Ga naar inhoud

Psalm 105

  1. LOOFT den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
  2. Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtiglijk van al Zijn wonderen.
  3. Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen die den HEERE zoeken, verblijde zich.
  4. Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte, zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
  5. Gedenkt Zijn wonderen die Hij gedaan heeft, Zijn wondertekenen en de oordelen Zijns monds.
  6. Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen.
  7. Hij is de HEERE onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
  8. Hij gedenkt Zijn verbond tot in der eeuwigheid; het woord dat Hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten;
  9. Het verbond dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijn eed aan Izak;
  10. Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond,
  11. Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaän, het snoer van ulieder erfdeel.
  12. Als zij weinige mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin,
  13. En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot een ander volk;
  14. Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:
  15. Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
  16. Hij riep ook een honger in het land, Hij brak allen staf des broods.
  17. Hij zond een man voor hun aangezicht heen; Jozef werd verkocht tot een slaaf.
  18. Men drukte zijn voeten in den stok, zijn persoon kwam in de ijzers.
  19. Tot den tijd toe dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd.
  20. De koning zond en deed hem ontslaan; de heerser der volken, die liet hem los.
  21. Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed,
  22. Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen.
  23. Daarna kwam Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham.
  24. En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan zijn tegenpartijders.
  25. Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden.
  26. Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aäron, dien Hij verkoren had.
  27. Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham.
  28. Hij zond duisternis en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig.
  29. Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen.
  30. Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kamers hunner koningen.
  31. Hij sprak en er kwam een vermenging van ongedierte; luizen in hun ganse landpale.
  32. Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land.
  33. En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgenboom, en Hij brak het geboomte hunner landpale.
  34. Hij sprak en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal;
  35. Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landouw op.
  36. Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten.
  37. En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand die struikelde.
  38. Egypte was blijde als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen.
  39. Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten.
  40. Zij baden, en Hij deed kwakkels komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood.
  41. Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit; die gingen door de dorre plaatsen als een rivier.
  42. Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht.
  43. Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich.
  44. En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken,
  45. Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden en Zijn wetten bewaarden. Hallelujah.

Inleiding🔗

Sommige van de lofpsalmen zijn zeer kort, andere zeer lang, om ons te leren, dat wij in onze Godsdienstige verrichtingen er meer acht op moeten geven hoe de werking is van ons hart, dan hoe de tijd voorbijgaat, en ons noch te veel moeten inspannen door de begeerte om lang te zijn, noch ons al te veel moeten beperken door kort te willen wezen, maar lang of kort moeten zijn al naar ons hart ons tot bidden dringt. Dit is een lange psalm, de algemene strekking is dezelfde als die van de meeste psalmen namelijk de heerlijkheid te vermelden, maar de stof voor het onderwerp is verschillend. Telkenmale als wij komen tot de troon van de genade, kunnen wij, zo wij willen, ons voorzien uit het Woord van God (uit de geschiedenis van het Nieuwe Testament, zoals hier uit die van het Oude Testament) van nieuwe liederen, nieuwe denkbeelden zo overvloedig, zo verscheiden, zo onuitputtelijk is het onderwerp.

In de voorgaande psalm werd ons geleerd God te loven voor Zijn wondervolle werken in de gewone voorzienigheid met betrekking tot de wereld in het algemeen, in deze worden wij er toe geleid om Hem te loven voor Zijn bijzondere gunsten jegens Zijn kerk. Wij vinden de eerste elf verzen van deze psalm aan het begin van de psalm, die David had overgeleverd aan Asaf om gebruikt te worden (naar het schijnt) bij de dagelijkse dienst in het heiligdom, toen de ark gevestigd was in de plaats, die hij voor haar bereid had, waaruit blijkt wie de psalm geschreven heeft, alsmede wanneer en bij welke gelegenheid hij geschreven werd, 1 Kronieken 16:7, en verv. David heeft er mee bedoeld zijn volk te onderrichten nopens de verplichtingen, die op hen rustten, om hun heilige Godsdienst getrouw aan te kleven. Hier is de inleiding, vers 1-7, en de geschiedenis zelf in verscheidene punten.

I. Gods verbond met de patriarchen, vers 8-11.
II. Zijn zorg voor hen terwijl zij vreemdelingen waren, vers 12-15.
III. Zijn verwekken van Jozef om de herder en steen Israëls te zijn vers 16-22.
IV. De toeneming van Israël in Egypte en hun verlossing uit Egypte, vers 23-38.
V. De zorg, die God voor hen droeg in de woestijn en in hun vestiging in Kanaän, vers 39-45.
Bij het zingen hiervan moeten wij Gode de eer geven van Zijn wijsheid en macht, Zijn goedheid en getrouwheid, onszelf beschouwen als belanghebbende in de zaken van de Oud-Testamentische kerk, omdat aan haar de orakelen Gods waren overgegeven, die onze schat zijn, en omdat uit haar Christus is voortgekomen, en deze dingen alle hunlieden overkomen zijn tot voorbeelden.

