Ga naar inhoud

Psalm 103

  1. EEN psalm van David. Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam.
  2. Loof den HEERE, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden;
  3. Die al uw ongerechtigheid vergeeft, Die al uw krankheden geneest;
  4. Die uw leven verlost van het verderf, Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden;
  5. Die uw mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als eens arends.
  6. De HEERE doet gerechtigheid en gerichten al dengenen die onderdrukt worden.
  7. Hij heeft Mozes Zijn wegen bekendgemaakt, den kinderen Israëls Zijn daden.
  8. Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid.
  9. Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden.
  10. Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.
  11. Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen die Hem vrezen.
  12. Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons.
  13. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen die Hem vrezen.
  14. Want Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn.
  15. De dagen des mensen zijn als het gras; gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij.
  16. Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer.
  17. Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen die Hem vrezen, en Zijn gerechtigheid aan kindskinderen;
  18. Aan degenen die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen.
  19. De HEERE heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en Zijn Koninkrijk heerst over alles.
  20. Looft den HEERE, Zijn engelen, gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords.
  21. Looft den HEERE, al Zijn heirscharen, gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet.
  22. Looft den HEERE, al Zijn werken, aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den HEERE, mijn ziel.

Inleiding🔗

Deze psalm wekt meer op tot gebed dan tot verklaring of uitlegging, het is de voortreffelijkste lofpsalm en geschikt voor algemeen gebruik. De psalmist:

I. Wekt zichzelf, zijn eigen ziel, op om God te loven, vers 1, 2, voor Zijn gunst jegens hem in het bijzonder, vers 3-5, jegens de kerk in het algemeen, en jegens alle Godvruchtigen, jegens wie Hij rechtvaardig, goedertieren en getrouw is en zal bleven, vers 6-18, en voor Zijn regering van de wereld, vers 19.
II. Hij begeert de hulp van de heilige engelen en van alle Gods werken bij het loven van Hem, vers 20-22.
Onder het zingen van deze psalm moet ons hart zeer bijzonder zijn aangedaan door de goedheid van God, en verruimd zijn in liefde en dankbaarheid.

Psalm 103:1-5🔗

David spreekt hier in zijn eigen hart, en het is geen dwaas, die aldus tot zichzelf spreekt en zijn eigen ziel opwekt tot hetgeen goed is. Merk op:

I. Hoe hij zichzelf aanspoort tot de plicht van God te loven, vers 1, 2.

1. Het is de Heere, die geprezen moet worden, van wie goed moet worden gesproken, want Hij is de bron van alle goed, wat er ook voor goeds is in de kanalen, het is aan Zijn naam, Zijn heilige naam, dat onze lof gewijd moet zijn, zegt lof ter gedachtenis van Zijn heiligheid.

2. Het is de ziel, die gebruikt moet worden voor het loven van God, en al wat binnen in ons is. Wij maken niets van onze Godsdienstige verrichtingen als wij er geen hartewerk van maken, indien hetgeen binnen in ons is, ja, indien niet al wat binnen ons is, er voor in het werk wordt gesteld. Dit werk vereist de inwendige mens, de gehele mens, en dat is nog weinig genoeg.

3. Ten einde Gode dank te kunnen betalen moet er een dankbare herinnering zijn aan al de zegeningen, die wij van Hem hebben ontvangen, vergeet geen van Zijn weldaden. Als wij er niet voor danken, dan vergeten wij ze, en dat is onrechtvaardig zowel als onvriendelijk, daar er toch in al de gunsten van God zoveel gedenkwaardigs is. "O mijn ziel, tot uw schande zij het gezegd, gij hebt vele van Zijn weldaden vergeten, maar gewis, gij zult ze niet alle vergeten, want gij behoorde er geen van vergeten te hebben."

II. Hoe hij zich van ruime stof voorziet voor zijn lof. "Welaan, mijn ziel, bedenk, ga eens na wat God voor u gedaan heeft."

