Psalm 1
- Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in de raad der goddelozen, noch staat op de weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters;
- Maar zijn lust is in des HEEREN wet, en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht.
- Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken.
- Alzo zijn de goddelozen niet, maar als het kaf, dat de wind heendrijft.
- Daarom zullen de goddelozen niet bestaan in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen.
- Want de HEERE kent de weg der rechtvaardigen; maar de weg der goddelozen zal vergaan.
Inleiding🔗
Dit is een psalm ter onderrichting een leerdicht betreffende goed en kwaad ons voorstellende leven en dood, de zegen en de vloek, opdat wij de rechte weg zullen inslaan, die leidt naar het geluk, en die weg zullen vermijden, die gewis naar ellende en verderf heenvoert. De verschillende aard en toestand van Godvruchtigen en goddelozen, van hen die God dienen, en hen, die Hem niet dienen, zijn hier in weinig woorden duidelijk aangetoond, zodat ieder, die getrouw met zichzelf wil omgaan, hier zijn eigen aangezicht kan aanschouwen en zijn eigen oordeel kan lezen. Gelijk de verdeling van de kinderen van de mensen in heiligen en zondaars rechtvaardigen en onrechtvaardigen, kinderen van God en kinderen van de boze, dateert van dat de worsteling begon tussen zonde en genade, het zaad van de vrouw en het zaad van de slang en dus zeer oud is, zo is zij ook blijvend, en zal alle andere verdelingen en onderverdelingen van de mensen in hoog en laag rijk en arm, dienstbaren en vrijen, overleven, want hierdoor zal de eeuwige staat van de mensen bepaald en beslist worden, en die onderscheiding zal duren zolang ais hemel en hel duren. Deze psalm toont ons:
I. De heiligheid en gelukzaligheid van een Godvruchtige, vers 1-3.
II De zondigheid en rampzaligheid van een goddeloze, vers 4-5.
III. De grond en de reden voor beide, vers 6. Wie hij ook zij, die de psalmen van David bijeenverzameld heeft (waarschijnlijk Ezra) hij heeft met goede reden deze psalm tot de eerste gesteld, als een voorrede of inleiding tot de overige, omdat het volstrekt noodzakelijk is, dat wij rechtvaardig zijn voor God, om onze oefeningen van de Godsvrucht Hem welbehaaglijk te doen zijn, want alleen het gebed des oprechten is Zijn welgevallen, en daarom ook rechte denkbeelden te hebben omtrent de gelukzaligheid, en recht te zijn in de keuze van de weg, die er heen voert. Diegenen zijn niet geschikt om goed te bidden, die niet wandelen op goede wegen.
Psalm 1:1-3🔗
De psalmist begint me t de aard en de toestand van een Godvruchtige, opdat zij het eerst er de vertroosting van smaken zullen, aan wie dit toekomt. Hier is:
I. Een beschrijving van de geest, de gezindheid en de weg van de Godvruchtige, waaraan wij onszelf kunnen toetsen. De Heere kent bij name degenen, die de Zijnen zijn, maar wij moeten hen kennen aan hun karakter, want dat komt overeen met onze staat van toetsing, onze proefstaat, opdat wij er ons op toeleggen om aan dat karakter te beantwoorden, hetgeen zowel het gebod is van de wet, waaraan wij verplicht zijn te gehoorzamen, als de voorwaarde van de belofte, die het ons belang is na te komen. Het karakter van de Godvruchtige wordt hier gegeven volgens de regelen, naar welke hij verkiest te wandelen, en die hij zich ten richtsnoer stelt. Wat wij bij ons uitgangspunt en bij iedere wending op onze levensweg tot gids kiezen, de koers van deze wereld of het Woord van God, is van het alleruiterste belang. Een vergissing in de keuze van onze maatstaf en leidsman kan noodlottig zijn, maar als wij daaromtrent de rechte keuze doen dan zijn wij op de goede weg om Gode welbehaaglijk te handelen.
