Ga naar inhoud

Psalm 18

  1. VOOR den opperzangmeester, een psalm van David, den knecht des HEEREN, die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage als hem de HEERE gered had uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul.
  2. Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte.
  3. De HEERE is mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper, mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild en Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek.
  4. Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden.
  5. Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij.
  6. Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij.
  7. Als mij bange was, riep ik den HEERE aan en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren.
  8. Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was.
  9. Rook ging op van Zijn neus en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.
  10. En Hij boog den hemel en daalde neder, en donkerheid was onder Zijn voeten.
  11. En Hij voer op een cherub en vloog, ja, Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds.
  12. Duisternis zette Hij tot Zijn verberging; rondom Hem was Zijn tent, duisterheid der wateren, wolken des hemels.
  13. Van den glans die vóór Hem was, dreven Zijn wolken daarheen, hagel en vurige kolen.
  14. En de HEERE donderde in den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem, hagel en vurige kolen.
  15. En Hij zond Zijn pijlen uit en verstrooide hen; en Hij vermenigvuldigde de bliksemen en verschrikte hen.
  16. En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE, van het geblaas des winds van Uw neus.
  17. Hij zond van de hoogte, Hij nam mij; Hij trok mij op uit grote wateren.
  18. Hij verloste mij van mijn sterken vijand, en van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik.
  19. Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals, maar de HEERE was mij tot een Steunsel.
  20. En Hij voerde mij uit in de ruimte, Hij rukte mij uit; want Hij had lust aan mij.
  21. De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinheid mijner handen.
  22. Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan.
  23. Want al Zijn rechten waren vóór mij, en Zijn inzettingen deed ik niet van mij weg.
  24. Maar ik was oprecht bij Hem, en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid.
  25. Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar de reinheid mijner handen voor Zijn ogen.
  26. Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij U oprecht.
  27. Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar.
  28. Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij.
  29. Want Gij doet mijn lamp lichten; de HEERE mijn God doet mijn duisternis opklaren.
  30. Want met U loop ik door een bende, en met mijn God spring ik over een muur.
  31. Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen die op Hem betrouwen.
  32. Want wie is God behalve de HEERE? En wie is een Rotssteen dan alleen onze God?
  33. Het is God, Die mij met kracht omgordt, en Hij heeft mijn weg volkomen gemaakt.
  34. Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en Hij stelt mij op mijn hoogten.
  35. Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is.
  36. Ook hebt Gij mij het schild Uws heils gegeven, en Uw rechterhand heeft mij ondersteund, en Uw zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt.
  37. Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijn enkels hebben niet gewankeld.
  38. Ik vervolgde mijn vijanden en trof hen aan; en ik keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had;
  39. Ik doorstak hen, dat zij niet weder konden opstaan; zij vielen onder mijn voeten.
  40. Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken die tegen mij opstonden.
  41. En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik.
  42. Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
  43. Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten.
  44. Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks; Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen; het volk dat ik niet kende, heeft mij gediend.
  45. Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen.
  46. Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hun sloten.
  47. De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils;
  48. De God Die mij volkomen wraak geeft, en de volken onder mij brengt;
  49. Die mij uithelpt van mijn vijanden; ja, Gij verhoogt mij boven degenen die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man des gewelds.
  50. Daarom zal ik U, o HEERE, loven onder de heidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen;
  51. Die de verlossingen Zijns konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid.

Inleiding🔗

Deze psalm hebben wij reeds ontmoet in de geschiedenis van Davids leven, 2 Samuel 22. Daar hadden wij de eerste editie ervan, hier hebben wij de herziene uitgave, ietwat veranderd en geschikt gemaakt voor de dienst van de kerk. Het is Davids dankzegging voor de vele verlossingen, die God voor hem gewrocht heeft, deze wenste hij altijd vers in zijn geheugen te hebben en er de kennis van te verspreiden en in zijn geslacht te doen voortleven. Het is een bewonderenswaardig dichtstuk. De poëzie is zeer schoon de beeldspraak stout de uitdrukking verheven, ieder woord is juist en vol van betekenis, maar de vroomheid overtreft verre de poëzie. Heilig geloof, en liefde, en blijdschap en lofzegging, en hoop zijn hier levendig en werkzaam:

I. Hij triomfeert in God, vers 2-4.
II. Hij maakt de verlossing groot, die God voor hem gewrocht heeft, vers 4-19.
III. Hij smaakt de vertroosting van zijn oprechtheid, die God hierdoor aan het licht heeft gebracht, vers 21-29.
IV. Hij geeft Gode de eer van al zijn krijgsverrichtingen, vers 30-43.
V. Hij bemoedigt zich met de verwachting van hetgeen de Heere nog verder voor hem en de zijnen doen zal, vers 43-50.