1. Hij heeft uw zonden vergeven, vers 3. Hij heeft vergeven en vergeeft al uw ongerechtigheden." Dit wordt het eerst genoemd, omdat door de vergeving van zonde datgene uit de weg is geruimd, waardoor het goede ons werd onthouden, en omdat wij er door hersteld zijn in de gunst van God, die ons het goede schenkt. Bedenk wat de terging, de belediging was, het was ongerechtigheid, en toch werd zij vergeven, hoeveel de beledigingen waren, en toch werden zij allen vergeven. Hij heeft al onze overtredingen vergeven. Het is een voortdurende daad, Hij vergeeft nog, daar wij nog zondigen en nog berouw hebben van onze zonde.

2. "Hij heeft uw krankheden genezen." Het bederf van de natuur is de ziekte van de ziel, het is haar kwaal en bedreigt haar met de dood, deze is genezen in heiligmaking, als de zonde gedood wordt, dan is de ziekte genezen, hoe gecompliceerd ook, zij is geheel genezen. Onze misdaden hadden de dood verdiend, maar God redt ons het leven door ze te vergeven. Deze twee gaan samen, want Gods werk is volmaakt en geschiedt niet ten halve. Als God door vergevende genade de schuld van de zonde wegneemt, dan zal Hij door vernieuwende genade er de kracht van breken. Waar Christus voor een ziel tot gerechtigheid is geworden, daar is Hij ook tot heiligmaking geworden, 1 Korinthe 1:30.

3. "Hij heeft u gered uit gevaar." Een mens kan in levensgevaar zijn niet alleen door zijn misdaden of zijn krankheden, maar ook door de macht van zijn vijanden, en daarom ervaren wij ook hierin de goedheid van God. Die uw leven verlost van het verderf, vers 4, van de verderver, van de hel aldus Chaldeeër, van de tweede dood. De verlossing van de ziel is zo kostelijk, zo groot, dat wij haar niet kunnen bewerken, zoveel groter dankbaarheid zijn wij verschuldigd aan God, die haar door Zijn genade tot stand heeft gebracht, aan Hem, die de eeuwige verlossing voor ons verkregen heeft. Zie Job 33:24, 28.

4. "Hij heeft u niet alleen verlost van dood en verderf, maar u waarlijk en volkomen gelukkig gemaakt met eer, genoegen en een lang leven."

A. Hij heeft u ware en grote eer gegeven, niets minder dan een kroon, Hij kroont u met Zijn goedertierenheid en barmhartigheden, en voor wat grotere waardigheid is een arme ziel vatbaar dan om bevorderd te worden in de liefde en gunst van God? Deze eer hebben al Zijn heiligen. Wat is de kroon van de heerlijkheid anders dan de gunst van God?

B. "Hij heeft u waar genoegen geschonken, Hij verzadigt uw mond met het goede, " vers 5. Het is alleen de gunst en genade van God, die verzadiging, voldoening kan geven aan de ziel, haar noden en behoeften kan vervullen, aan haar begeerten kan beantwoorden, "haar schatkameren kan vervullen," Spreuken 8:21, andere dingen kunnen wel oververzadigen, maar geen voldoening schenken, Prediker 6:7, Jesaja 55:2.

C. "Hij heeft u een vooruitzicht gegeven op en een onderpand gegeven van een lang leven, Hij vernieuwt uw jeugd als eens arends." De arend is een lang-levende vogel, en de natuurkundigen zeggen dat hij, als hij bijna honderd jaren is geworden, al zijn vederen afwerpt, (gelijk hij die grotendeels ieder jaar in de ruitijd verandert), en nieuwe er voor in de plaats krijgt, zodat hij dan weer jong wordt. Als God door de genade en vertroostingen van Zijn Geest Zijn volk opricht uit hun verval en hen vervult van nieuw leven en nieuwe blijdschap, dat hun een onderpand is van eeuwig leven en eeuwige blijdschap, dan kan van hen gezegd worden, dat zij tot de dagen hunner jonkheid wederkeren, Job 33:25.

Psalm 103:6-18🔗

Tot nu toe heeft de psalmist slechts teruggezien op zijn eigen ervaringen, en daaraan stof ontleend voor zijn lof, nu ziet hij om zich heen en let ook op Gods gunsten jegens anderen, want in deze moeten wij ons verblijden en voor deze moeten wij dankzegging doen, al de heiligen worden gespijzigd aan dezelfde tafel en delen in dezelfde zegeningen.

