Psalm 52
- EEN onderwijzing van David, voor den opperzangmeester;
- Als Doëg, de Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimélech.
- Wat roemt gij u in het kwade, o gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag.
- Uw tong denkt enkel schade; als een geslepen scheermes, werkende bedrog.
- Gij hebt het kwade liever dan het goede; de leugen, dan gerechtigheid te spreken. Sela.
- Gij hebt lief alle woorden van verslinding, en een tong des bedrogs.
- God zal u ook afbreken in eeuwigheid; Hij zal u wegrapen en u uit de tent uitrukken; ja, Hij zal u uitwortelen uit het land der levenden. Sela.
- En de rechtvaardigen zullen het zien en vrezen; en zij zullen over hem lachen, zeggende:
- Zie den man die God niet stelde tot zijn Sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn beschadigen.
- Maar ik zal zijn als een groene olijfboom in Gods huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid, eeuwiglijk en altoos.
- Ik zal U loven in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan hebt; en ik zal Uw Naam verwachten, want hij is goed voor Uw gunstgenoten.
Inleiding🔗
David gevoelde ongetwijfeld zeer grote smart toen hij tot Abjathar zei: "Ik ben de oorzaak van de dood van al uw familieleden" Samuel 22:22, die ter dood gebracht werden op Doëgs boosaardige aanbrenging. Om enigszins lucht te geven aan die smart en een weinig verlichting te verkrijgen voor zijn gemoed, schreef hij deze psalm, waarin hij als profeet, en dus met evenveel gezag alsof hij nu een vorst was op zijn troon:
I. Bang voor het gericht roept hij om hetgeen hij gedaan heeft vers 3.
II. Hij klaagt hem aan, verklaart hem schuldig, verzwaart zijn misdaden vers 4-6.
III. Hij spreekt het vonnis over hem uit vers 7.
IV. Hij voorzegt de triomf van de rechtvaardigen in de voltrekking van het vonnis, vers 8, 9.
V. Hij vertroost zich in de barmhartigheid Gods en de verzekerdheid die hij had, dat hij Hem nog zou loven, vers 10, 11.
Bij het zingen van deze psalm moeten wij afschuw gevoelen van de zonde van liegen, het verderf voorzien van hen, die er in volharden, en genoegen smaken in de zekerheid van de bewaring van Gods kerk en volk, ten spijt van alle boosaardige plannen en bedoelingen van de kinderen van Satan. de vader van de leugenen.
Psalm 52:1-7🔗
Het opschrift, vers 1, 2, is een korte samenvatting van de geschiedenis, waarop de psalm doelt. David zag nu eindelijk de noodzakelijkheid in om het hof te verlaten en voor zijn veiligheid te zorgen uit vrees voor Saul, die een en andermaal gepoogd had hem te vermoorden. Niet voorzien zijnde van wapenen en mondbehoeften, verkreeg hij door een list van Achimelech, de priester, om hem beide te verstrekken. Doëg, een Edomiet, die zich juist daar bevond, ging tot Saul om Achimelech aan te klagen, stelde hem voor als in verbond zijnde met een verrader, op welke beschuldiging Saul het zeer wreed bevel grondde om al de priesters om te brengen, en Doëg, de aanklager, werd belast met de volvoering van dit vonnis. 1 Samuel 22:9 en verv. In deze verzen:
I. Bespreekt David de zaak met deze trotse geweldige, vers 3. Waarschijnlijk was Doëg geweldig of machtig ten opzichte van lichaamskracht, maar zo hij dit was, verkreeg hij er geen roem en eer voor door zijn gemakkelijke overwinning, behaald over ongewapende priesters des Heeren. Het is geen eer voor hen, die een zwaard dragen, om hen, die een Efod dragen, te dreigen en te overbluffen. Maar hij was ook door zijn ambt een machtige, of geweldige, want hij was gesteld over de dienaren van Saul. Dat was hij, die zich beroemde niet alleen in de macht, die hij had om kwaad te doen, maar op het kwaad, dat hij deed. Het is slecht om kwaad te doen, maar erger is het om er zich op te beroemen, er in te roemen, als wij het gedaan hebben, zich niet alleen niet te schamen voor een boze daad maar haar te rechtvaardigen, haar niet alleen te rechtvaardigen, maar haar te prijzen, te verheerlijken, er zich op te laten voorstaan. Zij, die roemen in hun zonde, roemen in hun schande, en daardoor wordt zij nog schandelijker, machtige mensen zijn dikwijls boosaardige, kwaaddoende mensen, "die roemen over de wens van hun ziel," Psalm 10:3. Het is onzeker hoe de volgende woorden hier te pas gebracht worden. Gods goedertierenheid duurt toch de gehele dag Sommigen houden ze voor het antwoord van de goddelozen op deze vraag. Het geduld en de verdraagzaamheid Gods (de grote bewijzen van Zijn goedheid) worden misbruikt door de zondaars tot verharding van hun hart in hun boze wegen, omdat het oordeel over hun boze werken niet spoedig volvoerd wordt, ja, omdat God hun nog voortdurend goeddoet, roemen zij in kwaad alsof hun voorspoed in hun slechtheid een bewijs was dat er geen kwaad in steekt.