Psalm 18:1-20🔗

Het opschrift zegt ons bij welke gelegenheid deze psalm geschreven werd, wij hadden het tevoren in 2 Samuël 22:1, alleen wordt ons hier nog gezegd dat de psalm overgegeven werd aan de opperzangmeester of voorzanger bij de tempelzangen. Dichtstukken van Godvrezende mensen, die zij ten eigen gebruik bestemd hadden, kunnen dienstbaar gemaakt worden voor het publiek, opdat anderen niet alleen licht verkrijgen van hun lamp, maar ook warmte van hun vuur. Voorbeelden kunnen soms beter onderwijzen dan voorschriften. En David wordt hier de dienstknecht des Heeren genoemd, zoals Mozes dat geweest is, niet alleen zoals ieder Godvruchtige een dienstknecht des Heeren is, maar omdat hij met zijn scepter, zijn zwaard en zijn pen de belangen van Gods koninkrijk in Israël grotelijks heeft bevorderd. Het was een grotere eer voor hem dat hij een dienstknecht des Heeren was, dan dat hij koning was van een groot koninkrijk, hij zelf heeft het aldus beschouwd, Psalm 116:16, "och Heere! zeker ik ben Uw knecht." In deze verzen:

I. Triomfeert hij in God en in zijn betrekking tot Hem. De eerste woorden van de psalm: Ik zal U hartelijk liefhebben, Heere, mijn sterkte, zijn vooraan gezet als het doel en de inhoud van het geheel. Liefde tot God is het eerste en grote gebod van de wet, omdat zij het beginsel is van onze Gode welbehaaglijken lof en van onze gehoorzaamheid, en dit gebruik moeten wij maken van al de zegeningen, die God ons schenkt, ons hart moet er door verruimd worden in liefde tot Hem. Dit eist Hij, en dit zal Hij aannemen, en wij zijn wel zeer ondankbaar, indien wij er tegenzin in hebben om Hem deze armoedige vergelding te doen. Deel te hebben aan de beminde persoon is het genot en de verlustiging van hem, die hem liefheeft, daarom roert hij hier deze snaar aan, vers 3. "De Heere, JHWH is mijn God", en dan: Hij is mijn steenrots, mijn burg, alles wat ik in mijn tegenwoordige benauwdheid nodig heb en kan begeren." Want er is in God datgene, hetwelk past voor alle behoeften en gelegenheden van Zijn volk, dat op Hem betrouwt. "Hij is men rots, mijn burg", dat is:

a. "Aldus heb ik Hem in de grootste gevaren en moeilijkheden bevonden."

b. "Ik heb Hem als zodanig gekozen, alle andere verwerpende en steunende op Hem alleen om mij te beschermen." Zij, die God waarlijk liefhebben, kunnen aldus in Hem triomferen als de hunne, en Hem met vertrouwen aanroepen, vers 4. Dit verdere gebruik moeten wij maken van onze uitreddingen, wij moeten niet alleen God te meer liefhebben, maar ook het gebed te meer liefhebben, Hem aanroepen zolang wij leven, inzonderheid in tijden van benauwdheid, met de verzekerdheid, dat wij aldus gered zullen worden, want alzo is er geschreven: "Een iegelijk, die de naam des Heeren zal aanroepen," "zal zalig worden," Handelingen 2:21.

II. Hij begeeft er zich toe om de verlossingen groot te maken, die de Heere voor hem gewrocht heeft, opdat hij zoveel ijveriger en hartelijker zal zijn in zijn lof. Het is goed voor ons om op al de bijzonderheden van een zegen te letten, waardoor de macht en goedertierenheid van God over ons verheerlijkt worden.

1. Hoe naderbij en dreigender het gevaar was, waaruit wij verlost werden, hoe groter de zegen is van de verlossing. David gedenkt nu hoe de krijgsmacht van zijn vijanden op hem aanstormde, die hij hier beken Belials noemt gehele troepen van de kinderen Belials, die hem door hun talrijkheid waarschijnlijk zullen overstelpen en overweldigen, hem zullen omsingelen. Zij overvielen hem en daardoor waren ze op het punt van hem te grijpen, hun strikken kwamen hem voor en toen er aldus van buiten strijd was, was er van binnen vrees en droefenis, vers 5,6. Zijn geest was in hem overstelpt en hij beschouwde zich als een verloren man, zie Psalm 116:3.

2. Hoe vuriger wij God gebeden hebben om redding en hoe meer direct ons gebed verhoord werd, hoe meer wij verplicht zijn om dankbaar te wezen. Met Davids verlossingen is dit zo geweest, vers 7. David werd een biddend man bevonden en God werd bevonden een God te zijn, die het gebed hoort. Indien wij bidden zoals hij gebeden heeft, dan zullen wij evenals hij wel slagen. Al is het ook de benauwdheid, die ons dringt tot bidden, zal God daarom niet doof voor ons wezen, ja meer, een God van ontferming zijnde, zal Hij dan te meer bereid zijn ons ter hulp te komen.

