Ga naar inhoud

Psalm 41

  1. EEN psalm van David, voor den opperzangmeester.
  2. Welgelukzalig is hij die zich verstandiglijk gedraagt jegens een ellendige; de HEERE zal hem bevrijden ten dage des kwaads.
  3. De HEERE zal hem bewaren en zal hem bij het leven behouden, hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijanden begeerte.
  4. De HEERE zal hem ondersteunen op het ziekbed; in zijn krankheid verandert Gij zijn ganse leger.
  5. Ik zeide: O HEERE, zijt mij genadig; genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd.
  6. Mijn vijanden spreken kwaad van mij, zeggende: Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan?
  7. En zo iemand van hen komt om mij te zien, hij spreekt valsheid, zijn hart vergadert zich onrecht; gaat hij uit naar buiten, hij spreekt ervan.
  8. Al mijn haters mompelen tezamen tegen mij; zij bedenken tegen mij hetgeen mij kwaad is, zeggende:
  9. Een Belialsstuk kleeft hem aan; en hij die nederligt, zal niet weder opstaan.
  10. Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzene tegen mij grotelijks verheven.
  11. Maar Gij, o HEERE, zijt mij genadig en richt mij op; en ik zal het hun vergelden.
  12. Hierbij weet ik dat Gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen.
  13. Want mij aangaande, Gij onderhoudt mij in mijn oprechtheid; en Gij stelt mij voor Uw aangezicht in eeuwigheid.
  14. Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van der eeuwigheid en tot in der eeuwigheid. Amen, ja amen.

Inleiding🔗

Gods goedertierenheid en waarheid zijn dikwijls de steun en troost van de heiligen geweest, als zij het meest de onvriendelijkheid en ontrouw van de mensen hebben ervaren. David vond ze aldus op zijn ziekbed: hij vond zijn vijanden zeer wreed, maar zijn God zeer genadig.

I. Hier vertroost hij zich in zijn gemeenschap met God onder zijn ziekte, daar hij door het geloof Gods beloften ontvangt en aangrijpt, vers 2-4 en zijn hart opheft in gebed tot God, vers 5.
II. hij stelt de boosaardigheid van zijn vijanden tegen hem voor, hun boosaardige afkeuringen van hem en hun beledigend gedrag jegens hem, vers 10.
III. Hij geeft zijn zaak over aan God, niet twijfelende of Hij zal hem erkennen en gunst betonen, vers 11, 12, en zo besluit hij de psalm met een lofzegging, vers 14.
Is iemand beproefd door ziekte? Hij zinge het begin van deze psalm. Is iemand vervolgd door vijanden? Hij zinge er het laatste gedeelte van. En een ieder van ons kan onder het zingen ervan nadenken over de rampen en de vertroostingen van de Godvruchtigen in deze wereld.

Psalm 41:1-5🔗

In deze verzen hebben wij:

I. Gods beloften van hulp en vertroosting aan hen, die zich ontfermen over de ellendigen; en wij kunnen veronderstellen dat David er melding van maakt met toepassing, hetzij:

1. Op zijn vrienden, die liefderijk jegens hem waren, nu hij onder beproeving was. Welgelukzalig is hij, die aan de arme David vriendelijke belangstelling toont. Hier en daar ontmoette hij iemand, die medegevoel met hem had, in zorg over hem was, zijn goede mening van en zijn achting voor hem behield in weerwil van zijn beproevingen, terwijl zijn vijanden zo ruw en beledigend jegens hem waren; over deze heeft hij die zaligspreking gesproken, niet twijfelende of God zou hun al de vriendelijkheid vergelden, die zij voor hem gehad hebben, inzonderheid als ook zij in beproeving kwamen. De onvriendelijke harde bejegening van zijn vijanden heeft hem zijn vrienden zoveel dierbaarder gemaakt. Of:

2. Op hemzelf; hij had het getuigenis van zijn geweten, dat hij zich vriendelijk en verstandelijk had gedragen jegens de ellendigen; dat hij, toen hij in macht en aanzien was aan het hof, kennis had genomen van het gebrek en de ellende van de armen en hen had ondersteund, en daarom was Hij er zeker van dat God, overeenkomstig Zijn belofte, hem in zijn ziekte zou vertroosten en versterken. Hier is een verklaring van de belofte: Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Merk op:

A. Wat de barmhartigheid is, die van ons geëist wordt, zij is: acht te geven op de armen en beproefden, hetzij naar de geest, het lichaam, of de bezitting; met hen moeten wij met wijsheid en tederheid handelen, wij moeten medegevoel met hen hebben, ons bekend maken met hun beproeving en met geheel hun toestand, liefderijk over hen oordelen; wij moeten verstandig met hen handelen, zelf onderwezen zijnde door de armoede en de beproeving van anderen, die moeten masker, een onderwijzing voor ons wezen, dat is het woord, hetwelk hier gebruikt wordt.

