Openbaring 4
- NA dezen zag ik, en zie, een deur was geopend in den hemel; en de eerste stem die ik gehoord had, als van een bazuin met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en Ik zal u tonen hetgeen na dezen geschieden moet.
- En terstond werd ik in den geest; en zie, er was een troon gezet in den hemel, en er zat Een op den troon.
- En Die daarop zat, was in het aanzien den steen jaspis en sardis gelijk; en een regenboog was rondom den troon, in het aanzien den steen smaragd gelijk.
- En rondom den troon waren vier en twintig tronen; en op de tronen zag ik de vier en twintig ouderlingen zittende, bekleed met witte klederen, en zij hadden gouden kronen op hun hoofden.
- En van den troon gingen uit bliksemen en donderslagen en stemmen; en zeven vurige lampen waren brandende voor den troon; welke zijn de zeven Geesten Gods.
- En voor den troon was een glazen zee, kristal gelijk. En in het midden des troons en rondom den troon vier dieren, zijnde vol ogen van voren en van achteren.
- En het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier had het aangezicht als een mens, en het vierde dier was een vliegenden arend gelijk.
- En de vier dieren hadden elkeen voor zichzelf zes vleugelen rondom, en waren vanbinnen vol ogen; en hebben geen rust dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal.
- En wanneer de dieren heerlijkheid en eer en dankzegging gaven Hem Die op den troon zat, Die in alle eeuwigheid leeft,
- Zo vielen de vier en twintig ouderlingen voor Hem Die op den troon zat, en aanbaden Hem Die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hun kronen voor den troon, zeggende:
- Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk wordt het profetisch toneel geopend, en evenals het gedeelte, dat de brieven bevat, geopend werd met een verschijning van Christus, Hoofdstuk 1, zo wordt dit gedeelte ingeleid door een luisterrijke verschijning van de groten God, wiens troon is in de hemel, omringd door de hemelse heirscharen. Deze ontdekking werd door Johannes gemaakt, en in dit hoofdstuk:
I. deelt hij het hemelse gezicht dat hij zag mede, vers 1-7.
II. en geeft hij het hemelse gezang weer dat hij hoorde, vers 8-11.
Openbaring 4:1-8🔗
Wij hebben hier de mededeling van een tweeden visioen, waarmee Johannes begunstigd werd. Na dezen: dat is niet enkel, nadat ik de verschijning van Christus, wandelende in het midden der zeven gouden kandelaren, gezien had, maar ook, nadat ik de boodschappen aan de zeven gemeenten uit Zijn mond gehoord, opgeschreven en gezonden had, overeenkomstig Zijn bevel, had ik een ander visioen. Zij, die de openbaringen Gods, welke wij reeds ontvingen, goed gebruiken, worden daardoor voorbereid voor andere en mogen ze verwachten. Merk hier op:
I. De voorbereiding, die gemaakt wordt om de apostel dit visioen te geven.
1. Een deur werd geopend in de hemel. Hieruit leren wij:
A. Wat aan de aarde wordt meegedeeld en daar verricht, wordt eerst in de hemel vastgesteld. Daar is het model van al de werken Gods, alle zijn ze daar voor zijn ogen, en Hij laat de bewoners van de hemel zoveel er van zien als voor hen geschikt is.
B. Wij kunnen van toekomende gebeurtenissen niets weten dan hetgeen het Gode behaagt ons mede te delen, zij zijn achter het voorhangsel, totdat God de deur opent.
C. Zoveel als God van Zijn voornemens openbaart, zoveel mogen en moeten wij daarvan leren kennen, en we moeten niet wijs willen zijn boven hetgeen geopenbaard is.
2. Ten einde Johannes voor het nieuwe visioen voor te bereiden, deed God hem opnieuw een stem als vaneen bazuin horen, en werd hij opgeroepen in de hemel om een gezicht te ontvangen van de dingen, die na dezen geschieden moeten. Hij werd opgetrokken in de derden hemel.
A. Er is nu een weg geopend in het heilige der heiligen, waardoor de kinderen Gods mogen binnentreden, nu in geloof en heilige liefde, bij hun sterven gaan hun zielen binnen, en ten laatsten dage hun gehele personen.