3. Hoe wonderbaarder Gods verschijningen zijn in enigerlei verlossing, zoveel groter is de verlossing, zodanig waren de verlossingen, die voor David gewrocht werden, waarin Gods openbaring van Zijn tegenwoordigheid en Zijn heerlijke eigenschappen op de prachtigste wijze beschreven worden, vers 8. en verv.

a. Weinig werd in deze verlossingen van de mens gezien, maar zeer veel van God. Hij verscheen als een God van almachtige kracht want Hij deed de aarde daveren en beven en beroerde zelfs de gronden van de bergen, vers 8, zoals vanouds de berg Sinaï. Als de mensen van de aarde beroerd waren van vrees, toen kon de aarde gezegd worden te beven, toen de groten van de aarde verward en beschaamd werden, toen werden de bergen bewogen.

b. Hij toonde Zijn misnoegen en toorn tegen de vijanden en vervolgers van Zijn volk. Hij was ontstoken, vers 8. Zijn toorn rookte, hij brandde, hij was van vuur, verterend vuur, vers 9, en kolen werden daarvan aangestoken. Zij, die zich door hun eigen zonde als kolen ma ken, dat is: tot brandstof voor dat vuur, zullen er door verteerd worden. Hij, die Zijn schichten verordent tegen de vervolgers, zendt ze uit wanneer het Hem behaagt en zij zullen ongetwijfeld het doel treffen, want deze schichten zijn bliksems, vers 15.

c. Hij toonde Zijn bereidwilligheid om de zaak van Zijn volk voor te staan en verlossing voor hen te werken, want Hij reed op een cherub en vloog ter handhaving van het recht en ter bevrijding van Zijn verdekte en benauwde dienstknechten, vers 11. Geen tegenstand kan Hem worden geboden, geen belemmering Hem in de weg worden gelegd, die vliegt op de vleugelen van de wind, die op de hemel vaart tot hulp van Zijn volk en met Zijn hoogheid op de bovenste wolken.

d. Hij toonde Zijn neerbuigende goedheid door kennis te nemen van Davids zaak, Hij boog de hemel en daalde neer, vers 10. Hij zond geen engel maar kwam zelf, als een die benauwd is in de benauwdheid van Zijn volk.

e. Hij hulde zich in duisternis en gebood toch dat uit die duisternis het licht zou schijnen voor Zijn volk. Hij is een God, die zich verborgen houdt, Jesaja 45:15 want Hij heeft duisternis tot Zijn verberging gesteld vers 12. Zijn heerlijkheid is onzichtbaar, Zijn raad is ondoorgrondelijk en van Zijn daden geeft Hij geen rekenschap, en zo zijn, te opzichte van ons, wolken en donkerheid rondom Hem. Wij kennen de weg niet, die Hij neemt, zelfs niet als Hij in wegen van de genade tot ons komt, maar al zijn Zijn voornemens en bedoelingen verborgen, zij zijn vriendelijk, want ofschoon Hij zich verborgen houdt, is Hij toch de God Israëls, de Heiland. En van de glans, die voor Hem is, drijven Zijn wolken daarheen, vers 13, de vertroosting keert weer, de zaken hebben een ander aanzien, en hetgeen donker en dreigend was, wordt weer kalm en lieflijk.

4. Hoe groter de moeilijkheden zijn, die op de weg van de verlossing liggen, hoe heerlijker de verlossing is. Om David te redden werden de wateren verdeeld totdat zelfs de kanalen of beddingen gezien werden, de aarde moest gekloofd worden totdat de gronden ontdekt werden, vers 16. Er waren vele en diepe wateren, wateren, waaruit hij opgetrokken moest worden vers 17, zoals Mozes, wiens naam aanduidde dat hij letterlijk uit het water was opgetrokken zoals David het was in overdrachtelijke zin. Zijn vijanden waren sterk en zij haatten hem, ware hij aan zichzelf overgelaten geweest, zij zouden te sterk voor hem geweest zijn vers 18. En zij waren te vlug voor hem, want zij hadden hem bejegend ten dage van zijn ongeval, vers 19. Maar te midden van zijn ellende was God zijn steun, zodat hij niet is verzonken. God zal niet alleen te bestemder tijd Zijn volk verlossen uit hun benauwdheid en ellende maar er hen in ondersteunen zolang die ellende duurt.

5. Wat de verlossing inzonderheid groot maakte was, dat zijn vertroosting er de vrucht, en Gods gunst er de wortel en bron van was.

a. Zij was een inleiding tot zijn verhoging vers 20, "Hij voerde mij uit in de ruimte, waar ik ruimte had, niet alleen om mij te keren en te wenden, mij te bewegen, maar ook om erin te groeien en te bloeien."

