat hetgeen nu stond te geschieden als een Godsdienstig beroep was op de alwetendheid en rechtvaardigheid Gods.
c. De priester moest het water van de ijveringen bereiden, hij moet van het heilig water nemen uit het wasvat, waaraan de priesters zich moesten wassen, als zij dienst gingen doen. Dit water moet hij in een aarden vat doen, bevattende, naar men zegt, ongeveer een pint, en het moet een aarden vat zijn, omdat hoe "grover en minder fraai alles was, hoe meer het in overeenstemming was met deze zo treurige gelegenheid. Er moet stof in het water gedaan worden, om de smaad aan te duiden, waaronder zij lag, en de schande, die zij zich moest aandoen, haar mond in het stof leggende, maar het moest stof zijn van de vloer van de tabernakel, om eer aan te doen aan alles wat behoorde tot de plaats, die God verkoren had, om er Zijn naam te doen wonen, en er in het hart des volks eerbied voor te bewaren, zie Johannes 8:6.
d. De vrouw moest voor het aangezicht des Heeren gesteld worden. aan de oostpoort van de voorhof des tempels, (zeggen de Joden) en haar hoofd moest ontbloot worden, ten teken van de treurige toestand, waarin zij zich bevond, en daar stond zij dan tentoon voor geheel de wereld, "opdat alle vrouwen onderwezen worden, dat zij naar haar schandelijkheid niet doen," Ezechiel 23:48. De Joden zeggen: "Haar eigen dienstboden mochten daarbij niet tegenwoordig zijn, opdat zij niet gering zou schijnen in de ogen van hen, die haar moesten eren, ook haar echtgenoot moest weggezonden worden."
e. De priester moest haar beëdigen, dat is haar bezweren de waarheid te zeggen, en haar de vloek Gods aankondigen, zo zij schuldig was, en haar verklaren wat de uitwerking zou zijn van haar drinken van het water van de ijveringen, vers 19-22. Hij moest haar verzekeren dat het water haar niet schadelijk zou zijn, zo zij onschuldig was, vers 19. Niemand behoeft de vloek van de wet te vrezen, die niet de geboden van de wet heeft overtreden. Maar indien zij schuldig was, dan zal het water gif voor haar wezen, het zal haar buik doen zwellen en haar heup doen vervallen en zij zal een vloek en verfoeisel zijn onder haar volk, vers 21, 22. Hierop meest zij Amen, amen zeggen, zoals Israël Amen moest zeggen op de vervloekingen uitgesproken op de berg Ebal, Deuteronomium 27:26. Sommigen denken dat het Amen verdubbeld zijnde, ziet op de beide delen van de beëdiging, of bezwering op het deel dat haar vrij deed zijn, indien zij onschuldig was, en op het deel dat haar veroordeelde, zo zij schuldig was. Geen vrouw zou, als zij schuldig was Amen kunnen zeggen op deze beëdiging, en daarna het water drinken, tenzij zij de waarheid Gods niet geloofde of Zijn gerechtigheid tartte, en tot zulk een diepte van onbeschaamdheid was gezonken en tot zo’n verhard zijn in de zonde, dat zij God Almachtig tartte om dan maar het ergste aan haar te doen, en zich liever aan Zijn vloek zou wagen, dan Hem eer te geven door haar schuld te belijden, aldus heeft hoererij het hart weggenomen.
f. De priester moest deze vloeken op een cedeltje van perkament schrijven, verbatim - woord voor woord, zoals hij ze uitgesproken heeft, en daarna wat hij geschreven had uitwissen of afschrappen in het water, vers 23 om aan te duiden dat het deze vloek was, die het water doordrong en er de kracht van uitwerking aan gaf, die bedoeld was. Het betekende dat, zo zij onschuldig was, de vloek uitgewist, uitgedelgd zou worden, en niet tegen haar zal verschijnen, gelijk geschreven is, Jesaja 43:25 :"Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg, " en, Psalm 51:10, "Delg uit al mijn overtredingen." Maar dat, zo zij schuldig was, de vloek, zoals hij geschreven was en met het water vermengd was, met het water in haar binnenste zal komen, en "als olie in haar beenderen," Psalm, 109:18, zoals wij rezen van een vloek, die in het huis komt, Zacharia 5:4. g. De vrouw moet dan het water drinken, vers 24, het wordt bitter water genoemd, omdat, naar sommigen denken, er alsem in gedaan was om het bitter te maken, of liever, omdat het de vloek teweegbracht. Zo wordt de zonde "kwaad en bitter" genoemd, Jeremia 2:19. en wel om dezelfde reden, namelijk omdat zij de vloek meebrengt. Indien zij schuldig was (en zo zij het niet was, dan bracht het de vloek niet mee) dan werd haar te weten gedaan dat, hoewel de gestolen wateren zoet waren, en het verborgen brood lieflijk, het laatste er van toch "bitter is als alsem," Spreuken 9:17, 5:4. Laat allen, die zich inlaten met verboden genoegens, weten dat deze in het einde bitterheid zullen wezen. De Joden zeggen dat zo de vrouw door het aankondigen van vloek zó ontzet was, dat zij het water niet durfde drinken, maar bekende dat zij verontreinigd was, dan wierp de priester het water weg, en haar offer wierp hij op de as, en dan werd zij van haar man gescheiden, zonder weduwgoed. Indien zij niet wilde bekennen, en toch weigerde te drinken, dan werd zij er toe gedwongen, en als zij het wilde uitspuwen, dan zonden zij haar haastig weg, opdat zij de heilige plaats niet zou verontreinigen. h. Eer zij het water dronk werd het spijsoffer van de ijveringen bewogen en op het altaar geofferd, vers 25, 26, een handvol er van werd verbrand als gedenkoffer, en het overige door de priester gegeten, tenzij de echtgenoot een priester was, en dan werd het op de as gestrooid. Deze offerande in het midden van de handeling, betekende dat het geheel een beroep was op God, als een God, die alles weet, en voor wie niets verborgen is.