Psalm 105:1-7🔗

Wij worden hier krachtig opgewekt tot Godsdienstige handelingen, en vermaand om onszelf op te wekken om God te loven. Merk op:

1. De plichten, waartoe wij hier worden geroepen, zij zijn vele, maar de strekking van alle is: Gode de eer te geven van Zijn naam.

a. Wij moeten Gode dankzegging doen, vers 1, daar Hij altijd onze milddadige weldoener is geweest, en alleen eist dat wij Hem zullen danken voor Zijn gunsten, armzalige vergelding voor rijke gaven!

b. Roept Zijn naam aan daar wij afhankelijk van Hem zijn voor nog verdere gunsten. Het bidden om nog meerdere zegeningen wordt aangenomen als een erkenning voor vroegere weldaden. Omdat Hij Zijn oor tot mij geneigd heeft, zal ik Hem aanroepen.

c. Maakt Zijn daden bekend, vers 1, opdat anderen zich met u verenigen om Hem te loven. Spreekt aandachtig van al Zijn wonderen zoals wij spreken van dingen, waarvan we geheel vervuld zijn, waar wij zeer door getroffen werden terwijl wij wensen dat ook anderen ervan vervuld zullen wezen. Gods wonderen behoren het onderwerp te zijn van onze gemeenzame gesprekken met onze bloedverwanten en vrienden, en wij behoren ervan "te spreken als we in ons huis zitten en als wij op de weg gaan," Deuteronomium 6:7, niet bloot om ons te onderhouden, maar om ons op te wekken tot Godsvrucht, en ter bemoediging van ons eigen en anderer geloof in en hoop op God. Zelfs heilige dingen kunnen het onderwerp zijn van gewone gesprekken, mits er eerbied bij in acht worde genomen.

d. Zingt psalmen tot Gods eer, als degenen, die zich in Hem verblijden en van die blijdschap wensen te getuigen tot aanmoediging van anderen, en dat getuigenis over te leveren aan het nageslacht, zoals gedenkwaardige zaken oudtijds overgeleverd werden door liederen, daar geschriften toen nog zeldzaam waren.

e. Roemt in de Naam van Zijn heiligheid. Laat hen, die geneigd zijn tot roemen, niet roemen op hun eigen talenten en verrichtingen, maar in hun bekendheid met God en de betrekking, waarin zij tot Hem staan, Jeremia 9:23, 24. Prijst Zijn heilige Naam, aldus sommigen, maar het komt op hetzelfde neer, want door in Hem te roemen, prijzen wij Hem. Zoekt Hem. Stelt uw geluk in Hem, en jaagt dan dat geluk na in al de middelen, die Hij verordineerd heeft. Zoekt de Heere en Zijn sterkte, dat is: de ark van Zijn sterkte, zoekt Hem in het heiligdom, in de weg, het middel, dat Hij verordineerd heeft om Hem te zoeken.

f. Zoekt Zijn sterkte dat is: Zijn genade, de sterkte Zijns Geestes om het goede in u te werken, dat wij niet anders kunnen dan door sterkte, die aan Hem ontleend is, en waar Hij om gebeden wil worden. Zoekt de Heere, en wees bekrachtigd, aldus is de lezing in verscheidene oude overzettingen. Zij, die versterkt willen worden naar de inwendige mens, moeten door geloof en gebed kracht van God ontvangen. Zoekt Zijn sterkte, en zoekt dan Zijn aangezicht, want door Zijn sterkte hopen wij bij Hem te overmogen om Zijn gunst te verkrijgen, zoals Jakob haar op die wijze verkregen heeft, Hoséa 12:4. "Zoekt Zijn aangezicht gedurig, zoekt Zijn gunst te hebben tot in eeuwigheid, en blijft het daarom zoeken tot aan het einde van uw proeftijd. Zoekt het terwijl gij leeft in deze wereld, en gij zult het hebben terwijl gij leeft in de andere wereld, en zelfs daar zult gij het altijd en eeuwiglijk zoeken in oneindige voortgang, en er tot in eeuwigheid voldaan mee zijn."

g. Het hart dergenen, die Heere zoeken, verblijde zich, vers 3, want zij hebben een goede keus gedaan, en houden zich op een goede wijze bezig, en zij kunnen er zeker van zijn dat hun arbeid niet tevergeefs zal wezen, want Hij zal niet alleen gevonden worden, maar bevonden worden te zijn een beloner dergenen, die Hem zoeken. Indien nu zij, die de Heere zoeken, reden hebben om zich te verblijden, veel meer reden hebben zij dan daartoe, die Hem hebben gevonden.

2. Enige argumenten om ons aan te sporen tot die plichten.

a. Bedenkt wat Hij gezegd en wat Hij gedaan heeft om ons voor altijd aan Hem te verbinden. Gij zult u onder de sterkste verplichtingen zien om Hem te danken en Zijn naam aan te roepen, als gij u de wonderen herinnert, die een diepe en blijvende indruk op u moeten maken, de wonderen van Zijn voorzienigheid, die Hij voor u gewrocht heeft, voor u en voor degenen, die voor u geweest zijn, de wondertekenen, die Hij gedaan heeft, die bij de nadenkenden en dankbar en in eeuwige herinnering zullen blijven, de wonderen van Zijn wet, die Hij voor u geschreven heeft, en die Hij u heeft toevertrouwd, de oordelen Zijns monds, zowel als de oordelen van Zijn hand, vers 5.

b. Denkt aan de betrekking, waarin gij tot Hem staat, vers 6. Gij zijt het zaad van Abraham Zijn knecht, gij zijt ingeborenen Zijns huizes en hierdoor hebt gij recht op het voorrecht van Zijn dienstknechten, op bescherming en verzorging, gij zijt ook gehouden om de plicht te doen van dienstknechten, uw Meester te dienen, te rade te gaan met Zijn eer, gehoorzaam te zijn aan Zijn bevelen, en te doen wat gij kunt om Zijn belangen te bevorderen. Gij zijt de kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene, en gij zijt verkoren en bemind om der vaderen wil, en daarom behoort gij in de voetstappen te treden van hen, van wier eer gij de erfgenamen zijt. Gij zijt de kinderen van Godvruchtige ouders, ontaardt dan niet, gij zijt Gods kerk op aarde, wie zal Hem loven, zo gij het niet doet?