b. Het was een teken van Gods gunst jegens hem en dat maakte haar dubbel lieflijk. "Hij rukte mij uit, want Hij had lust aan mij, niet om mijn verdienste, maar om Zijn eigen genade en welbehagen." Vergelijk dit met 2 Samuel 15:26. Indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen wekgevallen aan u, hier ben ik. Wij zijn onze zaligheid, deze grootse verlossing, verschuldigd aan het welbehagen, dat God had in de Zoon van David, in wie Hij verklaard heeft een welbehagen te hebben. Bij het zingen hiervan moeten wij triomferen in God en op Hem betrouwen. En wij kunnen het toepassen op Christus, de Zoon van David. "De smarten des doods omringden Hem, maar toen Hem bange was," "heeft Hij gebeden," Hebreeën 5:7. God heeft de aarde doen daveren en beven en de rotsen doen scheuren en heeft Hem door Zijn opstanding uitgevoerd in de ruimte, omdat Hij aan Hem en Zijn onderneming lust heeft gehad 22096-970414-2258-Ps18.21 Psalm 18:21-29 1. David denkt hier met vertroosting aan zijn oprechtheid, en verheugt zich in het getuigenis van zijn geweten, dat hij in Godvruchtige oprechtheid had gewandeld en niet in vleselijke wijsheid, 2 Korinthe 1, 12. Zijn verlossingen waren een bewijs hiervan, en dit was de grote troost van zijn verlossingen. Zijn vijanden hadden hem verkeerd voorgesteld en misschien begon hij, toen zijn moeilijkheden lang aanhielden, zichzelf te wantrouwen, maar toen God blijkbaar zijn partij nam, had hij beide de eer en de vertroosting van zijn gerechtigheid.

A. Zijn verlossingen stelden zijn onschuld in het licht voor de mensen en spraken hem vrij van de misdaden, waarvan hij valselijk was beschuldigd. Dit noemt hij hem vergelden naar zijn gerechtigheid, vers 21, 25, uitspraak doende in de twistzaak tussen hem en zijn vijanden naar het rechtvaardige van zijn zaak en de reinheid van zijn handen, van het verraad en de rebellie, die hem ten laste waren gelegd. Hij had zich betreffende zijn onschuld dikwijls op God beroepen, en nu had God uitspraak gedaan in dat beroep, naar recht en billijkheid, gelijk Hij dat altijd doen zal.

B. Zij bevestigden het getuigenis van zijn eigen geweten voor hem, dat hij hier met grote blijdschap beschouwt en nagaat, vers 22-24. Zijn eigen hart weet en is bereid te getuigen:

a. Dat hij zich standvastig aan zijn plicht heeft gehouden en dat hij van zijn God niet is afgegaan, niet goddeloos niet moedwillig van Hem was afgegaan. Zij die de wegen des Heeren verlaten, gaan in werkelijkheid af van hun God, en het is zeer goddeloos dit te doen. Maar hoewel wij ons van menige struikeling bewust zijn, ons er van bewust zijn menige valse of verkeerde stap gedaan te hebben zal dit toch, als wij door berouw weer tot onszelf komen en dan voortgaan op de weg van onze plicht, niet gehouden worden voor een afgaan van God, het is geen goddeloze moedwillige verlating van onze God.

b. Dat hij het oog had gehouden op de regel van Gods geboden, vers 23. "Al Zijn rechten waren voor mij, ik heb op allen acht gegeven er geen van geminacht als onbeduidend, in geen er van tegenzin gehad als hard, maar er mij op toegelegd om naar allen te leven, mij naar allen te gedragen. Zijn inzettingen deed ik niet van mij weg, niet buiten mijn gezicht, maar steeds heb ik er mijn oog op gehouden, en heb niet gedaan zoals zij, die, omdat zij de wegen des Heeren wilden verlaten, de kennis van die wegen niet begeerden.

c. Dat hij zich gewacht heeft voor zijn ongerechtigheden, en zich daardoor oprecht had betoond voor God. Een voortdurende zorg om af te laten van de zonde waarin die dan ook moge bestaan die ons het meest lichtelijk omringt en er de gewoonte van te vernietigen, zal een goed bewijs voor ons wezen dat wij oprecht zijn voor God. Gelijk Davids uitreddingen zijn oprechtheid in het licht stelden, zo heeft Christus’ verhoging de zijn voor aller ogen geopenbaard, en voor altijd de smaad weggenomen, die op Hem geworpen was, en daarom wordt Hij gezegd "gerechtvaardigd te zijn in de Geest," 1 Timotheüs 3:16.

2. Hij neemt daaruit aanleiding om de regels aan te tonen van Gods goede regeringen van Zijn oordeel, opdat wij zouden weten niet alleen wat God van ons verwacht, maar ook wat wij kunnen verwachten van Hem, vers 26, 27.

a. Zij, die goedertierenheid betonen aan anderen (ook zij hebben genade nodig en kunnen niet steunen op de verdienste van hun werken van de barmhartigheid), zullen goedertierenheid van God ondervinden, Mattheüs 5:7.

b. Zij, die getrouw zijn aan hun verbond met God en in de betrekking, waarin zij tot Hem staan, zullen Hem al datgene voor hen bevinden, wat Hij beloofd heeft voor hen te zijn. Overal waar God een oprecht mens vindt zal Hij een oprecht God worden bevonden.

c. Zij, die God dienen met een rein geweten, zullen bevinden dat de woorden des Heeren reine woorden zijn, waarop gerust staat gemaakt kan worden en die zeer lieflijk zijn om er zich in te verlustigen. d. Zij, die God weerstaan en in tegenheid met Hem wandelen zullen bevinden dat Hij hen zal weerstaan, en in tegenheid met hen zal wandelen, Leviticus 26:21, 24.