g. Eindelijk. Alles alzo naar de wet verricht zijnde, moesten zij de uitslag afwachten. Het water met een weinig stof en het afschrapsel van een beschreven stuk perkament er in, had van nature geen kracht of strekking om goed of kwaad te doen, maar indien aldus een beroep werd gedaan op God door een verordineerde inzetting, dan zou God, hoewel anders de onschuldige onder verdenking zou blijven of de schuldige onontdekt, toch Zijn eigen inzetting zó erkennen en handhaven, dat binnen weinig tijde, door de wonderdadige werking van Zijn voorzienigheid, de onschuld van de onschuldige bewezen, of de schuld van de schuldige ontdekt zou worden.
i. Indien de verdachte vrouw wezenlijk schuldig was, dan zou het water dat zij dronk gif voor haar wezen, vers 37, haar buik zou opzwellen en haar heup vervallen, door een verachtelijke ziekte als straf voor een verachtelijke zonde, en zij zou "in haar laatste brullen als haar vlees en haar lijf verteerd is." Spreuken 5:11. Bisschop Patrick zegt dat, volgens sommigen van de Joodse schrijvers, de uitwerking van dat water terstond gezien werd de vrouw werd bleek, de ogen puilden haar uit het hoofd. Dr. Lightfoot zegt dat de uitwerking soms twee of drie jaar later plaatshad, maar zij had geen kinderen, was ziekelijk en kwijnend, en ten slotte verging zij, waarschijnlijk echter werden sommige aanduidingen hiervan terstond gezien. De rabbijnen zeggen dat de overspeler op dezelfde dag en in hetzelfde uur en op dezelfde wijze stierf als de overspeelster, dat ook zijn buik opzwol, en zijn heimelijke delen vervielen en verrotten, een ziekte, wellicht niet zeer ongelijk aan die, welke in deze latere tijden door de wrekende hand van een rechtvaardig God tot de gesel is gemaakt van onkuisheid, en waarmee hoeren en hoerenlopers elkaar aansteken, kwellen en ten verderve brengen, sedert zij aan de straf van mensen ontkomen. De Joodse rabbijnen voegen er bij dat dit water alleen deze uitwerking had op de overspeelster, indien haar echtgenoot zich nooit zelf op die wijze had schuldig gemaakt, maar dat, indien hij zelf ooit het huwelijksbed had verontreinigd, God hem op deze wijze geen recht deed tegenover zijn schuldige vrouw, en dat daarom, de laatste en ontaarde tijden van de Joodse kerk, toen onkuisheid de overhand had, deze proef in onbruik was geraakt en ter zijde werd gelaten, de mannen, hun eigen misdadigheid kennende, waren tevreden om die van hun vrouwen niet te kennen. En hierop kan wellicht de bedreiging wijzen in Hosea 4:14 : "Ik zal over uw bruiden geen bezoeking doen omdat zij overspel doen, want zij zelf scheiden zich af met de hoeren." Indien zij onschuldig was, dan zou het water, dat zij dronk, medicijn voor haar wezen, vers 28. Zij zal vrij zijn, en met zaad bezadigd worden. De Joodse schrijvers verheerlijken de goede uitwerking van dat water op de onschuldige vrouw. Om haar te belonen, zeggen zij, voor het haar aangedane onrecht door de verdenking, zal zij, na van dit water gedronken te hebben, sterker wezen, er beter uitzien dan ooit. Indien zij ziekelijk was, zal zij gezond worden, een zoon baren en een voorspoedige verlossing hebben.
2. Uit het geheel kunnen wij leren:
a. Dat verborgen zonden bekend zijn bij God, en soms op wonderbare wijze reeds in dit leven aan het licht worden gebracht. Maar hoe dit zij: er komt een dag, wanneer God door Jezus Christus, zoals hier door de priester, de verborgen dingen van de mensen zal oordelen naar mijn Evangelie, zegt Paulus, Romeinen 2:16.
b. Dat inzonderheid God hoereerders en overspelers zal oordelen. Het verbreken van de echtelijke trouw en kuisheid is ten hoogste tergend voor de God des hemels, en vroeg of laat zal daarmee afgerekend worden. Hoewel wij thans het water van de ijveringen niet hebben tot een zichtbare verschrikking voor de onreinen, hebben wij toch een woord van God, dat ons evenzeer ter verschrikking moest wezen, dat woord namelijk: Zo iemand de tempel Gods schendt, die zal God schenden, 1 Corinthiërs 3:17.
c. Dat God een middel zal vinden om de onschuld van de onschuldigen aan het licht te brengen, en haar gerechtigheid voort te brengen als het licht.
d. Dat de reinen alles rein is, maar dat de bevlekten geen ding rein is, Titus 1:15. Hetzelfde woord is voor sommigen een reuk des levens ten leven, en voor anderen een reuk des doods ten dode, zoals dit water van de ijveringen, al naar zij het ontvangen, dezelfde leidingen van Gods voorzienigheid zijn voor sommigen ten goede, en voor anderen ten kwade, Jeremia 24:5, 8, 9. En voor wat het ook bedoeld of bestemd zij: het zal niet ledig wederkeren.