I. God is waarlijk goed jegens allen, vers 6. Hij doet gerechtigheid en gerichten niet alleen aan Zijn eigen volk, maar al dengenen, die verdrukt worden, want zelfs in Zijn gewone voorzienigheid is Hij de beschermer van de verongelijkte onschuld, en op de ene of andere wijze zal Hij de zaak voorstaan van de benadeelden tegen hun verdrukkers. Het is Zijn eer de hovaardige te vernederen en de hulpelozen te helpen.

II. Hij is op bijzondere wijze goed jegens Israël, jegens ieder, die waarlijk een Israëliet is, dat is: die rein en oprecht van hart is.

1. Hij heeft zich in Zijn genade aan ons geopenbaard, vers 7. Hij heeft Mozes Zijn wegen bekend gemaakt, en door hem, Zijn daden aan de kinderen Israëls, niet alleen door zijn straf aan hen, die toen leefden, maar door zijn daden in de navolgende eeuwen. Goddelijke openbaring is een van de grootste van de Goddelijke gunsten, waarmee de kerk gezegend is, want God brengt ons weer tot Hem door zich aan ons te openbaren, en geeft ons alle goed door ons kennis te geven. Hij heeft Zijn daden en Zijn wegen, Zijn aard en Zijn methoden van met de kinderen van de mensen te handelen bekend gemaakt, opdat zij zouden weten wat van Hem te begrijpen en te verwachten is, aldus Dr. Hammond. Of wel: door Zijn wegen kunnen wij Zijn geboden verstaan, de weg, waarop Hij wil dat wij zullen wandelen, en door Zijn daden, of voornemens, bedoelingen, dat de betekenis is van het woord, Zijn beloften en voornemens ten opzichte van hetgeen Hij met ons doen zal. Zo billijk handelt God met ons.

2. Hij is nooit hard en streng met ons geweest, maar altijd teder, vol van mededogen, en geheel bereid om ons te vergeven.

A. Het ligt in Zijn aard om dit te zijn, vers 8. Barmhartig en genadig is de Heere, dat was zijn weg, die Hij aan Mozes op de berg Horeb bekend heeft gemaakt, toen Hij aldus Zijn naam heeft uitgeroepen, Exodus 34:6-7 in antwoord op Mozes bede, Hoofdstuk 33:"Ik bid, indien ik genade gevonden heb in uw ogen, zo laat mij Uw weg weten, en ik zal U kennen." Het is Mijn weg, zegt God, om zonde te vergeven.

a. Hij is niet spoedig toornig, traag tot toorn, vers 8, niet uiterst gestreng om op te merken wat wij verkeerds doen, is niet terstond bereid om er ons voor te straffen. Hij heeft lang geduld met hen, die zeer tergend en zeer beledigend zijn, stelt het straffen uit teneinde ons tijd te geven om berouw te hebben en tot bekering te komen volvoert niet spoedig het vonnis van Zijn wet. Hij zou niet aldus lankmoedig, traag tot toorn kunnen wezen, indien Hij niet groot van goedertierenheid was, ja de Vader van de barmhartigheden was.

b. Hij is niet lang toornig, want, vers 9, Hij zal niet altoos twisten, hoewel wij altijd overtreden, en dus verdienen dat er met ons getwist wordt. Ofschoon Hij Zijn misnoegen tegen ons te kennen geeft wegens onze zonde door de bestraffingen van Zijn voorzienigheid en de verwijtingen van ons eigen geweten, en ons dus smart aandoet, zal Hij zich toch ontfermen en ons niet altijd in angst en smart houden, neen, zelfs niet wegens onze zonde, maar na de geest van de dienstbaarheid zal Hij, ons de geest van de aanneming geven. Hoe ongelijk zijn diegenen aan God, die altijd twisten, iedere gelegenheid te baat nemen om te twisten, en nooit van ophouden weten! Wat zou er van ons worden, indien God aldus met ons handelde? Hij zal niet eeuwiglijk de toorn behouden tegen Zijn eigen volk, maar hen met "eeuwige goedertierenheid" vergaderen, Jesaja 54:8, 57:16.