3. Vandaar dat hij van troost spreekt tot de nederige. "Gij verlost en redt het volk, dat verongelijkt wordt en het geduldig verdraagt." Maar hij spreekt van verschrikking tot de hoogmoedigen. "De hoge ogen vernedert Gij, hen, die naar hoogheid staan, grote verwachtingen hebben voor henzelf, en met spot en verachting neerzien op de armen en Godvruchtigen." En tot zichzelf spreekt hij van bemoediging: "Gij doet mijn lamp lichten, Gij zult mijn terneergeslagen ziel vertroosten en verlevendigen, en mij niet neerslachtig laten blijven, Gij zult mij opheffen uit mijn ellende en mij weer tot vrede en voorspoed doen komen, Gij zult mijn eer, die nu omfloerst is, weer helder doen schitteren, Gij zult mij leiden op de weg en hem effen voor mij maken opdat ik de strikken vermijde, die voor mij gelegd zijn. Gij doet mijn lamp lichten, opdat ik er bij zien moge om te werken, en om mij de gelegenheid te geven om U en de belangen van Uw koninkrijk onder de mensen te dienen." Laat hen, die in duisternis wandelen en arbeiden te midden van veel ontmoediging, bij het zingen van deze verzen zich bemoedigen in het vertrouwen, dat God zelf hun een licht zal wezen.

Psalm 18:21-29🔗

1. David denkt hier met vertroosting aan zijn oprechtheid, en verheugt zich in het getuigenis van zijn geweten, dat hij in Godvruchtige oprechtheid had gewandeld en niet in vleselijke wijsheid, :. Zijn verlossingen waren een bewijs hiervan, en dit was de grote troost van zijn verlossingen. Zijn vijanden hadden hem verkeerd voorgesteld en misschien begon hij, toen zijn moeilijkheden lang aanhielden, zichzelf te wantrouwen, maar toen God blijkbaar zijn partij koos, had hij beide de eer en de vertroosting van zijn gerechtigheid.

A. Zijn verlossingen stelden zijn onschuld in het licht voor de mensen en spraken hem vrij van de misdaden, waarvan hij valselijk was beschuldigd. Dit noemt hij hem vergelden naar zijn gerechtigheid, vers 21, 25, uitspraak doende in de twistzaak tussen hem en zijn vijanden naar het rechtvaardige zijner zaak en de reinheid zijner handen, van het verraad en de rebellie, die hem ten laste waren gelegd. Hij had zich betreffende zijn onschuld dikwijls op God beroepen, en nu had God uitspraak gedaan in dat beroep, naar recht en billijkheid, gelijk Hij dat altijd doen zal.

B. Zij bevestigden het getuigenis van zijn eigen geweten voor hem, dat hij hier met grote blijdschap beschouwt en nagaat, vers 22-24. Zijn eigen hart weet en is bereid te getuigen:

a. Dat hij zich standvastig aan zijn plicht heeft gehouden en dat hij van zijn God niet is afgegaan, niet goddeloos, niet moedwillig van Hem was afgegaan. Zij die de wegen des Heeren verlaten, gaan in werkelijkheid af van hun God, en het is zeer goddeloos dit te doen. Maar hoewel wij ons van menige struikeling bewust zijn, ons er van bewust zijn menige valse of verkeerde stap gedaan te hebben zal dit toch, als wij door berouw weer tot onszelf komen en dan voortgaan op de weg van onze plicht, niet gehouden worden voor een afgaan van God, het is geen goddeloze moedwillige verlating van onze God.

b. Dat hij het oog had gehouden op de regel van Gods geboden, vers 23. Al Zijn rechten waren voor mij, ik heb op allen acht gegeven er geen van geminacht als onbeduidend, in geen er van tegenzin gehad als hard, maar er mij op toegelegd om naar allen te leven, mij naar allen te gedragen. Zijn inzettingen deed ik niet van mij weg, niet buiten mijn gezicht, maar steeds heb ik er mijn oog op gehouden, en heb niet gedaan zoals zij, die, omdat zij de wegen des Heeren wilden verlaten, de kennis dier wegen niet begeerden.

c. Dat hij zich gewacht heeft voor zijn ongerechtigheden, en zich daardoor oprecht had betoond voor God. Een voortdurende zorg om af te laten van de zonde waarin die dan ook moge bestaan die ons het meest lichtelijk omringt en er de gewoonte van te vernietigen, zal een goed bewijs voor ons wezen dat wij oprecht zijn voor God. Gelijk Davids uitreddingen zijn oprechtheid in het licht stelden, zo heeft Christus’ verhoging de Zijn voor aller ogen geopenbaard, en voor altijd de smaad weggenomen, die op Hem geworpen was, en daarom wordt Hij gezegd gerechtvaardigd te zijn in de Geest, 1 Timotheüs 3:16.