B. Wij mogen niet beproeven in te dringen in het geheim van Gods tegenwoordigheid, maar wachten tot wij geroepen worden.
3. Om hem voor dit gezicht voor te bereiden, was de apostel in de Geest. Hij was als vroeger in een verrukking, Hoofdstuk 1:10, of het in het lichaam dan wel buiten het lichaam geschied is, kunnen wij niet zeggen. Evenwel: alle lichamelijke handelingen en gevoelens werden een tijdlang opgehouden, en zijn geest werd ingenomen door de geest der profetie, en kwam geheel onder de Goddelijke invloed. Hoe meer wij ons aan de stoffelijke dingen onttrekken, des te meer worden wij geschikt voor de gemeenschap met God, het lichaam is een sluier, een wolk, een beletsel voor de ziel in haar omgang met God. Wij moeten het als het ware vergeten wanneer wij in den gebede de Heere naderen, en gewillig zijn het af te leggen opdat wij de hemel mogen binnentreden. Dat was dus de voorbereiding voor het visioen, dat wij nu gaan beschouwen.
II. Het gezicht zelf. Het begint met zeer zonderbare voorstellingen, welke de apostel zag: en wel de volgende:
1. Er was een troon gezet in de hemel, de zetel van eer, gezag en oordeel. De hemel is de troon van God, daar woont Hij in heerlijkheid, en vandaar geeft Hij zijn wetten aan de gemeente en aan de gehele wereld, alle aardse tronen zijn ondergeschikt aan dezen troon in de hemel.
2. Een heerlijke gedaante op de troon. De troon was niet ledig, daar was een die er op zat, God, die hier beschreven wordt met de aangenaamste en heerlijkste dingen der wereld. Hij was in het aanzien de steenjaspis en sardius gelijk. God wordt niet beschreven in enige menselijke gestalte, zodat men er een beeld van zou kunnen maken, maar alleen naar Zijn alles- overtreffende glans. De jaspis is een doorschijnende steen, die het oog een verscheidenheid van de levendigste kleuren aanbiedt, daardoor worden de verscheiden volkomenheden Gods voorgesteld. De sardius is rood, en betekent de gerechtigheid Gods, de eigenschap die een deel van hem zelven is, die Hij nimmer aflegt ten bate van een andere, en welke Hij heerlijk uitoefent in de regering der wereld, en voornamelijk van de gemeente, door onze Heere Jezus Christus. Deze eigenschap wordt tentoongespreid zowel in vergeving als in straf, zowel in het redden als in het tenietdoen.
3. Een regenboog was rondom de troon. In het aanzien de steen smaragd gelijk, vers 3. De regenboog is het teken en zegel van het verbond, dat God met Noach sloot en met diens geslacht na hem, en hij is een geschikt zinnebeeld voor het verbond der belofte, dat God met Christus als het hoofd der gemeente gesloten heeft, en daarin met al de Zijnen, welk verbond Gode is als de wateren van Noach, een eeuwig verbond. In alle delen wèl verzekerd en vast. Die regenboog was de smaragd gelijk, waarin de meest naar voren tredende kleur groen is, om de verfrissende en verlevendigende aard van dat nieuwe verbond aan te duiden.
4. Hij zag rondom de troon vier en twintig tronen, niet ledig, maar bezet door de vier en twintig ouderlingen, welken zeer waarschijnlijk de gehele gemeente Gods voorstellen, zowel onder het Oude als onder het Nieuwe Testament, niet de dienaren van de gemeente, maar hare vertegenwoordigers. Dat zij daar gezeten zijn beduidt hun eer, rust en voldoening, hun zitten op tronen betekent hun betrekking tot God, hun nabijheid bij Hem, het aanschouwen van en zich verheugen in Hem, en hun voortdurende waarneming van Zijn geboden. Zij waren bekleed met witte klederen, de gerechtigheid der heiligen, beide toegerekende en inwonende gerechtigheid. En zij hadden gouden kronen op hun hoofden, zinnebeeld van de eer en het gezag, welke God hun gegeven heeft, en van de heerlijkheid, die zij met Hem hebben. Dit alles kan in lageren zin geacht worden toepasselijk te zijn op de vergaderingen ter godsdienstoefening van de evangelische kerk op aarde, maar in hoger zin op de zegevierende kerk in de hemel.