B. Wat de barmhartigheid is, die ons beloofd wordt, indien wij aldus barmhartigheid betonen. Hij, die zich verstandig gedraagt jegens de ellendigen indien hij hen niet kan helpen, geeft hij toch acht op hen, heeft hij medelijden en zorg over hen en als hij hun hulp verleent, doet hij het met wijsheid en overleg zal door zijn God worden aangezien; hij zal niet slechts er voor beloond worden in de opstanding van de rechtvaardigen, maar op aarde gelukzalig worden gemaakt. Deze tak van de Godsvrucht heeft evenzeer als iedere andere de belofte van het tegenwoordige leven, en wordt gemeenlijk met tijdelijke zegeningen beloond. Vrijgevigheid jegens de armen is het zekerste en veiligste middel tot voorspoed die haar beoefenen, kunnen zeker zijn van tijdige en krachtdadige hulp van God:

a. In alle benauwdheden. Hij zal hen bevrijden ten dage des kwaads, zodat in de slechtste tijden het hun wel zal gaan, en zij zullen niet getroffen worden door de rampen, die aan anderen overkomen, indien iemand ten dage van des Heeren toorn verborgen is, dan zullen zij het wezen. Zij, die zich aldus onderscheiden van hen, die hard van hart zijn, zullen door God worden onderscheiden van hen, met wie hard gehandeld zal worden. Zijn zij in gevaar? Hij zal hen bewaren en bij het leven behouden. En zij, die duizendmaal hun leven verbeurd hebben, zoals dit aan de besten het geval is, moeten het als een grote gunst erkennen, zo hun leven hen tot een buit wordt gegeven. Hij zegt niet: "Zij zullen bevorderd, verhoogd worden," maar, "zij zullen bewaard en bij het leven behouden worden, als de pijlen des doods in menigte om hen heen vliegen." Dreigen hen hun vijanden? God zal hen niet overgeven in hunner vijanden begeerte, en de machtigste vijand, die wij hebben, kan geen macht tegen ons hebben, dan die hem van boven gegeven is. De welwillendheid van een God, die ons liefheeft, is voldoende om ons te beschermen tegen de kwaadwilligheid van allen, die ons haten, mensen of duivelen! En aan die welwillendheid kunnen wij ons beloven deel te hebben, als wij acht hebben gegeven op de armen, om hen te helpen en te bevrijden.

b. Inzonderheid in ziekte, vers 4. De Heere zal hem versterken, beide naar lichaam en geest, op het ziekbed, waarop hij lange tijd ziek neerlag, en Hij maakt zijn gehele leger gemakkelijk. Dat is een uitdrukking van grote neerbuigende vriendelijkheid in toespeling op de zorg van hen, die kranken verplegen, inzonderheid van moeders voor haar kinderen als zij ziek zijn, en welke bestaat in hun bed gemakkelijk voor hen te maken; en dat bed moet wel zeer gemakkelijk zijn dat door God zelf wordt opgemaakt. Hij zal zijn gehele leger maken, van het hoofd tot de voeten, zodat het nergens ongemakkelijk is. Hij zal zijn bed wenden, of keren dat is de betekenis van het Hebreeuwse woord het schudden, ten einde het zacht en gemakkelijk te maken, of, Hij zal het omwenden, het veranderen in een leger van gezondheid. God heeft Zijn volk beloofd dat Hij hen zal versterken, hen gerust zal maken onder hun lichaamspijnen en ziekte. Hij heeft niet beloofd dat zij nooit ziek zullen zijn, noch dat zij niet lang kwijnend zullen wezen, noch dat hun ziekte niet zal zijn tot de dood; maar wel heeft Hij beloofd hen bekwaam te zullen maken om hun beproeving te dragen met geduld en er blijmoedig de uitkomst van af te wachten, door Zijn genade zal de ziel gerust wezen terwijl het lichaam smarten lijdt.