2. Hij neemt daaruit aanleiding om de regelen aan te tonen van Gods goede regeringen van Zijn oordeel, opdat wij zouden weten niet alleen wat God van ons verwacht, maar ook wat wij kunnen verwachten van Hem, vers 26, 27.

a. Zij, die goedertierenheid betonen aan anderen (ook zij hebben genade nodig en kunnen niet steunen op de verdienste van hun werken der barmhartigheid), zullen goedertierenheid van God ondervinden, Mattheüs 5:7.

b. Zij, die getrouw zijn aan hun verbond met God en in de betrekking, waarin zij tot Hem staan, zullen Hem al datgene voor hen bevinden, wat Hij beloofd heeft voor hen te zijn. Overal waar God een oprecht mens vindt zal Hij een oprecht God worden bevonden.

c. Zij, die God dienen met een rein geweten, zullen bevinden dat de woorden des Heeren reine woorden zijn, waarop gerust staat gemaakt kan worden en die zeer lieflijk zijn om er zich in te verlustigen.

d. Zij, die God weerstaan en in tegenheid met Hem wandelen zullen bevinden dat Hij hen zal weerstaan, en in tegenheid met hen zal wandelen, Leviticus 26:21, 24.

3. Vandaar dat hij van troost spreekt tot de nederiger. "Gij verlost bedekt volk, dat verongelijkt wordt en het geduldig verdraagt." Maar hij spreekt van verschrikking tot de hoogmoedigen. "De hoge ogen vernedert Gij, hen, die naar hoogheid staan, grote verwachtingen hebben voor henzelf, en met spot en verachting neerzien op de armen en Godvruchtigen." En tot zichzelf spreekt hij van bemoediging: "Gij doet mijn lamp lichten, Gij zult mijn terneer geslagen ziel vertroosten en verlevendigen, en mij niet neerslachtig laten blijven, Gij zult mij opheffen uit mijn ellende en mij weer tot vrede en voorspoed doen komen, Gij zult mijn eer, die nu omfloerst is, weer helder doen schitteren, Gij zult mij leiden op de weg en hem effen voor mij maken opdat ik de strikken vermijde, die voor mij gelegd zijn. Gij doet mijn lamp lichten, opdat ik er bij zien moge om te werken, en om mij de gelegenheid te geven om U en de belangen van Uw koninkrijk onder de mensen te dienen." Laat hen, die in duisternis wandelen en arbeiden te midden van veel ontmoediging, bij het zingen van deze verzen zich bemoedigen in het vertrouwen, dat God zelf hun een licht zal wezen.

Psalm 18:30-51🔗

I. In deze verzen ziet David met dankbaarheid terug op de grote dingen, die God voor hem gedaan heeft. Hij heeft niet slechts verlossing voor hem gewrocht, maar hem overwinning en voorspoed gegeven, en hem doen triomferen over hen, die gedacht hebben te triomferen over hem. Als wij er ons toe begeven om God te loven voor een zegen dan moeten wij daardoor geleid worden om te letten op de vele andere, waarmee we omringd werden, de weldadigheden, die ons gevolgd hebben ons leven lang. Vele dingen hebben medegewerkt tot Davids bevordering, en in die allen erkent hij de hand van God, om ons te leren evenzo te doen bij het terugzien op de onderscheidene treden, waarlangs wij tot onze voorspoed en onze welvaart zijn opgeklommen.

1. God had hem al zijn verstand en bekwaamheid in militaire zaken gegeven, waarvoor hij niet was opgeleid of bestemd, zijn aanleg ging meer uit naar muziek en dichtkunst en om een bespiegelend leven te leiden. Hij die mijn handen oefent ten strijde, vers 35.

2. God had hem lichaamskracht gegeven om door het werk en de vermoeienissen van de oorlog te kunnen heengaan, God heeft hem omgord met kracht, vers 33, 40, en dat wel in zo’n mate, dat hij een stalen boog kon verbreken, vers 35. Voor welke dienst het ook zij dat God de mensen bestemt, Hij zal er hen gewis geschikt voor maken.

3. God had hem ook grote vlugheid gegeven, niet om voor de vijanden te vlieden maar om op hen aan te stormen, Hij maakt mijn voeten gelijk als van de hinden, vers 34, "Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij maar" (terwijl zij die wijde stappen nemen allicht scheef gaan) "mijne enkels hebben niet gewankeld." Hij was zo vlug, dat hij zijn vijanden vervolgde en achterhaalde, vers 37.