Maar het moet veeleer genomen worden als een argument tegen hem, om aan te tonen:
1. Het zondige van de zonde. "Voortdurend doet God goed, en zij, die Hem hierin gelijken, hebben reden om daarin te roemen, maar gij doet voortdurend kwaad, en daarin zijt gij Hem ten enenmale ongelijk, gast gij tegen Hem in en toch roemt gij daar nog in.".
2. De dwaasheid ervan. "Gij denkt met het kwaad, waarin gij roemt, (dat zo listig beraamd en met zoveel voorspoed ten uitvoer werd gebracht) het volk van God terneer te werpen en te verderven, maar gij zult bevinden dat gij u vergist. Gods goedertierenheid duurt toch de gehele dag tot hun bewaring, en zo behoeven zij dan niet te vrezen wat de mens hun doen kan." Tevergeefs roemen de vijanden in hun kwaad, zolang wij Gods goedertierenheid hebben om in te roemen.
II. Hij brengt bij het hof des hemels een zware beschuldiging tegen hem in, zoals hij, Doëg, een zware beschuldiging bij Sauls hof tegen Achimelech had ingebracht, vers 4-6. Hij beschuldigt hem van boosheid van de tong (dat onbedwingelijk kwaad, vol van dodelijk venijn) en boosheid van zijn hart, waar dat een blijk en bewijs van was. Hij legt hem vier dingen ten laste.
1. Kwaadaardigheid, zijn tong berokkent kwaad, steekt niet slechts als een naald, maar snijdt als een scherp scheermes. Smadelijke wo orden, schimpredenen waren hem nog niet genoeg, hij beminde woorden van verslinding, woorden, die de priesters des Heeren, die hij haatte, ten verderf zouden brengen.
2. Leugen, het was een bedrieglijke tong waarmee hij dit kwaad deed, vers 6, hij beminde de leugen, vers 5, en dit scherpe scheermes werkte bedrog, vers 4, dat is: voordat hem deze gelegenheid gegeven was om zijn boosaardigheid tegen de priesters aan de dag te leggen, had hij zich schijnbaar vriendelijk jegens hen gedragen, ofschoon hij een Edomiet was, bezocht hij de altaren en bracht er zijn offeranden, en hij betoonde aan de priesters eerbied en achting, zo goed als een Israëliet, hierin deed hij zich geweld aan (want hij was opgehouden voor het aangezicht des Heeren) maar aldus verkreeg hij de gelegenheid om hun, zoveel te meer kwaad te doen. Of het kan ook zien op de aanbrenging zelf tegen Achimelech, want in substantie was het feit waar maar het was verkeerd voorgesteld, er waren valse kleuren aan gegeven, en daarom kon hij wel gezegd worden de leugen lief te hebben en een bedrieglijke tong te hebben. Hij zei de waarheid, maar niet de gehele waarheid, zoals een getuige behoort te doen. Had hij gezegd dat David Achimelech in de waan had gebracht, dat hij toen op een boodschap van Saul uit was, dan zou de vriendelijkheid, die hij hem had bewezen, niet alleen niet als verraad jegens Saul aangemerkt zijn geworden, maar opgevat zijn als een daad van eerbied en gehoorzaamheid jegens hem. Het zal de schuld van liegen niet van ons wegnemen, als wij kunnen zeggen: "Er was toch waarheid in hetgeen wij zeiden", indien wij die waarheid vervalsen en aldus de zaak anders doen schijnen dan zij was.