c. Denkt aan uw deel aan Hem: Hij is de Heere, onze God, vers 7. Wij betrouwen op Hem, zijn Hem toegewijd, en van Hem is onze verwachting. Zal niet een volk zijn God vragen? Jesaja 8:19, en zijn God niet prijzen?

d. Hij is Jehovah, onze God, Hij, die onze God is, is uit zichzelf bestaande en is zelfgenoegzaam, heeft een onweerstaanbare macht en onbetwistbare soevereiniteit. Zijn oordelen zijn over de gehele aarde, Hij regeert de gehele wereld met wijsheid, en schrijft alle volken de wet voor, zelfs aan hen, die Hem niet kennen. De aarde is vol van de bewijzen van Zijn macht.

Psalm 105:8-24🔗

Hier wordt ons geleerd om voor het loven van God ver terug te zien, en Hem de eer te geven voor hetgeen Hij in vroegere eeuwen voor Zijn kerk gedaan heeft, inzonderheid toen zij geformeerd werd, waarvan diegenen, die in latere tijden leven, het voordeel genieten en waarvoor zij Hem dus dank behoren te zeggen. Wij kunnen ongetwijfeld even gepaste stof tot lofzegging ontlenen aan de geschiedenissen van de Evangeliën en van de Handelingen van de apostelen die betrekking hebben op de geboorte van de Christelijke kerk, als de psalmist hier zijn stof ontleent aan de geschiedenissen in Genesis en Exodus, die de geboorte verhalen van de Joodse kerk, en onze geschiedenis overschittert grotelijks de hunne. Twee zaken worden hier tot het onderwerp gemaakt van lof.

I. Gods belofte aan de aartsvaders, de grote belofte dat Hij aan hun zaad het land Kanaän tot een erfdeel zal geven, dat een type was van de belofte des eeuwigen levens, in Christus gedaan aan alle gelovigen. In al de wonderen die God gedaan heeft voor Israël, heeft Hij gedacht aan Zijn verbond, vers 8, en Hij zal het eeuwiglijk gedenken, het is het woord dat Hij ingesteld heeft tot in duizend geslachten. Zie hier de kracht van de belofte, het is het woord dat Hij geboden heeft, en dat uitwerking zal doen. Zie de duurzaamheid van de belofte, zij is bevolen tot in duizend geslachten, en het erfrecht er op zal niet afgesneden, niet vernietigd worden. In de parallelplaats is dit uitgedrukt als onze plicht, 1 Kronieken 16:15 :"Gedenkt tot in eeuwigheid Zijn verbond." God zal het niet vergeten en daarom moeten wij het ook niet. De belofte wordt hier een verbond genoemd, omdat er iets geëist werd aan des mensen zijde als voorwaarde van de belofte. Merk op:

1. De personen, met wie dit verbond gemaakt werd met Abraham, Izak en Jakob, grootvader, vader en zoon, allen uitnemende gelovigen, Hebreeën 11:8, 9.

2. De bekrachtiging van het verbond, het was verzekerd bij alles wat heilig is. Is dat een zeker, waarop gezworen werd? Het is Zijn eed aan Izak en Abraham. Zie aan wie God bij zichzelf gezworen heeft, Hebreeën 6:13, 14. Is datgene zeker hetwelk wel geworden is? Hij heeft het Jakob tot een inzetting, een wet, gesteld, een wet, die nooit ingetrokken of herroepen zal worden. Is datgene zeker, hetwelk tot een wederzijds contract is geworden? Dit is bevestigd tot een eeuwig verbond, dat onverbreekbaar is.

3. Het verbond zelf. Ik zal u geven het land Kanaän, vers 11. De aartsvaders hadden er recht op, niet naar de weg van de voorzienigheid maar door de belofte, en hun zaad zal in het bezit ervan worden gesteld, niet langs de gewone weg van volken te vestigen, maar door wonderen. God zelf zal het hun geven, met Zijn eigen hand als het ware, het zal hun gegeven worden als hun erfdeel, dat God hun toewijst en afmeet, als het snoer van hun erfdeel, een gewis recht, krachtens hun geboorte, zal het tot hen komen door recht van afkomst, niet door aankoop, door de gunst van God, niet door enigerlei verdienste van henzelf. De hemel is het erfdeel, dat wij verkregen hebben, Eféze 1:11. En "dit is de belofte, die Hij ons beloofd heeft" (zoals Kanaän de belofte was, die Hij hun beloofd had) "namelijk het eeuwige leven," 1 Johannes 2:25, Titus 1:2.

II. De leidingen van Zijn voorzienigheid met de aartsvaders, terwijl zij wachtten op de vervulling van deze belofte, welke ons de zorg voorstellen, die God heeft voor Zijn volk in deze wereld, terwijl zij nog aan deze zijde van het hemelse Kanaän zijn, want deze dingen zijn hun overkomen tot voorbeelden en aanmoedigingen aan al de erfgenamen van de beloften, die evenals zij door het geloof leven.