4. God had hem zeer kloekmoedig gemaakt in zijn ondernemingen en hem overeenkomstig zijn kracht stoutmoedigheid gegeven. Vond hij een bende op zijn weg, hij zeg er geen bezwaar in er doorheen te lopen, was het een muur het kostte hem geen moeite er overheen te springen, vers 30, waren het wallen of bolwerken, hij had ze spoedig beklommen en met de bijstand Gods stelde hij zijn voeten op de hoogten des vijands, vers 34.

5. God had hem beschermd en veilig bewaard te midden van de grootste gevaren, menigmaal heeft hij zijn ziel, dat is zijn leven, in zijn hand gesteld en toch is het wonderbaarlijk bewaard gebleven. Gij heb mij het schild uws heils gegeven, vers 36, en dat heeft mij naar alle zijden omgeven, daardoor werd ik uitgeholpen van de twisten des volks, dat mijn verderf beoogde, vers 44, werd ik inzonderheid gered van de geweldenaar, vers 49, van Saul, die meer dan eens een spies naar hem geworpen heeft.

6. God had hem voorspoedig gemaakt, zijn plannen doen slagen, Hij was het, die zijn weg volkomen heeft gemaakt, vers 33, en het was Zijn rechterhand, die hem ondersteunde, vers 36.

7. God had hem de overwinning gegeven over zijn vijanden, de Filistijnen, de Moabieten de Ammonieten, en allen, die tegen Israël hebben gestreden, hij bedoelt inzonderheid deze, zonder die van het huis van Saul buiten te sluiten, die zijn troonsbeklimming tegenstonden, en de aanhangers van Absalom en Seba, die hem hadden willen onttronen. Hij verwijlt lang bij de goedertierenheid Gods over hem in het verslaan van zijn vijanden, zijn overwinningen toeschrijvende niet aan zijn eigen zwaard of boog of aan de dapperheid van zijn helden, maar aan de gunst van God. Ik vervolgde mijn vijanden, vers 38, ik doorstak hen, vers 39, want Gij hebt mij omgord met kracht tot de strijd, want anders had ik het niet kunnen doen. Al de lof wordt aan God toegeschreven: Gij deed onder mij nederbukken die tegen mij opstonden vers 40. Gij deedt mijn vijanden mij de rug toekeren niet slechts om hen te vertreden, zoals Jozua, 10:24, maar om hen af te snijden. Zelfs zij, die David haatten die God liefhad en vijanden waren van het Israël Gods, hebben in hun benauwdheid tot de Heere geroepen maar tevergeefs, Hij antwoordde hun niet. Hoe konden zij verwachten dat Hij hun zou antwoorden als Hij het toch was, tegen wie zij streden en toen Hij hen verstiet (gelijk Hij allen zal verstoten, die tegen Zijn volk handelen) kon niemand anders hen te hulp komen, er was geen verlosser, vers 42. Zij, die door God werden verlaten, worden gemakkelijk ten onder gebracht, toen vergruisde ik hen als staf vers 43. Maar hen, wier zaak rechtvaardig is, wreekt Hij, vers 48, en zij, aan wie Hij gunst betoont, zullen gewis verhoogd worden boven degenen, die tegen hen opslaan, vers 49.

8. God had hem ten troon verheven, hem niet alleen verlost en in het leven behouden, maar hem geëerd en groot gemaakt, vers 36. Uw zachtmoedigheid heeft mij doen toenemen, Uw tucht en Uw onderricht volgens sommigen. De goede lessen, die David geleerd heeft in zijn beproeving en leed, bereidden hem voor de waardigheid en macht, voor welke hij bestemd was, en dat hij verminderd werd heeft er zeer veel toe bijgedragen om hem groot te maken. God heeft hem niet slechts een groot veroveraar doen worden, maar ook een groot heerser: Gij hebt mij gesteld tot een hoofd van de heidenen, vers 44, al de naburige volken waren hem schatplichtig. Zie 2 Samuel 8:6, 11. In dit alles was David een type van Christus, die Zijn Vader veilig heeft heengebracht door Zijn strijd met de machten van de duisternis, en over hen heeft doen zegevieren, en wie Hij gegeven heeft tot een Hoofd over alle dingen in de gemeente, die Zijn lichaam is.

II. David ziet op in nederige en eerbiedige aanbidding van de Goddelijke heerlijkheid en volmaaktheid. Nu God in Zijn voorzienigheid hem groot had gemaakt, poogt hij God groot te maken met zijn lof, Hem te loven en te verheerlijken, vers 47. Hij geeft Hem eer:

1. Als de levende God: de Heere leeft, vers 47. Wij hebben ons leven ontvangen van en wij zijn de voortduur er van verschuldigd aan, die God, die leven heeft in zichzelf, en daarom zeer gepast de levende God wordt genoemd. De goden van de heidenen waren dode goden, de beste vrienden, die wij hebben onder de mensen, zijn stervende vrienden, maar God leeft, leeft tot in eeuwigheid en zal niet falen aan hen, die op Hem betrouwen, maar omdat Hij leeft zullen ook zij leven, want Hij is hun leven.