1. Teneinde alle kwaad te mijden zal de Godvruchtige het gezelschap van boosdoeners ten enenmale verzaken en zich niet door hen laten leiden, vers 1. Hij wandelt niet in de raad van de goddelozen, enz. Dit deel van zijn karakter wordt het eerst genoemd, omdat zij, die de geboden van hun God willen houden, tot boosdoeners moeten zeggen: Wijkt van ons, Psalm 119:15, en af te wijken van het kwade is hetgeen waarin de wijsheid begint.
A. Hij ziet boosdoeners rondom zich, de wereld is er vol van, aan alle zijden wandelen zij. Zij worden hier beschreven naar drieërlei karakter: goddelozen, zondaren, spotters. Zie langs welke trappen de mensen tot de hoogte van goddeloosheid komen: "Nemo repente fit turpissimus Niemand bereikt op eenmaal de hoogte van de ondeugd." Zij zijn eerst goddeloos, de vreze Gods van zich afwerpende en levende in veronachtzaming van hun plicht jegens Hem. Maar daarbij blijft het niet met hen: als de Godsdienst verzaakt wordt, dan komen zij er toe om zondaars te zijn, zij breken uit in openlijke opstand tegen God, en in de dienst van de zonde en van Satan, nalaten baant de weg tot doen, tot bedrijven, en daardoor wordt het hart zo verhard, dat zij ten laatste er toe komen om spotters te zijn, zij trotseren al wat heilig is, beschimpen de Godsdienst, en maken een grap van de zonde. Zo gaat de weg van de ongerechtigheid bergafwaarts, de slechten worden erger, die zelf zondaars zijn, worden verleiders van anderen en voorspraken van Baäl. Het woord, dat wij vertalen door goddelozen geeft de zodanigen te kennen, die onvast zijn, geen bepaald doel najagen, naar geen vaste regel wandelen, maar klaar staan voor iedere lust, toegeven aan iedere verzoeking. Het woord voor zondaren duidt de zodanigen aan, die besloten zijn voor de beoefening van de zonde, er hun handwerk van maken. De spotters zijn degenen, die hun mond tegen de hemel zetten. Dezen ziet de Godvruchtige aan met een bedroefd hart, zij zijn zijn rechtvaardige ziel een voortdurende kwelling. Maar:
B. Hij mijdt hen overal waar hij hen ziet. Hij doet niet zoals zij doen en daarom heeft hij geen gemeenzame omgang met hen.
a. Hij wandelt niet in de rand van de goddelozen, hij is niet tegenwoordig in hun raadsvergaderingen, ook raadpleegt hij hen niet, al zijn zij ook nog zo vernuftig, schrander en geleerd, indien zij goddeloos zijn, zullen zij niet de mannen zijn van zijn raad, hij bewilligt niet in hun raad, spreekt niet zoals zij spreken, Lukas 23:51, hij richt zich niet naar hun beginselen, handelt niet naar de raad, die zij geven en nemen. De goddelozen zijn ijverig om hun raad te geven tegen de Godsdienst, en zij gaan daar zo listig bij te werk, dat wij reden hebben ons zeer gelukkig te achten als wij er aan ontkomen om er door verstrikt en verlokt te worden.
b. Hij staat niet op de weg van de zondaren, hij vermijdt het om te doen zoals zij doen, hun weg zal niet zijn weg zijn. hij zal er niet op komen, en nog veel minder er op blijven, zoals de zondaar die "zich op een weg stelt, die niet goed is," Psalm 36:5. Hij vermijdt het zoveel als hem mogelijk is om te wezen waar zij zijn, ten einde hen niet na te volgen, hij wil zich niet met hen vergezellen, hen niet tot zijn vrienden of metgezellen kiezen. Hij staat niet op hun weg om door hen medegenomen te worden, maar blijft even ver van hen weg als van een plaats of een persoon, die door pest is besmet, uit vrees er door aangestoken te worden, Spreuken 4:14, 15. Die voor kwaad wil bewaard worden, moet het kwaad uit de weg blijven.
c. Hij zit niet in het gestoelte van de spotters. Hij neemt geen rust met degenen, die gerust neerzitten in hun goddeloosheid en er behagen in scheppen dat hun geweten dichtgeschroeid is, hij vergezelt zich niet met hen, die samenkomen om wegen en middelen te bedenken ter ondersteuning en bevordering van het rijk des duivels, of die in openbaar gericht neerzitten om het geslacht van de rechtvaardigen te veroordelen. De zetel van de dronkaards is de zetel van de spotters. Ps. 69:13. Zalig is de man, die daar nooit in neerzit, Hoséa 7:5.