II. Davids gebed, bestuurd en aangemoedigd door deze beloften, vers 5. Ik zeide: O Heere, genees mijn ziel. Het is goed voor ons om aantekening te houden van onze gebeden, opdat wij in onze praktijk niet tegenspreken wat wij in onze gebeden hebben gezegd. Hier is:

1. Zijn ootmoedige bede: o Heere, wees mij genadig Hij doet een beroep op genade, wetende dat hij de toets van streng recht niet zou kunnen doorstaan. De beste heiligen, zelfs die welke barmhartig zijn geweest jegens de armen, hebben God niet tot hun schuldenaar gemaakt, maar moeten de toevlucht nemen tot Zijn genade. Als wij onder de roede zijn, moeten wij ons aldus van de barmhartigheid onzes Gods aanbevelen: Heere, genees mijn ziel. Zonde is de ziekte van de ziel, vergevende genade geneest haar, vernieuwende genade geneest haar, en naar deze geestelijke genezing moeten wij vuriger verlangen dan naar gezondheid voor het lichaam.

2. Zijn berouwvolle belijdenis; Ik heb tegen U gezondigd, en daarom heeft mijn ziel genezing van node; ik ben een zondaar, een arme ellendige, zondaar, en daarom: "wees mij genadig," Lukas 18:13. Het blijkt niet dat dit naar een bijzonder grove daad van zonde verwijst, maar wel naar zijn vele zonden van zwakheid in het algemeen, die hem in zijn ziekte ordelijk voor ogen waren gesteld, en naar de vrees voor de gevolgen ervan, die hem deed bidden: Genees mijn ziel.

Psalm 41:6-14🔗

David klaagt dikwijls over het beledigend gedrag van zijn vijanden tegen hem als hij ziek was, hetgeen zeer wreed was in hen, en hem wel zeer smartelijk moest wezen. Zij waren nu nog wel niet tot de hoogte van de hedendaagse goddeloosheid gekomen, om zijn spijs en drank te vergiftigen, of hem iets in te geven om hem ziek te maken, maar als hij ziek was juichten zij over hem, vers 6. Mijn vijanden spreken kwaad van mij, met de bedoeling om zijn ziel te bedroeven; zijn goede naam te bezoedelen en aldus zijn invloed te ondermijnen.

I. Zij verlangden naar zijn dood: Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan? Hij had een troosteloos moeilijk leven, en toch misgunden zij het hem nog; maar het was een nuttig leven, hij was in alle opzichten het grootste sieraad en de grootste zegen van zijn land, en toch schijnen er sommigen geweest te zijn, die hem moede waren, zoals de Joden Paulus moede waren, roepende: Weg van de aarde met zulk een! Wij behoren niemands dood te begeren; maar de dood te begeren van nuttige mensen omdat zij nuttig zijn, daar is veel van het venijn in van de oude slang. Zij benijdden hem zijn naam en de eer, die hij had verkregen, en zij twijfelden niet of, zo hij stierf, deze met hem in het stof gelegd zou worden. Maar zie hoe zij zich vergisten: toen hij zijn geslacht gediend had, is hij gestorven, Handelingen 13:16; maar is zijn naam vergaan? Nee, die leeft en bloeit tot op de huidige dag in de heilige Schriften; en dat zal hij doen tot aan het eind van de tijd, want de gedachtenis van de rechtvaardige is, en zal zijn, tot zegening.