B. Wij hebben Hem aldus bevonden, wij, voor ons, moeten erkennen, dat Hij niet met ons gedaan heeft naar onze zonden, vers 10. De Schrift zegt zeer veel van de goedertierenheid Gods, en wij kunnen er ons zegel op zetten, dat het alles waar is, dat wij het ervaren hebben. Indien Hij geen lankmoedig God was, wij zouden reeds lang in de hel zijn, maar Hij heeft ons niet vergolden naar onze ongerechtigheden, dat zullen diegenen zeggen, die weten wat de zonde verdient. Hij heeft de oordelen niet over ons gebracht, die wij verdiend hebben, ons niet beroofd van de zegeningen en genietingen, die wij hadden verbeurd, hetgeen ons zoveel erger, niet zoveel beter, moet doen denken van de zonde, want "de goedertierenheid Gods moet ons tot bekering leiden," Romeinen 2:4.

3. Hij heeft onze zonden vergeven, niet alleen mijn ongerechtigheid, vers 3, maar onze overtredingen, vers 12. Wij nemen voor ons de vertroosting van Gods vergevende genade, bewezen aan onszelf, maar wij moeten Hem tevens eer en dankzegging toebrengen voor de genade, die Hij aan anderen bewijst. Merk op:

a. De alles overtreffende rijkdom van Gods genade, vers 11. Zo hoog de hemel is boven de aarde, (zo hoog, dat de aarde slechts een stipje is in die grote ruimte) zo hoog is Gods goedertierenheid boven de verdiensten van hen, die Hem het meest vrezen, zo ver boven hen, dat er in het geheel geen evenredigheid daartussen bestaat. Het beste volbrengen van der mensen plicht kan geen het minste teken van Gods gunst eisen, als iets dat hun verschuldigd is, en daarom zal al het zaad van Jakob zich met hem verenigen om te erkennen "geringer te zijn dan de minste van Gods weldaden," Genesis 32:10. Merk op: Gods goedertierenheid is aldus groot over degenen, die Hem vrezen, niet over degenen, die met Hem beuzelen. Wij moeten de Heere vrezen en Zijn goedheid.

b. De volheid van Zijn vergeving is een blijk van de rijkdom van Zijn genade, vers 12. Zo ver het oosten is van het westen, (de twee wereldstreken, die de grootste uitgestrektheid hebben, omdat zij geheel bekend en bewoond zijn, weshalve de geografen van daar hun lengtegraden berekenen) zover heeft Hij onze overtredingen van ons gedaan, zodat ze nooit tegen ons ingebracht zullen worden noch in het oordeel tegen ons zullen opstaan. De zonden van de gelovigen zullen niet meer gedacht worden, zullen niet voor hen genoemd worden, zij zullen gezocht, maar niet gevonden worden. Als wij ze volkomen nalaten, zal God ze volkomen vergeven.

4. Hij heeft medelijden met onze smarten vers 13, 14. Merk op:

a. Over wie Hij zich ontfermt: over degenen, die Hem vrezen, over alle Godvruchtigen, die in deze wereld voorwerpen kunnen worden van medelijden vanwege het leed, waartoe zij niet alleen geboren maar wedergeboren zijn. Of het kan verstaan worden van hen, die "de geest van de aanneming nog niet hebben ontvangen," maar nog beven voor Zijn Woord, over deze ontfermt Hij zich. Jeremia 31:18, 20.

b. Hoe Hij zich ontfermt, gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, en hun, naar het nodig is, goed doet. God is een Vader voor hen, die Hem vrezen, en erkent hen als Zijn kinderen, en als een vader is Hij teder jegens hen. De vader heeft medelijden met zijn kinderen, die zwak zijn in kennis, en onderricht hen, hij heeft medelijden met hen als zij ondeugend zijn, en verdraagt hen, heeft geduld met hen, Hij heeft medelijden met hen als zij ziek zijn, en vertroost hen, heeft medelijden met hen, als zij gevallen zijn, Jesaja 66:13 en richt hen weer op, heeft medelijden met hen als zij overtreden hebben, en vergeeft hun als zij berouw hebben, heeft medelijden met hen als hun onrecht wordt aangedaan, en verschaft hun recht alzo heeft de Heere medelijden met hen, die Hem vrezen, ontfermt Hij zich over hen.