5. Johannes bemerkte bliksemen, donderslagen en stemmen, die van de troon uitgingen, dat zijn de ontzagwekkende mededelingen van Zijn vrijmachtige wil en Zijn welbehagen, door God aan Zijn gemeente gedaan. Op die wijze gaf Hij zijn wet op de berg Sinaï, en het Evangelie heeft niet minder heerlijkheid en gezag dan de wet, hoewel het van geestelijker aard is.
6. Hij zag zeven vurige lampen brandende voor de troon, waarvan verklaard wordt, dat zij zijn de Zeven Geesten Gods, vers 5, de onderscheidene gaven, genaden en werkingen van de Geest Gods in de gemeenten van Christus, die alle worden verdeeld en verleend naar de wil en het welbehagen van Hem, die op de troon zit.
7. Voor de troon was een glazen zee, kristal gelijk. Gelijk er in de tempel een groot koperen wasvat met water gevuld was, waarin de priesters zich moesten wassen voordat zij het altaar des Heeren gingen bedienen (en dat wasvat werd zee genoemd), zo is in de kerk des Evangelies de zee of het wasmiddel het bloed van de Heere Jezus Christus, dat reinigt van alle zonden, ook van de zonden des heiligdoms. Daarin moeten gewassen worden allen, die zullen toegelaten worden in de genadige tegenwoordigheid Gods op aarde en in Zijn luisterrijke tegenwoordigheid in de hemel.
8. Hij zag vier dieren, levende schepselen, tussen de troon en de kring der ouderlingen, (ten minste naar alle waarschijnlijkheid) staande tussen God en Zijn volk. Het schijnt dat hierdoor de dienaren van het Evangelie voorgesteld worden, niet alleen omdat zij in nadere betrekking tot God staan, tussen Hem en de ouderlingen of vertegenwoordigers van het Christelijk volk, en omdat zij minder in getal zijn dan dat volk, maar ook om de beschrijving, die hier van hen gegeven wordt.
A. Zij zijn vol ogen, aanduidende schranderheid. IJver en omzichtigheid.
B. Zij zijn moedig als leeuwen, werkzaam en ijverig, waarin zij de ossen gelijken, hebben menselijke voorzichtigheid en bescheidenheid, en door hun uitmuntende aandoeningen en overpeinzingen stijgen zij als op adelaarsvleugelen ten hemel. Deze vleugelen zijn van binnen en van buiten vol ogen, om te kennen te geven dat zij in al hun overdenkingen en bedieningen handelen moeten met kennis, en voornamelijk dat zij goed bekend moeten zijn met de toestand van hun eigen zielen, en hun eigen belang moeten zien in de grote leerstellingen en plichten van de godsdienst, wakende over hun eigen zielen zowel als over die der gemeente.
C. Zij zijn onophoudelijk bezig, en prijzen God zonder ophouden dag en nacht. De ouderlingen zitten en worden bediend, maar zij staan en bedienen, en hebben geen rust dag en nacht. Dit leidt ons tot het volgende deel van de verschijning.
Openbaring 4:8-11🔗
Wij hebben kennis genomen van hetgeen de apostel in de hemel zag, laat ons nu letten op het gezang, dat hij daar hoorde, want in de hemel wordt niet alleen gezien hetgeen een geheiligd oog in de hoogste mate behaagt, maar er wordt ook gehoord hetgeen een geheiligd oor ten hoogste verblijdt. Dit is waar ten opzichte der gemeente van Christus op aarde, welke een hemel op aarde is, en het zal bij uitnemendheid waar zijn van de volmaakte gemeente in de hemel der hemelen.
I. Hij hoorde het gezang van de vier dieren, de dienaren der gemeente, hetgeen ontleend is aan het gezicht van de profeet Jesaja, Hoofdstuk 6.
1. Zij verheerlijken de enigen God, de Heere God, de Almachtige, de onveranderlijke en eeuwige.
2. Zij verheerlijken drie heiligheden in die enigen God, de heiligen Vader, de heiligen Zoon en de Heilige Geest, en dezen zijn een oneindig heilig en eeuwig Wezen, dat op de troon zit en in alle eeuwigheid leeft. In deze heerlijkheid zag de profeet Christus en sprak van Hem.