II. Zij zochten alles bijeen wat zij konden om hem te smaden, vers 7. "Zo iemand van hen komt om mij te zien," daar het altijd als een daad van vriendelijkheid werd beschouwd om kranken te bezoeken en spreekt hij valsheid; hij wendt vriendschap voor, beweert dat hij gekomen is om met mij te treuren en mij te vertroosten; hij zegt mij dat het hem zeer leed doet mij zo ziek te zien, wenst mij gezondheid toe, maar het is alles vleierij en leugen." Wij klagen, en met recht, over het gebrek aan oprechtheid in onze dagen, en dat ware vriendschap nauwelijks onder de mensen te vinden is, maar hieruit blijkt dat de vroegere dagen niet beter waren dan deze. Davids vrienden waren vol van plichtplegingen, maar hadden niets van de genegenheid voor hem in hun hart, die zij voor hem betuigden te hebben; en dat was er het ergste nog niet van. Het was met de kwaadaardige bedoeling van hatelijke aanmerkingen te maken op alles wat hij zei of deed, dat zij hem kwamen zien, ten einde het dan aan anderen te kunnen zeggen met hun eigen verklaringen er bij, en hem aldus hatelijk of bespottelijk te maken. Zijn hart vergadert zich onrecht, geeft aan alles een boze uitlegging, en als hij dan bij zijn metgezellen komt, vertelt hij het hun, opdat zij het aan anderen zullen vertellen. "Geeft te kennen, zeggen zij, en wij zullen te kennen geven," Jeremia 20:10. Als hij veel klaagt over zijn ziekte, dan zullen zij hem kleinmoedigheid verwijten, indien hij weinig of niet klaagt, dan zullen zij hem stompzinnigheid of ongevoeligheid verwijten. Als hij bad, of hun goede raad gaf, spotten zij er mede, noemden het huichelachtig geteem; zweeg hij van het goede, als de goddelozen tegenover hem waren, zij zeiden dat hij zijn Godsdienst had vergeten nu hij ziek was geworden. Er is geen beschutting tegen hen, wier boosaardig hart zich onrecht vergadert.

III. Zij vleiden zich dat hij wel nooit van deze ziekte zou herstellen, nooit de blaam van zich zou kunnen afwissen, die zij op hem hadden geworpen. zij mompelden tezamen tegen hem, vers 8, spraken tot elkaar in het geheim datgene wat zij zich schaamden om in het openbaar te zeggen en dat ook, naar zij wisten, weerlegd zou worden als zij het deden. Oorblazers en achterklappers worden met de ergste zondaars samengevoegd, Romeinen 1:29, 30. Zij mompelden, of fluisterden, opdat hun complot tegen hem niet ontdekt en daardoor verijdeld zou worden. Er wordt zelden gefluisterd, zegt het spreekwoord, of er wordt gelogen, het een of ander kwaad op touw gezet. Deze mompelaars beraamden kwaad tegen David; denkende dat hij spoedig zou sterven, gingen zij met elkaar te rade, hoe zij dan zijn maatregelen voor het openbare welzijn teniet zouden doen er de ten uitvoerlegging ervan zouden beletten, alles ongedaan zouden maken wat hij tot nu toe gedaan had. Dit noemt hij tegen hem bedenken hetgeen hem kwaad is. En zij twijfelden er niet aan, dat zij hun doel zouden bereiken. Een boze ziekte, een Belialsstuk kleeft hem aan, vers 9, zeggen zij. De smaad, die zij op zijn naam hadden gelegd, zou er, naar zij hoopten, vast aankleven, zo vast dat hij met hem zou vergaan, en dan zouden zij hun doel hebben bereikt. Zij handelen naar een hedendaags grondbeginsel: Fortiter calumniari, aliquid adhaerebit: Laster maar voort, er blijft altijd wel iets van kleven. De ziekte, die hem nu aangetast heeft, zal zeker wel een einde aan hem maken, want het is de straf voor de ene of andere ontzettende misdaad, waarvan hij niet tot berouw en bekering gebracht zal worden en waardoor hij, wat hij ook scheen te zijn, nu toch blijkt een zoon Belials te wezen; of wel, zij is hem veroorzaakt door Satan, die Belial, de Boze, wordt genoemd, 2 Korinthe 6:15. "Het is" in de loszinnige taal van sommigen "een duivelse ziekte, en daarom zal zij hem aankleven, en nu hij neerligt, nu zijn ziekte zo zwaar is, dat hij het bed moet houden, zal hij niet weer opstaan; wij zullen van hem ontslagen zijn en zullen de door delen van zijn ambten en bevorderingen." Wij moeten het niet vreemd vinden als er, wanneer Godvruchtige mensen ziek zijn, personen gevonden worden, die op hun dood hopen, zowel als anderen, die hem vrezen, en het gedrag van de eersten maakt dat de wereld hen niet waardig is, Openbaring 11:10.