1. Zij werden wonderbaarlijk beschermd en beschut, en zoals de Joodse geleerden het uitdrukken "vergaderd onder de vleugelen van de Goddelijke majesteit." Dit wordt verhaald in vers 12-15, waar wij kunnen opmerken.

A. Hoe ze waren blootgesteld aan onrecht van de mensen. Gods beloften aan de drie beroemde patriarchen, Abraham, Izak en Jakob waren zeer rijk, telkens en nogmaals heeft Hij hun gezegd dat Hij hun God wilde wezen, maar de vervulling ervan in deze wereld was er zo weinig in evenredigheid mede, dat Hij "indien Hij hun geen stad had bereid in de andere wereld, zich geschaamd zou hebben om hun God genoemd te worden," zie Hebreeën 11:16, omdat Hij altijd mild was, maar toch is Hij ook in deze wereld niet in gebreke jegens hen gebleven, maar om te doen blijken dat Hij ongemene dingen voor hen deed, heeft Hij hen op ongemene wijze op de proef gesteld.

a. Zij waren weinig, zeer weinig in aantal. Abraham werd geroepen, toen hij nog alleen was, Jesaja 51:2. Hij had slechts twee zonen, en een van deze werd uitgeworpen. Izak had ook slechts twee zonen, en een van deze was genoodzaakt om uit zijn land te vluchten, en er verscheidene jaren van weg te blijven. Jakob had er meer, maar sommigen van hen hebben, in plaats van hem tot een bescherming te zijn, hem blootgesteld aan gevaar, toen hij zoals hij zelf zegt, Genesis 34:30, weinig volks in getal was en dus zeer gemakkelijk met geheel zijn huis door de inboorlingen omgebracht had kunnen worden. (Gods uitverkorenen zijn slechts een klein kuddeke, weinigen, zeer weinigen, en toch worden zij staande gehouden.

b. Zij waren vreemdelingen, en des te meer waarschijnlijk stond hun mishandeling te wachten, en zoveel minder waren zij instaat om zichzelf te helpen. Hun Godsdienst maakte dat zij als vreemdelingen beschouwd werden, 1 Petrus 4:4 en dat ze als gesprenkelde vogels werden uitgejouwd, Jeremia 12:9. Hoewel het gehele land door de belofte het hunne was, hebben zij toch zo weinig aanspraak erop gemaakt dat zij beleden hebben er gasten en vreemdelingen in te zijn, Hebreeën 11:13. Zij wandelden van volk tot volk, van het een deel dezes lands naar een ander deel, (want het werd toen door onderscheidene natiën in bezit gehouden, Genesis 12:8, 13:3, 18), ja van het ene koninkrijk tot het andere volk, van Kanaän naar Egypte, van Egypte naar het land van de Filistijnen, hetgeen hen wel moest verzwakken en blootstellen aan gevaar, maar zij werden er door hongersnood toe genoodzaakt. Hoewel veelvuldige verplaatsingen of verhuizingen noch begerenswaardig noch aanbevelenswaardig zijn, is er toch soms een wettige en noodzakelijke reden voor, en dan kan dit het lot zijn van de besten van de mensen.

B. Hoe zij bewaard werden door de bijzondere voorzienigheid Gods, waarvan de macht en wijsheid des te meer groot gemaakt werden, naarmate zij op zo velerlei wijze aan gevaar waren blootgesteld, vers 14, 15. Zij waren niet bij machte zichzelf te helpen, en toch:

a. Aan niemand werd toegelaten hun onrecht te doen, aan hen, die hen haatten en hun gaarne kwaad gedaan zouden hebben, waren de handen gebonden, en zo konden zij niet wat zij wilden. Dit kan zien op Genesis 35:5, waar wij lezen dat "Gods verschrikking" (een onverklaarbaar bedwang) "was over de steden, die rondom hen waren," zodat Zij hoewel tot toorn verwekt, de zonen Jakobs niet achterna joegen.

b. Zelfs gekroonde hoofden, die het beproefden hun onrecht te doen, werden niet slechts er voor bestraft, maar in bedwang gehouden. Hij bestrafte koningen om hunnentwil, in dromen en visioenen, zeggende: "tast mijn gezalfden niet aan, het is op uw gevaar zo gij het doet, ja, het zal niet in uw macht zijn om het te doen, doet Mijn profeten geen kwaad." Farao, koning van Egypte werd geplaagd, Genesis 12:17, en Abimelech, koning van Gerar, werd scherp bestraft, Genesis 20:6, omdat hij onrecht deed aan Abraham. Zelfs koningen zijn onderhevig aan Gods bestraffingen als zij onrecht doen. Gods profeten zijn Zijn gezalfden, want zij hebben de zalving des Geestes, zij zijn gezalfd met deze olie van de vreugde, 1 Johannes 2:27. Zij, die het beproeven Gods profeten aan te raken met het doel om hun kwaad te doen, kunnen verwachten dat zij er op de ene of andere wijze van zullen horen. Gods gezalfde profeten zijn Hem dierbaarder dan zelfs gezalfde koningen. Jerobeams hand werd verdord toen hij haar uitstak tegen een profeet.

2. Zij werden op verwonderlijke wijze verzorgd en van het nodige voorzien. En ook hier:

A. Waren zij in de grootste nood. Zelfs in Kanaän, het land van de belofte, riep Hij een honger, vers 16. Alle oordelen komen op Gods roepen, en geen plaats is vrijgesteld van hun bezoek als God hen zendt met een opdracht. Om het geloof van de patriarchen te beproeven, brak God allen staf des broods zelfs in dat goede land, opdat zij duidelijk zouden zien dat God een beter land dan dat was voor hen bestemd had.