c. Waarom Hij zich over hen ontfermt: omdat Hij weet wat maaksel zij zijn. Hij heeft alle reden om te weten wat maaksel wij zijn, want Hij heeft ons gemaakt, en zelf de mens gemaakt hebbende uit stof, gedenkt Hij dat het stof is, niet slechts naar zijn formering, maar ook naar het vonnis, dat over hem is uitgesproken: Stof zijt gij. Hij neemt de broosheid in aanmerking van ons lichaam, en de dwaasheid van onze ziel, hoe weinig wij kunnen doen, en dus verwacht Hij weinig van ons, hoe weinig wij kunnen dragen, en daarnaar regelt Hij dus wat Hij ons oplegt, en in dit alles blijkt de tederheid van Zijn mededogen.

5. Hij bestendigt Zijn genadeverbond, en hiermee heeft Hij hulp beschikt voor onze zwakheid, vers 15-18. Zie hier:

6. Hoe kort een mensenleven is, en van hoe onzekere duur. Zelfs het leven van grote en Godvruchtige mannen is dit, en noch hun grootheid noch hun Godsvrucht kan er de eigenschap van veranderen. De dagen des mensen zijn als het gras, dat uit de aarde groeit, er zich slechts een weinig boven verheft en spoedig verdort, en er dan weer toe terugkeert. Zie Jesaja 40:6,.

7. In zijn beste toestand schijnt de mens iets meer te zijn dan gras, hij bloeit en ziet er vrolijk uit, maar dan is hij slechts als een bloem des velds, die, hoewel een weinig onderscheiden van het gras, er toch mee zal verdorren. De bloem in de hof is gewoonlijk fraaier en kostbaarder, en hoewel het hare natuur is om te verdorren, zal ze toch, beschut zijnde door de tuinmuren door de zorg van de hovenier, een weinig langer duren, maar de bloem des velds (waarmee hier het leven vergeleken wordt) is niet alleen uit haar natuur verdorrende, maar ook blootgesteld aan koude windvlagen, en onderhevig om door de dieren des velds afgegeten of vertreden te worden. Des mensen leven wordt niet slechts vanzelf verteerd, maar zijn einde kan door duizenderlei voorvallen worden verhaast. Als de bloem prijkt in haar volle pracht, kan een vernielende rukwind onverwachts er over heengaan, en dan is zij niet meer, zij laat het hoofd hangen, laat de blaadjes vallen, verschrompelt, en haar plaats, die fier op haar was, kent haar niet meer. Zulk een ding is de mens, God neemt dit in aanmerking en heeft medelijden met hem, laat hem het zelf in aanmerking nemen en nederig wezen, van deze wereld afgestorven zijn, denken aan en verlangen naar een andere.

8. Hoe duurzaam Gods goedertierenheid is over Zijn volk, vers 17, 18, zij zal langer duren dan hun leven en hun tegenwoordige staat overleven. Merk op:

a. De beschrijving van hen, over wie deze goedertierenheid is. Het zijn dezulken die God vrezen, in waarheid Godsdienstig zijn uit beginsel.

Ten eerste. Zij leiden een leven van geloof, want zij houden Gods verbond, het aangegrepen hebbende, houden zij het vast, en willen het niet loslaten. Zij houden het vast als een schat, houden het als hun deel, en zouden er voor niets ter wereld afstand van willen doen, want het is hun leven.

Ten tweede. Zij leiden een leven van gehoorzaamheid, zij denken aan Zijn bevelen om die te doen, want anders houden zij Zijn verbond niet. Alleen diegenen zullen het voordeel hebben van Gods beloften die het nauw nemen met Zijn bevelen. Zie wie zij zijn, die een goed geheugen hebben, zowel als een goed verstand Psalm 111:10, zij, die denken aan Gods geboden, niet om er van te spreken, maar om ze te doen, en om er zich door te laten regeren.

b. Het voortduren van de goedertierenheid over de zodanigen, zij zal langer duren dan hun leven op aarde, en daarom behoeven zij er zich niet om te bekommeren als hun leven op aarde kort is, daar toch de dood zelf hun gelukzaligheid niet zal verkorten, noch er een verbreking van zal zijn. Gods goedertierenheid is beter dan het leven, want Zij zal het overleven.