IV. Een was er in het bijzonder, in wie hij groot vertrouwen had gesteld, die de partij nam van zijn vijanden en even beledigend jegens hem was als wie ook onder hen, vers 10. Mijn eigen bijzondere vriend, waarschijnlijk bedoelt hij Achitófel, die zijn boezemvriend was geweest en zijn eerste staatsminister, in wie hij vertrouwen stelde als in iemand, die hem onwrikbaar was toegedaan, op wiens raad hij afging als hij met zijn vijanden handelde, die zijn brood at, met wie hij op zeer vertrouwelijke voet stond, en die hij liet aanzitten aan zijn tafel, ja meer: die hij had onderhouden en aldus verplicht had om hem uit dankbaarheid en ook uit eigen belang aan te kleven. Zij, die "bezoldiging uit het paleis trokken, achtten het niet betamelijk des konings oneer te zien," Ezra 4:14, en nog veel minder om hem oneer aan te doen; maar deze laaghartige, verraderlijke vertrouweling van David vergat al dat gegeten brood, en heeft de verzenen grotelijks verheven tegen hem, die zijn hoofd had verheven; hij verliet hem niet slechts, maar beledigde hem, vertrapte hem, zacht hem te ondermijnen en te verdringen. Diegenen zijn in waarheid goddeloos, die zich noch door vriendelijkheid, hun betoond, noch door vertrouwen, in hen gesteld, verplicht zullen gevoelen tot dankbaarheid of trouw; en laat ons het niet vreemd vinden als wij van de zodanige beledigingen ontvangen. Aan David is dit geschied, en aan de Zone Davids, want van Judas, de verrader, heeft David hier in de geest gesproken. Onze Heiland zelf verklaart dit aldus, Hij gaf aan Judas de bete, opdat de Schrift zou vervuld worden: "Die met mij het brood eet, heeft tegen mij zijn verzenen opgeheven," Johannes 13:18, 26. Maar hebben wij zelf ons niet even trouweloos gedragen tegenover God? Dagelijks "eten wij Zijn brood, en toch verheffen wij de verzenen tegen Hem," zoals Jeshurun, die, "toen hij ver werd, achteruit sloeg," Deuteronomium 32:15. Hoe heeft David nu dit beledigende, kwaadaardige gedrag van zijn vijanden jegens hem gedragen?

1. Hij bad God dat zij teleurgesteld mochten worden. Hij zei niets tot hen, maar wendde zich tot God: Gij, o Heere, wees mij genadig, want zij zijn onbarmhartig, vers 11. Met betrekking tot de schuld van zijn zonde had hij gebeden: o Heere, wees mij genadig, vers 5, en wederom met betrekking tot de beledigingen en de boosheid van zijn vijanden: Heere, wees mij genadig; want dat gebed past voor iedere gelegenheid. In Gods genade is herstel van iedere grief; "zij pogen mij terneer te werpen, maar, Heere, richt Gij mij op van dit ziekbed, waarvan zij denken dat ik nooit zal opstaan. Richt mij op, opdat ik het hun vermelde, opdat ik hun goed vergelde voor kwaad," aldus vatten sommigen dit op, want dat was Davids gewoonte, Psalm 7:5; 35:13. Een Godvruchtige zal naar een gelegenheid verlangen om te doen blijken dat hij hun, die beledigend voor hem geweest zijn, geen kwaad hart toedraagt, geen wrok tegen hen koestert, maar integendeel bereid is hun alle goede diensten te bewijzen. Of, "opdat ik, als koning, hun tekenen geve van mijn rechtmatig misnoegen, hen verbande van het hof en hen voortaan were van mijn tafel;" hetgeen een noodzakelijke daad van gerechtigheid zou zijn ter waarschuwing van anderen. Misschien ligt in deze bede ook een profetie opgesloten van de verhoging van Christus, die God opgericht heeft om de rechtvaardige wreker te zijn van al het onrecht. dat Hem en Zijn volk was aangedaan, inzonderheid door de Joden, wier algehele verwoesting niet lang daarna heeft plaats gehad.