B. God heeft genadiglijk in hulp voor hen voorzien. Het was in gehoorzaamheid aan Zijn bevel, en in vertrouwen op Zijn belofte, dat zij nu vreemdelingen en bijwoners waren in Kanaän, en daarom zou het in strijd zijn geweest met Zijn eer, zo Hij had toegelaten dat hun kwaad zou overkomen, of dat hun enigerlei goed was onthouden. Gelijk Hij een Farao weerhield van hun onrecht te doen, zo heeft Hij een andere verwekt om hun vriendelijkheid te bewijzen, door Jozef te verhogen, van wiens geschiedenis wij hier een uittreksel hebben. Hij moest de herder, de steen Israëls wezen, en dat heilig zaad in het leven behouden Genesis 49:24, 50:20.

En te dien einde:

a. Werd hij vernederd, zeer vernederd, vers 17,18. God zond een man voor hun aangezicht heen, namelijk Jozef. Vele jaren voordat de honger begon, werd hij voor hun aangezicht heen gezonden, om hen in de hongersnood te spijzigen, zo ver vooruit zorgt de voorzienigheid Gods, en zo ver reikt zij. Maar in welke hoedanigheid ging hij naar Egypte, die voor de ontvangst van de kerk aldaar de weg moest bereiden? Niet in de hoedanigheid van gezant, niet eens als een agent of commissaris, hij werd derwaarts heen verkocht als een dienstknecht, om een slaaf te zijn gedurende zijn gehele leven, zonder vooruitzicht van ooit in vrijheid te worden gesteld. Dit was min genoeg, en men zou zeggen dat er weinig waarschijnlijkheid was dat hij ooit groot zou worden, tot aanzien zou komen, en toch werd hij toen nog meer naar de diepte gebracht, want hij werd een gevangene, vers 18. Men drukte zijn voeten in de stok, daar hem onrechtvaardig geen mindere misdaad ten laste was gelegd dan ontering van zijn eigen meesteres. Zijn ziel kwam in het ijzer, luidt de Hebreeuwse uitdrukking, dat is: het ijzer was hem zeer pijnlijk, en de valse beschuldiging, waardoor hij in de gevangenis kwam, was zeer bijzonder smartelijk, heeft hem diep gegriefd, doorboorde hem het hart, en toch was dit alles de weg tot zijn verhoging.

b. Hij werd verhoogd, zeer verhoogd. Hij bleef in de gevangenis, werd niet voor het gerecht gebracht, tot de tijd toe, door God bepaald voor zijn bevrijding, vers 19, toen Zijn woord kwam, zijn uitlegging van dromen bewaarheid werd, en het gerucht daarvan tot Farao’s oren kwam door de opperschenker, en toen heeft hem het woord des Heeren gezuiverd. De macht van God gaf hem toekomende dingen te voorzeggen, wentelde de smaad af, die zijn meesteres op hem gelegd had, want men kon niet denken dat God zodanig een macht aan een zo slecht man zou geven als men hem had voorgesteld. Gods woord doorlouterde hem, beproefde zijn geloof en zijn lijdzaamheid, en toen kwam het met macht om zijn bevrijding te gebieden. Er is een tijd gesteld, wanneer Gods woord zal komen ter vertroosting van allen, die erop vertrouwen, Hábakuk 2:3. "Op het einde zal Hij het voortbrengen en niet liegen." God gaf het woord en toen zond de koning en deed hem ontslaan, want het hart des konings is in de hand des Heeren. Toen Farao bevond dat hij een gunstgenoot des hemels was, heeft hij hem,

Ten eerste ontslagen uit de gevangenis, vers 20, hij liet hem los. God heeft dikwijls door wonderbare wendingen van Zijn voorzienigheid de zaak van de verdrukte onschuld bepleit en doen zegevieren.

Ten tweede. Hij heeft hem bevorderd tot de hoogste ere-ambten, vers 21, 22, hij zette hem tot een heer over zijn huis en tot een heerser over al zijn goed. Hij stelde hem aan tot eerste staatsminister, tot president van zijn raad, om zijn vorsten te gebieden naar zijn lust en hen wijsheid te leren, en tot opperbevelhebber van zijn krijgsmacht, naar uw "woord zal al mijn volk geregeerd worden," Genesis 41:40. Hij maakte hem tot opperrechter, om zelfs zijn oudsten, zijn senatoren, te richten, en hen te straffen, die ongehoorzaam waren.

In dit alles was Jozef bestemd, om

1. Een vader te zijn voor de kerk, die toen bestond, om het huis Israëls er voor te behoeden om door de hongersnood om te komen. Hij werd groot gemaakt om goed te doen, inzonderheid aan de huisgenoten des geloofs.

2. Een type te zijn van Christus, die komen zou, die, omdat Hij zichzelf vernederd heeft en de gesteltenis eens dienstknechts heeft aangenomen, uitermate verhoogd is geworden, terwijl Hem al het oordeel is overgegeven. Jozef aldus vooraf gezonden zijnde en instaat gesteld om geheel het huis zijns vaders te onderhouden, kwam ook Israël in Egypte, vers 23 waar hij en al de zijnen zeer eervol onthaald en goed verzorgd werden gedurende vele jaren. Zo is ook voor de Nieuw Testamentische kerk een plaats bereid, zelfs in de woestijn, waar zij "gevoed wordt een tijd, en tijden, en een halve tijd," Openbaring 12:14.