2. Om te kunnen doen wat goed is en daar in te volharden onderwerpt de Godvruchtige zich aan de leiding van Gods Woord, en maakt er zich gemeenzaam mede, vers 2. Dat is het wat hem uit de weg houdt van de goddelozen en hem versterkt tegen hun verzoekingen. "Ik heb mij naar het woord Uwer lippen gewacht voor de paden van de bedriegers", Psalm 17:4. Wij behoeven de gemeenschap van zondaren, hetzij voor genoegen of voordeel, niet te zoeken als wij gemeenschap hebben me. het Woord van God en met God zelf in en door Zijn Woord. "Als gij wakker wordt zal hetzelve met u spreken" Spreuken 6:22. Wij kunnen oordelen over onze geestelijke staat door te vragen: "Wat is ons de wet Gods? Hoe schatten of waarderen wij haar? Welke plaats heeft zij in ons?" Zie hier:
a. De gehele genegenheid, die een Godvruchtige heeft voor de wet van God zon lust is in haar. Hij verlustigt zich er in, hoewel het een wet is, een juk, omdat het de wet Gods is, die heilig, rechtvaardig en goed is, die hij vrijwillig toestemt en er zich dus in verlustigt "naar de inwendige mens," Romeinen 7:16, 22. Allen die blijde zijn dat er een God is, moeten blijde zijn dat er een Bijbel is, een openbaring Gods, van Zijn wil en van de enige weg tot gelukzaligheid in Hem.
b. De innige, gemeenzame bekendheid, die een Godvruchtige onderhoudt met het woord van God, die wet overdenkt hij dag en nacht, hieruit blijkt dat zijn lust in haar is, want aan hetgeen wij liefhebben denken wij gaarne, Psalm 119:97. Gods Woord te overdenken is met onszelf te spreken over de grote dingen, die er in vervat zijn, met grote aandacht des harten, totdat deze dingen een diepe, blijvende indruk op ons gemaakt hebben en wij er de kracht en gunst van ervaren in onze ziel. Dit moeten wij doen dag en nacht, wij moeten de gestadige gewoonte hebben om acht te nemen op het Woord van God als het richtsnoer van onze handelingen en de bron van onze vertroostingen, en wij moeten het in onze gedachten hebben bij alles wat er voorvalt, hetzij bij dag of bij nacht. Geen tijd is verkeerd of ongeschikt om het Woord Gods te overdenken. Wij moeten er ons niet slechts des morgens en des avonds, bij het begin van de dag en van de nacht toe begeven om Gods Woord te overdenken, maar dit denken moet als ingeweven zijn met de werkzaamheden van de dag en met de rust en de sluimering van de nacht, Word ik wakker, zo ben ik nog bij U.
II. Een verzekering gegeven van de gelukzaligheid des Godvruchtigen, waarmee wij ons moeten opwekken en aanmoedigen om te beantwoorden aan het karakter van de zodanigen.