2. Als een voleindigend God, God is niet slechts volmaakt, maar ook Zijn weg is volmaakt, vers 31. Hij is bekend bij Zijn naam JHWH, Exodus 6:2, een God, die volbrengt en voleindigt wat Hij heeft begonnen, in de voorzienigheid zowel als in de schepping, Genesis 2:1. Het was God, die Davids weg volkomen heeft gemaakt, vers 33, en nog veel meer is Zijn eigen weg volkomen. Er is in Gods werk geen fout, geen gebrek, er velt niets te berispen aan hetgeen Hij doet, Prediker 3:14. En wat Hij onderneemt, daar zal Hij mee voortgaan, welke moeilijkheden er ook voor op de weg liggen. Wat God begint te bouwen, kan Hij voleindigen.

3. Als een getrouw God, wiens rede doorlouterd is. "Ik heb het woord des Heeren beproefd," zegt David, "en het heeft mij niet gefaald." Al de heiligen in alle eeuwen hebben het beproefd, en hun, die er op vertrouwden heeft het nooit gefaald. Het is als zilver, dat van alle bijmengselen, die er de waarde van verminderen, gelouterd is. In de leidingen van Gods voorzienigheid met hem neemt David nota van de vervulling van Zijn belofte aan hem die gelijk zij die leidingen van de voorzienigheid lieflijk maakt, ook eer bijzet aan de belofte.

4. Als de beschermer en verdediger van Zijn volk. David had Hem als zodanig voor zich bevonden. Hij is de God van mijn heil, vers 47 door wiens macht ik verlost ben en hoop verlost te zullen wezen maar niet alleen de mijne, Hij is een schild allen, die op Hem betrouwen, vers 31, Hij beschut en beschermt hen allen, is beide machtig en bereid om dit te doen."

5. Als Eén, die in dit alles ongeëvenaard is, vers 32. Er is een God, en wie is God behalve JHWH? Die God is een rotssteen tot steun en beschutting van Zijn getrouwe aanbidders en wie is een rotssteen, dan alleen onze God. Aldus geeft hij niet alleen eer en heerlijkheid aan God, maar moedigt hij zijn geloof in Hem aan. Wie ook mogen voorgeven godheden te zijn, het is zeker dat er geen God is behalve de Heere, alle anderen zijn namaaksels, Jesaja 44:8, Jeremia 10:10. Wie ook voorwendt ons geluk uit te maken, er is geen rotssteen, dan alleen onze God, geen op wie wij kunnen steunen om ons gelukkig te maken.

III. David ziet voorwaarts in de gelovige hoop dat God hem nog goed doen zal. Hij vleit zich:

1. Dat zijn vijanden volkomen onderworpen zullen worden, en dat degenen, die er nog van waren overgebleven, tot Zijn voetbank gemaakt zullen worden. Dat zijn regering uitgestrekt zal zijn, zodat zelfs een volle, dat hij niet kende, hem zal dienen, vers 44. Dat zijn veroveringen en bijgevolg zijn verkrijgingen gemakkelijk zullen zijn, nauwelijks hadden zij van mij gehoord od zij gehoorzaamden mij vers 45. En dat zijn vijanden er van overtuigd zullen zijn, dat het doelloos is om hem tegen te staan, zelfs zij, die zich in hun vestingen hebben teruggetrokken, hebben er niet op betrouwd, maar hebben gesidderd in hun vestingen, daar zij zoveel van Davids wijsheid, moed en voorspoed gezien hebben. En hoewel de Zone Davids nog niet ziet dat Hem alle dingen onderworpen zijn, weet Hij toch dat Hij zal regeren, totdat alle heerschappij en macht en kracht die zich tegen Hem stellen, teniet zullen gedaan zijn.

2. Dat zijn zaad tot in eeuwigheid zal zijn in de Messias, die, naar hij voorziet, uit zijn lenden zal voortkomen, vers 51. Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, Zijn Messias aan David zelf de gezalfde van de God Jakobs in het type, en aan zijn zaad tot in eeuwigheid. Hij "zegt niet aan zijn zaden, in het meervoud maar in het enkelvoud aan zijn zaad, dat wil zeggen aan Christus," Galaten 3:16.Hij alleen is het, die voor eeuwig zal regeren, aan de grootheid van Zijn heerschappij en vrede zal geen einde zijn. Christus wordt David genoemd, Hoséa 3:5. God heeft Hem Zijn Koning genoemd, Psalm 2:6. Grote verlossingen geeft God, en zal Hij geven, aan Hem en aan Zijn kerk en volk, hier genoemd: Zijn zaad tot in eeuwigheid. Bij het zingen van deze verzen moeten wij Gode de eer geven van de overwinningen van Christus en Zijn kerk tot nu toe, en van al de verlossingen en voordelen van het Evangelie koninkrijk, en onszelf en elkaar aanmoedigen met de verzekerdheid, dat de strijdende kerk weldra overwinnend zal zijn en tot in eeuwigheid zal blijven.