3. Zij hebben zich wonderbaarlijk vermenigvuldigd, overeenkomstig de belofte, gedaan aan Abraham, dat zijn zaad zou wezen als het zand van de zee in menigte, vers 24. In Egypte deed Hij Zijn volk zeer wassen, zij vermenigvuldigden als vissen, zodat zij in weinig tijds machtiger werden dan hun tegenpartijders, en aldus geducht voor hen werden. Farao nam hier nota van, Exodus 1:9. "Zie, het volk van de kinderen Israëls is veel, ja machtiger dan wij". Als het God behaagt zal een weinigje volks tot duizenden worden, en Gods beloften kunnen wel langzaam werken, maar zij werken zeker.

Psalm 105:25-45🔗

Na de geschiedenis van de patriarchen volgt hier de geschiedenis van het volk van Israël, toen zij tot een natie werden.

I. Hun verdrukking in Egypte, vers 25. Hij keerde het hart om van de Egyptenaren, die hen hadden beschermd, dat zij hen haatten en listiglijk met hen handelden. Gods goedheid jegens Zijn volk verbitterde de Egyptenaren tegen hen, en hoewel hun oude afkeer van de Hebreeën, (waarvan wij lezen in Genesis 43:32, 46:34) voor een wijle als in slaap gesust was begon hij zich nu heftiger dan ooit te openbaren. Vroeger haatten zij hen omdat zij hen verachtten, thans omdat zij hen vreesden. Zij handelden listiglijk met hen, stelden al hun overleg en behendigheid in het werk om wegen en middelen te vinden, om hen te verzwakken, hen uit te putten en hun wasdom te verhinderen, zij maakten hun lasten zwaar, en hun leven bitter, en doodden hun zonen zodra zij geboren waren. De boosaardigheid is listig om te verderven. Satan heeft de listigheid van de slang met haar venijn. Het was God, die het hart van de Egyptenaren omkeerde tegen hen, want ieder schepsel is datgene voor ons, wat Hij het doet zijn, een vriend af een vijand. God is niet de werker van de zonden van de mensen maar Hij doet ze dienen tot Zijn eigen doeleinden.

II. Hun bevrijding uit Egypte, dat wonder, hetwelk, opdat het niet vergeten zou worden in de inleiding tot de tien geboden geplaatst is. Merk op:

1. De werktuigen, die voor deze verlossing gebruikt werden, vers 26. Hij zond Mozes, Zijn knecht, op deze boodschap uit, en voegde hem Aaron toe voor deze opdracht. Mozes was bestemd om hun wetgever te zijn en hun voornaamste magistraat, Aaron om hun hogepriester te zijn, en opdat het volk hen te meer zou eerbiedigen en zich te blijmoediger aan hen zou onderwerpen, heeft God gebruik van hen gemaakt als hun bevrijders.

2. De middelen om die bevrijding tot stand te brengen: dat waren de tien plagen van Egypte. Mozes en Aaron waren gehoorzaam aan de orders, die zij hadden ontvangen door hen op te roepen, zoals God het hun bevolen had, zij waren Zijn woord niet weerspannig, vers 28, zoals Jona, die, toen hij gezonden was om Gods oordelen aan te kondigen tegen Ninevé, naar Tharsen ging. Mozes en Aaron werden noch door een dwaze vrees voor Farao’s toorn noch door een dwaas medelijden met de ellende van Egypte bewogen, om de plagen te verzachten of uit te stellen, die God hun bevolen had over de Egyptenaren te brengen, maar strekten hun hand uit om ze over hen te doen komen, zoals God het hun bevolen had. Zij, aan wie opgedragen is om Gods oordelen uit te voeren, zullen bevinden dat hun tekortkoming er in opgenomen wordt als een weerstreven van Gods woord. De plagen van Egypte worden hier Gods tekenen en wonderwerken genoemd, vers 27, zij waren niet slechts bewijzen van Hem maar tekenen van Zijn toorn, en zij moesten met bewondering en heilig ontzag worden beschouwd. Zij toonden de woorden van Zijn tekenen zo luidt het oorspronkelijke, want iedere plaag ging gepaard met een verklaring of uitlegging, het waren geen stille tekenen, zoals de gewone werken van de schepping en voorzienigheid, maar sprekende tekenen, en zij spraken luid. Zij worden hier allen, of de meeste ervan, gespecificeerd, hoewel niet naar de orde, waarin zij over hen kwamen.

a. De plaag van de duisternis, vers 28. Dat was een van de laatste, hoewel zij hier het eerst genoemd wordt. God zond duisternis, en komende met een opdracht, kwam zij met grote kracht, Zijn gebod maakte het duister. En toen waren zij, dat is het volk van Israël, Gods woord niet weerspannig, een gebod, dat naar sommigen denken hun gegeven was, om allen onder hen te besnijden, die nog niet besneden waren, en toen waren hiervoor de drie dagen van duisternis hun een bescherming. De oude vertaling volgt de Septuaginta, en geeft de lezing: "Ze waren niet gehoorzaam aan Zijn woord," hetgeen zien kan op Farao en de Egyptenaren, die, in weerwil van de verschrikking van deze plaag het volk niet wilden laten trekken, maar er is hiervoor geen grond in het Hebreeuws.