2. Hij hield er zich van verzekerd dat zij teleurgesteld zullen worden, vers 12. Hierbij weet ik dat Gij lust aan mij hebt, mij en mijn zaak gunstig zijt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen. Zij hoopten op zijn dood, maar door genade bevond hij dat hij herstellende was, en het zal de zegen van zijn herstel verhogen:

a. Dat het een teleurstelling zal wezen voor zijn tegenstanders, zij zullen moedeloos en ellendig beschaamd zijn, en het zal niet nodig wezen hun die teleurstelling als voor de voeten te werpen, zij zullen er zelf genoeg verbitterd om zijn. Ofschoon wij geen genoegen mogen smaken in de val van onze vijanden, mogen wij wel blij zijn met de verijdeling van hun plannen tegen ons.

b. Dat het een teken zou wezen van Gods gunst jegens hem, en dit zou blijven. Als wij Gods gunst bespeuren in enigerlei persoonlijke of openbare zegen, dan wordt hij er door verdubbeld en verzoet.

3. Hij betrouwt op God, die hem aldus van menig boos werk verlost had, "om hem te bewaren tot zijn hemels koninkrijk," zoals Paulus 2 Tim 4:18. "Mij aangaande, daar Gij me gunst hebt betoond, zult Gij, als vrucht van die gunst en om mij bevoegd te maken voor het voortduren ervan, mij onderhouden in mijn oprechtheid, en te dien einde stelt Gij mij voor Uw aangezicht, hebt Gij gedurig Uw oog op mij ten goede." Of, "omdat Gij door Uw genade mij onderhoudt in mijn oprechtheid weet ik dat Gij mij in Uw heerlijkheid voor Uw aangezicht zult stellen." Als wij ooit lijden in onze eer en goeden naam, dan moet onze oprechtheid onze voornaamste zorg zijn, en dan kunnen wij het goedsmoeds aan God overlaten om voor onze goeden naam te zorgen. David weet dat, zo hij slechts kan volharden in zijn oprechtheid, hij niet behoeft te vrezen dat zijn vijanden over hem zullen juichen. De beste mensen ter wereld houden niet langer vast aan hun oprechtheid dan God er hen in onderhoudt, want door Zijn genade zijn wij wat wij zijn; als wij aan onszelf worden overgelaten, dan zullen wij niet slechts vallen, maar afvallen. Het is ons tot grote vertroosting dat, hoe zwak wij ook zijn, God door Zijn genade machtig is ons te onderhouden in onze oprechtheid, en dit zal doen indien wij de bewaring er van aan Hem overgeven. Indien Gods genade niet onophoudelijk zorg voor ons droeg, wij zouden in onze oprechtheid niet worden opgehouden; steeds is Zijn oog op ons gevestigd, want anders zouden wij spoedig van Hem afwijken. Hen die God thans onderhoudt in hun oprechtheid, zal Hij eeuwiglijk voor Zijn aangezicht stellen, en hen gelukkig maken in het zien en genieten van Hem. Hij, die volhardt tot de einde, zal zalig worden.

4. De psalm besluit met een plechtige lofzegging of aanbidding van God, als de Heere de God Israëls, vers 14. Het is niet zeker of dit vers tot deze bijzondere psalm behoort; zo ja, dan leert het ons: Dat een gelovige hoop op onze bewaring door genade tot heerlijkheid genoeg is om ons hart te vervullen met blijdschap en onze mond met eeuwigdurende lofzegging, zelfs in onze grootste benauwdheden. Of wel, dit vers kan er bijgevoegd zijn als slot van het eerste boek van de psalmen, dat geacht wordt hier te eindigen; hetzelfde toegevoegd zijnde aan Psalm 72, 89 en 106 en dan leert het ons God te maken tot de Omega, die de Alfa is, Hem tot het einde te maken, die het begin is van ieder goed werk. Er wordt ons geleerd:

a. Eer te geven aan God als de Heere, de God Israëls, een God, in verbond met Zijn volk, die grote en vriendelijke dingen voor hen gedaan heeft, en nog meer en betere voor hen heeft weggelegd.

b. Hem te eren als de eeuwige God, die Zijn bestaan en Zijn zaligheid heeft van eeuwigheid en lof in eeuwigheid.

c. Dit te doen met grote liefde en vurigheid van geest, te kennen gegeven in het dubbele zegel, dat erop gezet is: Amen, Ja amen; het zij zo thans, het zij zo tot in alle eeuwigheid. Wij zeggen er Amen toe, en laat ook alle anderen er Amen toe zeggen.