II. Hij hoorde de lofzeggingen van de vier en twintig ouderlingen, dat is: van de Christelijke gemeente, die door hen vertegenwoordigd wordt.
De dienaren leiden en de gemeente volgt in de lofzegging aan God, vers 10-11. Merk hier op:
1. Het voorwerp van hun verering, hetzelfde dat de dienaren verheerlijken. Hem, die op de troon zit, de eeuwig-levende God. De ware gemeente Gods heeft een en hetzelfde voorwerp van aanbidding. Twee voorwerpen van aanbidding, hetzij gelijk in rang of het een aan het andere ondergeschikt, zou de aanbidding tenietdoen en de aanbidders verdeeld maken. Het is ongeoorloofd zich in de godsverering te verenigen met hen, die een ander voorwerp van verering, of die meer dan een, hebben. Er is slechts een God, en Hij alleen moet als God vereerd worden door de gemeente op aarde en in de hemel.
2. De handelingen van aanbidding.
A. Zij vallen voor Hem, die op de troon zit, neer, zij bewijzen Hem de diepste onderdanigheid, eerbied en godvruchtige vreze.
B. Zij werpen hun kronen voor de troon: zij geven God de heerlijkheid van de heiligheid, waarmee Hij hun zielen op aarde gekroond heeft, en de eer en gelukzaligheid, waarmee Hij hen in de hemel kronen zal. Zij danken al hun genade en heerlijkheid alleen aan Hem, en erkennen dat Zijn kroon oneindig luisterrijker is dan de hun, en dat hun heerlijkheid beslaat in het verheerlijken van God.
3. De woorden der aanbidding. Zij zeggen: Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht, vers 11. Merk op:
A. Zij zeggen niet: Wij brengen U de heerlijkheid en de eer en de kracht, want wat kan enig schepsel voorgeven Gode te brengen? Maar zij zeggen: Gij zijt waardig te ontvangen, enz.
B. Daarmee erkennen zij uitdrukkelijk dat God boven alle zegening en prijs verheven is. Hij is waardig de heerlijkheid te ontvangen, maar zij zijn niet waardig Hem haar te brengen en niet instaat dat te doen zoals Zijn oneindige volkomenheden dat verdienen.
4. Hier hebben wij de grond en de reden van deze aanbidding, en die is vierledig.
A. Hij is de Schepper aller dingen, de eerste oorzaak, en alleen de Schepper aller dingen moet aangebeden worden, geen geschapen ding kan het voorwerp van godsdienstige verering zijn.
B. Hij is de Behouder van alle dingen, en dat behouden is een voortdurend scheppen, zij zijn en worden geschapen door de onderhoudende wil en macht van God. Alle schepselen zijn afhankelijk van Gods wil, en geen afhankelijk wezen moet gemaakt worden tot een voorwerp van godsdienstige verering. Het deel van de uitnemendste afhankelijke wezens is aanbidders te zijn, niet aangebeden te worden.
C. Hij is de Eindoorzaak van alle dingen. Door Uw wil zijn (bestaan) zij en zijn zij geschapen. Het was Gods wil en welbehagen alle dingen te scheppen, Hij werd daartoe niet geleid door de wil van een ander, er bestaat geen ondergeschikte schepper, die handelt onder invloed van de wil en de macht van een ander, en indien hij bestond, zouden wij hem niet mogen aanbidden. Gelijk God alle dingen naar Zijn welbehagen geschapen heeft, zo schiep Hij ze ook tot Zijn welbehagen om met hen te handelen naar Zijnen wil en op de een of andere wijze in hen Zijn naam te verheerlijken. Hoewel Hij geen lust heeft in de dood des zondaars, maar veel meer daarin dat deze zich bekere en leve, zo heeft Hij toch alle dingen gemaakt voor zich zelven. Spreuken 16:4. Indien dit nu de ware en voldoende gronden voor godsdienstige verering zijn, en alleen op God toepasselijk, dan moet Christus ook God zijn, een met de Vader en de Geest, en als zodanig aangebeden worden, want Hem worden dezelfde eigenschappen toegeschreven. Alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen, en Hij is voor alle dingen en alle dingen bestaan tezamen door Hem, Colossenzen 1:16. 17.