b. Het keren van de Nijl (die zij als een god aanbaden) in bloed, benevens al hun andere wateren, waardoor hun vissen gedood werden, vers 29, en zo waren zij niet alleen van hun drank beroofd, maar ook van hun aangenaamste spijze, Numeri 11:5.

c. De vorsen, die het land in overvloed voortbracht, en die niet alleen in zo grote zwermen, maar met zoveel kracht en woede op hen afkwamen, dat zij niet instaat waren om ze uit de binnenste kameren te houden van hun koningen en aanzienlijke personen, wier hart vol was van ongedierte, walglijker en schadelijker dan deze vorsen, minachting van en vijandschap jegens God en Zijn Israël.

d. Een vermenging van ongedierte, of vliegen, vers 31, vervulde de lucht, en luizen vervulden hun klederen, Exodus 8:17, 24. God kan gebruik maken van de geringste, zwakste en verachtelijkste dieren, om trotse verdrukkers te straffen en te vernederen, voor wie de onmacht van deze werktuigen wel een zeer diepe vernedering moet wezen, zowel als een onloochenbaar bewijs van de almacht Gods.

e. Hagel verpletterde hun bomen, zelfs de sterkste bomen in hun landpalen, en vernielde hun wijnstokken en hun andere vruchtbomen, vers 33. In plaats van regen om hun bomen vruchtbaar te maken, gaf Hij hagel om ze te verpletteren, en daarmee donder en bliksem in zo’n mate, dat het vuur over de grond liep alsof het een stroom was van brandende zwavel, Exodus 9:23.

f. Sprinkhanen en kevers aten al het kruid op, dat ten dienste van de mens geschapen was, aten dus het brood uit hun mond vers 34, 35. Zie welk een verscheidenheid van oordelen God heeft om de trotse verdrukkers te straffen, die Zijn volk niet wilden laten trekken. God heeft niet tweemaal dezelfde plaag gebracht, maar als er wederom een nodig was, dan was het een nieuwe, want Hij heeft vele pijlen in Zijn pijlkoker. Sprinkhanen en kevers zijn Gods heir, en hoe zwak deze ieder op zichzelve ook moge wezen, Hij kan ze in zo grote menigte doen komen, dat zij geducht worden, Joel 1:4, 6.

g. Al de plagen genoemd hebbende, behalve die van de veepest en de zweren, besluit hij met die, welke de overwinning bracht, en dat was de dood van de eerstgeborenen, vers 36. Te middernacht werden zij, die de vreugde en de hoop waren van hun geslacht, de eerstelingen al hunner krachten, de bloem van hun land, allen door de verderfengel gedood. Zij wilden Gods eerstgeborene niet vrijlaten, en daarom heeft God bij wijze van weerwraak de hunnen gegrepen en noodzaakte hen hierdoor om de Zijnen te laten gaan, maar het was te laat om de hunnen te redden, want als God oordeelt, zal Hij overwinnen, en zij, die tegen Hem strijden, zullen gewis het onderspit delven.

3. De zegeningen, waarmee deze verlossing gepaard ging. In hun dienstbaarheid:

a. Waren zij verarmd, maar rijk en vermogend trokken zij uit. God heeft hen niet slechts uitgevoerd, maar Hij voerde hen uit met zilver en goud, vers 37. God machtigde hen om de bijdragen hunner naburen te vragen en te verzamelen, die in werkelijkheid slechts een deel waren van de betaling voor de diensten, die zij hun hadden bewezen, en Hij neigde het hart van de Egyptenaren om hun te geven waar zij om vroegen. Hun rijkdom behoorde Hem toe, en daarom mocht Hij, en hun hart was in Zijn hand, en daarom kon Hij hem aan de Israëlieten geven.

b. Het leven was hun bitter en zuur gemaakt, lichaam en geest waren gebroken door hun slavernij, en toch, toen God hen uitvoerde, was er onder hen niemand die zwak was, niemand die ziek of ook maar ziekelijk was onder hun stammen. Zij gingen uit in dezelfde nacht, toen de plaag de eerstgeborenen van Egypte wegvaagde, en toch trokken zij allen uit in goede gezondheid en hebben geen van de krankheden van Egypte medegenomen. Voorzeker was het iets ongehoords, dat onder zoveel duizenden niemand ziek was! Zo vals was de voorstelling, die door de vijanden van de Joden in latere eeuwen van deze zaak gegeven was, namelijk dat zij allen aangetast waren door melaatsheid of een andere walglijke kwaal, en dat de Egyptenaren hen daarom uit hun land verdreven hebben.

c. Zij waren vertreden en beledigd, en toch werden zij met eer uitgevoerd, vers 38. Egypte was blijde als zij uittrokken, want God had hen op zo wonderbare wijze erkend en hun zaak voorgestaan, dat de verschrikking van Israël op hen was gevallen, en zij zich verslagen en overwonnen erkenden. God kan en zal Zijn kerk tot een lastige steen maken voor allen, die zich daarmee beladen, zodat zij zich gelukkig zullen achten, die hem uit de weg komen, Zacharia 12:3. Als God oordeelt, zal Hij overwinnen.

d. Zij hadden hun dagen doorgebracht in smart en met zuchten vanwege hun dienstbaarheid, meer nu voerde Hij hen uit met vrolijkheid en gejuich, vers 43. Toen Egypte's smartkreet luid was, wijl al hun eerstgeborenen gedood waren, waren Israëls vreugdekreten even luid, beide als zij terug zagen op het land, waaruit zij waren verlost en als zij voorwaarts zagen naar het lieflijke land, waar zij zich heenspoedden. God heeft thans een nieuw lied in hun mond gegeven.