Ten eerste. Voor hun ziel, die onsterflijk is, voor deze is zij van eeuwigheid tot eeuwigheid van eeuwigheid in het raadsbesluit ervan, tot eeuwigheid in de gevolgen ervan, in hun uitverkiezing van voor de grondlegging van de wereld, en hun verheerlijking als deze wereld niet meer zijn zal, want zij zijn voorverordineerd voor het erfdeel, Eféze 1:11, en verwachten de barmhartigheid Gods ten eeuwigen leven.

Ten tweede. Over hun zaad, dat bevestigd zal worden, Psalm 102:29. Dat de gerechtigheid, de trouw van Zijn belofte, zal zijn aan kindskinderen, mits zij in de voetstappen treden van de Godsvrucht hunner voorgangers en Zijn verbond houden, zoals deze het gehouden hebben, dan zal de goedertierenheid over hen bewaard blijven tot in het duizendste geslacht.

Psalm 103:19-22🔗

I. Hier is de leer van de algemene voorzienigheid uitgesproken, vers 19. Het geluk van Zijn bijzonder volk heeft Hij verzekerd door belofte en verbond, maar de orde van het mensdom en van de wereld in het algemeen verzekert Hij door Zijn gewone voorzienigheid. De Heere heeft een troon, een troon der heerlijkheid, een troon van de regering. Hij, die alles gemaakt heeft, bestuurt alles door Zijn woord en Zijn kracht. Hij heeft Zijn troon bevestigd, zodat hij niet kan wankelen, al de maatregelen van Zijn bestuur heeft Hij voorverordineerd, en Hij doet alles naar de raad Zijns willens. Hij heeft hem bevestigd in de hemelen boven ons, en buiten ons gezicht, want Hij "houdt het vlakke Zijns troons vast, Hij spreidt Zijn wolk daarover" Job 26:9, maar zelf kan Hij "door de donkere wolk heen oordelen," Job 22:13, vandaar dat gezegd wordt dat "de hemel heerst," Daniel 4:26 en wij worden er toe geleid om dit te bedenken door de invloed, die zelfs de zichtbare hemel uitoefent op deze aarde, Zijn gebied, Job 38:33, Genesis 1:16. Maar hoewel Gods troon in de hemel is en Hij daar Zijn hof houdt, en wij daarheen gewezen worden om tot Hem te gaan Onze Vader, die in de hemelen zijt, heerst toch Zijn koninkrijk over alles. Hij neemt kennis van al de inwoners en al de zaken van deze lagere wereld, en beschikt over alle personen en zaken naar de raad Zijns willens, tot Zijn eigen heerlijkheid, en niets is van Zijn rechtsgebied uitgezonderd.

II. De plicht van algemene lof en hulde die daarvan afgeleid is, indien allen onder Gods heerschappij zijn, dan moeten allen Hem hulde bewijzen.

1. Laat de heilige engelen Hem prijzen, vers 20, 21. Looft de Heere, Zijn engelen en wederom: Looft de Heere, al Zijn heirscharen, gij zijn dienaars. David had zichzelf en anderen opgewekt om God te loven en hier aan het einde roept hij de engelen op om dit te doen, niet alsof zij het nodig hadden om door ons opgewekt te worden om God te loven, zij doen het gestadig, maar aldus drukt hij zijn hoge gedachten uit van God als de aanbidding van de heilige engelen waardig zijnde, aldus spoort hij zichzelf en anderen aan tot die plicht door de overweging, dat het het werk is van engelen, en vertroost hij zich bij de bewustheid van zijn eigen zwakheid en tekortkoming in die plicht met de overweging dat er een wereld is van heilige engelen, die in Gods huis wonen en Hem steeds loven. Kortom: de zalige engelen zijn heerlijke, schitterende dienaren van de volzalige God. Merk op:

A. Hoe bekwaam zij zijn voor de post, waarop zij zich bevinden. Zij zijn machtig want Zij zijn krachtige helden, zij zijn instaat om grote dingen tot stand te brengen, en onvermoeid met hun werk voort te gaan. En zij zijn even gewillig als bekwaam, zij zijn gewillig om hun werk te kennen, want zij doen Zijn woord, zij staan gereed om bevelen en instructies van hun grote Heere te ontvangen en "zien altijd Zijn aangezicht," Mattheüs 18:10, teneinde op de eerste aanduiding van Zijn wil te letten. Zij zijn gewillig om hun werk te doen. Zij doen Zijn geboden, vers 20, zij doen Zijn welbehagen, vers 21. Zij betwisten Zijn bevelen niet, maar begeven zich geredelijk tot de uitvoering ervan, Zij stellen het ook niet uit, maar komen snellijk gevlogen. Zij doen Zijn bevelen, zodra zij de stem Zijns Woords horen, aldus Dr. Hammond. Gehoorzamen is beter dan offerande, want engelen gehoorzamen maar offeren niet.

b. Wat hun dienst is, zij zijn Zijn engelen, Zijn dienaars, de Zijnen, want Hij heeft hen gemaakt, en heeft hen gemaakt voor Hemzelf, de Zijnen, want Hij gebruikt hen, ofschoon Hij hen niet nodig heeft, de Zijnen, want Hij is hun eigenaar en heer, zij behoren Hem toe, en zij staan Hem ten dienste. Alle schepselen zijn Zijn dienaars, maar niet zoals de engelen, die in de tegenwoordigheid van Zijn heerlijkheid zijn. Soldaten en zeelieden en alle goede onderdanen dienen de koning, maar niet op dezelfde wijze als de hovelingen, de staatsministers en de beambten van zijn huis.

(1). Nu en dan, bij sommige gelegenheden, dienen de engelen God in deze lagere wereld, zij doen Zijn bevelen, gaan uit op Zijn boodschappen, Daniel 9:21, voeren Zijn krijgen, 2 Koningen 6:17, en verrichten diensten tot welzijn van Zijn volk, Hebreeën 1:14.

(2). Zij loven Hem gestadig in de bovenwereld, hiermee begonnen zij intijds, Job 38:7, en nog is dit hun werk, waarvan zij "dag noch nacht rusten," Openbaring 4-8. Het is Gods heerlijkheid dat Hij zulke dienaren heeft, maar nog meer is het Zijn heerlijkheid, dat Hij hen niet nodig heeft en niet door hen bevoordeeld wordt.

2. Laat al Zijn werken Hem loven, vers 22, alle, aan alle plaatsen Zijner heerschappij, want daar zij allen Zijn werken zijn, zijn zij allen onder Zijn heerschappij, en zij zijn gemaakt en worden geregeerd om Hem te zijn tot een naam en een lof. Al Zijn werken, dat is: al de kinderen van de mensen in alle delen van de wereld, laat hen allen God loven, ja, en ook de mindere schepselen, die mee Gods werken zijn, laat hen Hem voorwerpelijk loven, daar zij het niet werkelijk kunnen, Psalm 145:10. Maar dit alles zal David er niet van vrijstellen om het te doen maar er hem veeleer toe opwekken om het met des te meer blijmoedigheid te doen, en deel te nemen aan dit concert, want hij eindigt zoals hij begon, vers 1, Loof de Heere, mijn ziel. God te loven en Hem eer te geven moet de alfa en omega zijn van al ons dienen. Hij begon met: Loof de Heere, mijn ziel! en toen hij nu deze voortreffelijke hymne had geschreven en gezongen tot Zijn eer, zei hij niet: mijn ziel, gij hebt de Heere geloofd, zit nu neer, en rust, maar: Loof de Heere, mijn ziel! al meer en meer. Als wij nog zoveel gedaan hebben in de dienst van God, moeten wij ons opwekken om nog meer te doen. Gods lof is een onderwerp, dat nooit uitgeput zal raken, en daarom moeten wij nooit denken dat dit werk afgedaan is, voor wij in de hemel komen, waar het tot in alle eeuwigheid gedaan zal worden.