1. In het algemeen: hij is welgelukzalig, vers 1. God zegent hem, en die zegen maakt hem gelukkig. Zaligheid bevat voor hem zegeningen van allerlei aard, zegeningen van de hoge en de lage waterwellingen, genoeg om hem volkomen gelukkig te maken, geen van de bestanddelen van de gelukzaligheid zal hem ontbreken. Als hij het onderneemt om een gelukkig mens te beschrijven, dan beschrijft hij een Godvruchtig mens, want met dat al zijn toch alleen diegenen gelukkig, waarlijk gelukkig, die heilig, waarlijk heilig zijn, en het is van meer belang vo or ons om de weg tot gelukzaligheid te kennen dan om te weten waar in de gelukzaligheid zal bestaan. Ja meer: Godsvrucht en heiligheid zijn niet slechts de weg tot het middel voor gelukzaligheid, maar de gelukzaligheid zelf, Openbaring 22:14. Gesteld eens dat er geen ander leven was na dit leven dan zou toch die mens zalig zijn, die zich op de weg van plicht houdt.
2. Zijn gelukzaligheid wordt hier aangetoond, duidelijk gemaakt door een gelijkenis, vers 3. Hij zal zijn als een boom, vruchtbaar en bloeiend. Dit is het gevolg, de uitwerking,
A. Van zijn vrome gewoonte, hij overdenkt de wet van God, doet haar doordringen tot zijn merg en bloed, en hierdoor wordt hij als een boom. Hoe meer wij met het Woord Gods verkeren, hoe beter wij toegerust zullen zijn voor alle goed woord en werk. Of:
B. Van de beloofde zegen, hij is van de Heere gezegend, en daarom zal hij zijn als een boom. De Goddelijke zegen brengt werkelijke uitwerkingen teweeg. Het is de zaligheid, het geluk van een Godvruchtige:
a. Dat hij door de genade Gods geplant is. Deze hoornen waren van nature wilde olijfbomen, en zullen dit blijven totdat zij opnieuw ingeënt zijn en aldus geplant door een macht en kracht van boven. Nooit is een goede boom uit zichzelf gegroeid, het is de planting des Heeren, en daarom moet Hij er in verheerlijkt worden, Jesaja 61:3. "De bomen des Heeren zijn vol van sap," Psalm 104:16.
b. Dat hij geplaatst is bij de middelen van de genade, hier waterbeken genoemd, de beekjes van de rivier, die de stad Gods verblijden, Psalm 46:5, van deze ontvangt de Godvruchtige kracht en sterkte, maar in het verborgen, zonder dat het gezien wordt.
c. Dat zijn handelingen, zijn praktijk en vrucht zullen zijn, overvloedig tot onze rekening, Filipp. 4:17. Tot hen, die God het eerst gezegend heeft, zei Hij: Zijt vruchtbaar, en nog zijn de vertroosting en de eer van vruchtbaarheid een beloning voor de arbeid ervan. Van hen, die de zegeningen van de genade genieten, wordt verwacht dat zij in de gezindheid van hun hart en in de strekking van hun leven beantwoorden aan de bedoelingen van de genade, en dan brengen zij vruchten voort. En het zij opgemerkt tot lof van de grote wijngaardenier zij brengen vruchten voort (hetgeen van hen geëist wordt) op hun tijd, als zij het schoonst en het nuttigst zijn, iedere gelegenheid gebruikende om goed te doen, en het doende op de juiste, de bestemde tijd.
d. Dat zijn belijdenis bewaard zal blijven voor bederf of verval, welks blad niet af valt. Zelfs het blad van hen die slechts de bladeren van de belijdenis voortbrengen zonder enigerlei goede vrucht, zal verdorren, afvallen, en dan zullen zij zich over hun belijdenis evenzeer schamen, als zij er ooit trots op geweest zijn. Maar indien het Woord Gods heerst in het hart, dan zal dit de belijdenis groen houden, zowel tot onze vertroosting als tot onze eer, de lauweren, die aldus gewonnen zijn, zullen nooit verwelken.
e. Dat voorspoed hem zal volgen overal waar hij heengaat, voorspoed van de ziel. Al wat hij doet in overeenstemming met de wet zal wel gelukken, slagen naar de begeerte van zijn hart, ja boven zijn verwachting. Bij het zingen van deze verzen als wij getroffen zijn door de boosaardige en gevaarlijke aard van de zonde, en de alles-overtreffende uitnemendheid van de Goddelijke wet en de kracht van Gods genade, waarvan onze vrucht wordt gevonden, moeten wij onszelf en elkaar vermanen en leren om te waken tegen de zonde en alles wat er heenleidt, veel te verkeren met het Woord van God, en overvloedig te zijn in de vruchten van de gerechtigheid, en in het gebed God te vragen om Zijn genade beide om ons te versterken tegen ieder boos woord en werk, en ons voor ieder goed woord en werk toe te rusten en bekwaam te maken.