4. De bijzondere zorg, die God voor hen droeg in de woestijn.

a. Om hen te beschutten, behalve het gewelf des hemels beschikte Hij hun nog een ander verwelfsel. Hij breidde een wolk uit tot een deksel, vers 39, die hun niet alleen tot zonnescherm diende, maar ook een staatsiegordijn voor hen was. Een wolk is dikwijls Gods tent geweest, Psalm 18:12, en nu was het die van Israël, want ook zij waren verborgenen.

b. Voor hun leiding en verkwikking in de duisternis beschikte Hij een vuurkolom om de nacht te verlichten, opdat zij nooit in verlegenheid zouden zijn. God voorziet genadiglijk tegen alle verdrietelijkheden van Zijn volk en schenkt hun hulp in elke toestand voor de dag en voor de nacht, totdat zij komen waar het tot in eeuwigheid dag zal zijn.

c. Hij spijzigde hen met het nodige voedsel en met lekkernijen. Soms voorzag Hij hun tafel van wild gevogelte, vers 40. Het volk bad en Hij deed kwakkelen komen, en als zij niet aldus onthaald werden, heeft Hij hen toch verzadigd met hemels brood, diegenen zijn in waarheid moeilijk te voldoen, die niet aldus verzadigd willen worden. De mens at engelenbrood, en dat wel voortdurend en zonder dat het hun iets kostte. En evenals er in iedere bete, die zij aten, een wonder was, zo was er ook een wonder in iedere droppel, die zij dronken, Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, vers 41. In de gewone voorzienigheid komt het water van de hemel en brood uit de aarde maar voor Israël brengt Gods macht brood uit de wolken en water uit de rotsen, zo ver is het er vandaan dat de God van de natuur aan de wetten en de loop van de natuur gebonden is. Het water vloeide niet slechts terstond naar buiten, maar het stroomde voort als een rivier overvloedig en gestadig, en vergezelde hun leger op al hun reizen, vandaar dat gezegd wordt, dat "de steenrots hen volgde," 1 Korinthe 10:4, en hetgeen dit wonder nog verhoogde, was dat deze rivier Gods (zoals zij in waarheid genoemd kan worden) door dorre plaatsen ging, en daar toch niet door het zand van de woestijn van Arabië verzwolgen werd en teloorging, zoals men had kunnen verwachten. Hierop doelt de belofte: "Ik zal rivieren leggen in de wildernis, om Mijn volk, Mijn uitverkorene, drinken te geven", Jesaja 43:19, 20.

5. Hun intocht ten laatste in Kanaän, vers 44. Hij gaf hun de landen van de heidenen, stelde hen in het bezit van hetgeen, waarop zij lang gehoopt hadden, en voor hetgeen de Kanaänieten zich moeite hadden gegeven, daar had Israël het genot van, zij bezaten in erfenis de arbeid van de volken, en het vermogen des zondaars is voor de rechtvaardige weggelegd. De Egyptenaars hadden lang hun arbeid beërfd, en nu bezaten zij in erfenis de arbeid van de Kanaänieten. Zo zal soms de ene vijand van de kerk de schuld moeten betalen van de andere vijand.

6. De redenen, waarom God dit alles voor hen gedane heeft.

a. Omdat Hij Zijn woord wilde vervullen, vers 42. Zij waren onwaardig en ondankbaar, en toch heeft Hij deze grote dingen tot hun gunste gedaan, omdat Hij dacht aan Zijn heilig woord Zijn verbond aan Abraham Zijn knecht, en Hij geen tittel of jota daarvan ter aarde wilde laten vallen, zie Deuteronomium 7:8.

b. Omdat Hij wilde dat zij Zijn inzettingen zouden onderhouden, en het was de grootste liefde, die Hij hun kon bewijzen, om hen daaraan te binden. Hij stelde hen in het bezit van Kanaän, niet opdat zij in overvloed en weelde, in gerustheid en eer zouden leven, en een grote rol zouden spelen onder de volkeren van de wereld, maar opdat zij Zijn inzettingen zouden onderhouden en Zijn wetten zouden bewaren opdat zij, geformeerd zijnde tot een volk, onder Gods onmiddellijk bestuur zouden zijn, en de geopenbaarde Godsdienst de grondslag zou zijn van hun staatsinrichting, opdat zij, daar hun een goed land gegeven was, uit de opbrengsten ervan offeranden zouden brengen op Gods altaar, en opdat zij, daar God hun goed gedaan had, met des te meer blijmoedigheid Zijn wet zouden ontvangen, tot de slotsom komende, dat ook deze bestemd was tot hun welzijn en ze zich bewust zouden zijn van hun verplichting om uit dankbaarheid in gehoorzaamheid aan Hem te leven. Wij zijn geschapen, wij worden onderhouden, wij zijn verlost opdat wij zouden leven in gehoorzaamheid aan de wil van God, en het Hallelujah, waarmee deze psalm besluit, kan genomen worden, beide als een dankbare erkentenis van Gods gunsten en een blijmoedige instemming met de bedoeling ervan. Heeft God zoveel gedaan voor ons, en verwacht Hij evenwel zo weinig van ons? Looft de Heere!