Psalm 1:4-6🔗
1. Hier hebben wij de beschrijving van de goddelozen, vers 4.
a. In het algemeen, zij zijn het tegenovergestelde van de rechtvaardigen zowel in aard als in toestand. Alzo zijn de goddelozen niet. De LXX herhalen dit met nadruk: niet aldus de goddelozen, zij zijn niet zo, zij worden geleid door de raad van de goddelozen op de weg van de zondaren, naar het gestoelte van de spotters, zij hebben geen lust in Gods wet, denken er zelfs niet aan, zij brengen geen vruchten voort, maar wijndruiven van Sodom, zij beslaan onnut de aarde.
b. In het bijzonder, terwijl de rechtvaardigen als nuttige, vruchtbare bomen zijn, zijn zij de goddelozen als het kaf, dat de wind heendringt, het allerlichtste van het kaf, het stof, dat de eigenaar van de dorsvloer weggedreven wenst te zien, daar het tot niets nut is. Wilt gij een schatting van hen maken? Wilt gij hen wegen? Zij zijn als het kaf, in Gods schatting van hoegenaamd geen waarde, hoe hoog zij zichzelf ook schatten mogen. Wilt gij hun gemoedsaard kennen? Zij zijn licht en ijdel, er is geen substantie in hen, geen degelijkheid, zij worden gemakkelijk door iedere wind en elke verzoeking heen en weer gedreven zij hebben geen vastheid. Wilt gij weten wat hun einde is? De toorn Gods zal hen heendrijven in hun goddeloosheid, zoals de wind het kaf heendrijft, dat nooit meer vergaderd of gezocht zal worden. Het kaf kan voor een wijle onder het koren zijn, maar Hij komt, "wiens wan In Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren’" Zij, die door hun eigen zonde en dwaasheid zich als kaf maken, zullen aldus bevonden worden voor de wind en het vuur van Goddelijke toorn, Psalm 35:5. even onmachtig om er voor te bestaan als om er aan te ontkomen, Jesaja 17:13.
2. Het oordeel over de goddelozen uitgesproken, vers 5.
a. Zij zullen na hun gerechtelijk verhoor als schuldig-verklaarde verraders uitgeworpen worden, zij zullen niet bestaan in het gericht, zij zullen schuldig worden bevonden, zij zullen van schaamte het hoofd laten hangen en al hun verontschuldigingen zullen als beuzelachtig worden afgewezen. Er is een toekomend oordeel, waarin ieders tegenwoordige aard en werk, hoe kunstmatig en zorgvuldig ook verborgen of bemanteld, volkomen ontdekt en in het licht gesteld zullen worden, in hun ware kleuren worden gezien, en dan zal ieders toekomende staat door een onherroepelijk vonnis voor de eeuwigheid worden vastgesteld. De goddelozen moeten verschijnen voor dat gericht om te ontvangen naar in het lichaam geschied is. Zij kunnen hopen er wel goed, ja met eer, te zullen afkomen, maar in die hoop zullen zij teleurgesteld worden, zij zullen niet bestaan in het gericht, zo helder en duidelijk zal het getuigenis tegen hen zijn, en zo onpartijdig en rechtvaardig zal het oordeel wezen.
b. Zij zullen voor eeuwig buitengesloten zijn van het gezelschap van de gelukzaligen, zij zullen niet bestaan in de vergadering van de rechtvaardigen, in het oordeel, volgens sommigen, in dat hof, waarin de heiligen als bijzitters met Christus de wereld zullen oordelen, deze heilige myriaden, waarmee Hij zal komen "om gericht te houden tegen allen", 1 Korinthe 6:2. Of, in de hemel, daar zal weldra een algemene vergadering gezien worden van de gemeente van de eerstgeborenen, een vergadering van de rechtvaardigen, en van geen anderen dan heiligen, van volmaakte heiligen, een vergadering, zoals er nooit een op aarde gezien was, 2 Thessalonicenzen 2:1. In die vergadering zullen de goddelozen geen plaats hebben. In het Nieuwe Jeruzalem zal geen onreine, geen ongeheiligde binnenkomen. Zij zullen de rechtvaardigen zien ingaan in het koninkrijk, en zelf tot hun eeuwige kwelling zijn buitengeworpen, Lukas 13:27. De goddelozen en onheiligen in deze wereld hebben de rechtvaardigen en hun vergadering bespot, hen veracht en hun gezelschap niet begeerd, rechtvaardig zullen zij dus voor eeuwig van hen gescheiden zijn. Geveinsden in deze wereld kunnen zich onder de dekmantel van een schoonschijnende belijdenis indringen in de vergadering van de rechtvaardigen en er ongehinderd en onontdekt blijven, maar Christus kan niet bedrogen worden, al kunnen Zijn dienstknechten het wel, de dag komt wanneer Hij de schapen van de bokken, het onkruid van de tarwe zal scheiden, zie Mattheüs 13:41, 49. Die grote dag zo noemt het de Chaldeeër zal een dag van ontdekking, een dag van onderscheiding en een dag van eindverdeling zijn. Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze, Maleachi 3:18, hetgeen hier soms moeilijk te zien is.
3. De reden gegeven voor die verschillenden staat van de Godvruchtigen en goddelozen, vers 6.
a. God moet al de eer hebben van de voorspoed en de gelukzaligheid van de rechtvaardigen. Zij zijn zalig, omdat de Heere hun weg kent, Hij heeft er hen toe verkoren, en hen geneigd om hem te verkiezen, Hij leidt en bestuurt hen in die weg, bevestigt er hun gangen op.
b. Zondaren moeten al de schuld dragen van hun verderf. De goddelozen vergaan omdat de weg, waarop zij verkozen hebben te wandelen, regelrecht ten verderve voert, en daarom moeten zij daar noodzakelijkerwijs in eindigen. Of we kunnen het aldus nemen: de Heere keurt de weg des rechtvaardigen goed, heeft er een welbehagen in, en daarom zal hij onder de invloed van Zijn vriendelijke, goedkeurende blikken voorspoedig zijn en goed eindigen, maar Hij is toornig op de weg van de goddelozen, alles wat zij doen is Hem aanstotelijk, en daarom zal hun weg vergaan en zij er mede. Het is zeker dat ieders oordeel voortkomt van de Heere, en het staat goed of slecht met ons, en zal waarschijnlijk in alle eeuwigheid zo blijven, al naar wij de Heere welbehaaglijk of niet welbehaaglijk zijn. Laat dit de kwijnende moed van de rechtvaardigen ophouden, dat de Heere hun weg kent, hun hart kent, Jeremia 12:3, hun gebed in de binnenkamer ziet en hoort, Mattheüs 6:6, hun karakter kent, in hoe zwarte kleuren het ook door de smaad van de mensen afgeschilderd wordt, en dat Hij weldra hen en hun weg openbaar zal maken voor de wereld, tot hun onvergankelijke eeuwige blijdschap en eer. Laat dit ook de vrolijkheid en gerustheid benevelen van de zondaars, dat hun weg, hoe aangenaam die nu ook is, ten laatste zal vergaan. Laat ons, terwijl wij deze verzen zingen en biddend overdenken, een heilige vrees koesteren voor het deel des goddelozen, en het met een vaste, en levendige verwachting van het toekomend oordeel afbidden, en onszelf opwekken om er voor bereid te zijn, en ons met een heilige zorgvuldigheid Gode in alles aangenaam maken en van ganser harte bidden om Zijn gunst.