3. Listigheid in de zonde. "Uw tong brengt enkel schade, zij spreekt het kwaad, dat uw hart heeft beraamd. Hoe meer list en overleg er is in een boosheid, des te meer van de duivel er in is.
4. Liefde voor de zonde, " Gij hebt het kwade liever dan het goede, dat is: gij bemint het kwade, en hebt volstrekt geen liefde voor het goede gij schept behagen in liegen, en bekommert u er niet om om recht te doen. Ge wilt liever Saul behagen door een leugen te zeggen, dan God behagen door waarheid te spreken." Diegenen zijn van Goeds geest en gezindheid, die, in plaats van blij te zijn (zoals wij allen behoren te wezen), met een gelegenheid om iemand een vriendelijkheid te bewijzen, hem goed te doen, hetzij aan zijn lichaam, of zijn bezitting of zijn goede naam blijde zijn met een gelegenheid om iemand kwaad te doen, die gelegenheid gretig aangrijpen, dat is het kwade liever te hebben dan het goede. Het is slecht om woorden van verslinding te spreken, maar erger is het ze lief te hebben, hetzij in anderen, of in onszelf.
III. Hij kondigt de oordelen Gods tegen hem aan wegens zijn goddeloosheid, vers 7. Gij hebt de priesters des Heeren omgebracht, daarom zal God u afbreken in eeuwigheid." Bedrijvige zonen van de verderfenis zullen in lijdelijke zin zonen van de verderfenis worden, zoals Judas en de mens van de zonde. Verwoesters zullen verwoest worden, inzonderheid zij, die de priesters des Heeren haten en vervolgen en verwoesten en de dienstknechten Gods, en Zijn volk, dat door hem tot een koninklijk priesterdom is gemaakt, zullen met een haastig en eeuwig verderf weggenomen worden. Doëg wordt hier veroordeeld:
1. Om verdreven te worden uit de kerk: God zal u wegraken, u uit de tent uitrukken; niet uit uw woning, maar uit Gods woning, zo moet het waarschijnlijk verstaan worden. "Gij zult afgesneden worden van de gunst Gods, van Zijn tegenwoordigheid, van alle gemeenschap met Hem, en zult noch van orakel, noch van offerande voordeel of zegen ontvangen." Rechtvaardig werd hij van al de voorrechten van Gods huis beroofd, die zo boosaardig en schadelijk was geweest voor Zijn dienstknechten. Soms was hij tot Gods tabernakel gekomen, had hij de plechtigheden bijgewoond in Gods voorhoven, maar hij was daar opgehouden, hij was Zijn dienst moe, en zocht een gelegenheid om Zijn gezin te belasteren, het was dus voegzaam, dat hij vandaar weggenomen, weggerukt zou worden, aan iemand, die ons aldus behandelde, zouden ook wij ons huis verbieden. Wij verbeuren de weldaad, het voordeel van de inzettingen, als wij er een slecht gebruik van maken.
2. Om verdreven te worden uit de wereld: " Hij zal u ontwortelen uit het land van de levenden waarin ge u zo diep geworteld dacht." Als Godvruchtige mensen sterven, de worden zij verplant van het land van de levenden op aarde, de kweekplaats van de planten van de gerechtigheid, in dat van de hemel, de hof des Heeren, waarin zij voor eeuwig geworteld zullen wezen, maar als goddeloze mensen sterven, worden zij ontworteld uit het land van de levenden, om voor eeuwig om te komen, als brandstof voor het vuur van de Goddelijke toorn. Dat zal het deel wezen van hen, die met God twisten.
Psalm 52:8-11🔗
David was te die tijde in grote benauwdheid het kwaad, dat Doëg hem gedaan had, was slechts het begin van zijn smarten, en toch zien wij hem hier juichen, triomferen, en dat is meer dan roemen in de verdrukking. De apostel Paulus is in het midden van zijn benauwdheden in het midden van zijn triomfen, 2 Korinthe 2:14. David triomfeert hier:
I. In de val van Doëg. Maar opdat dit niet het aanzien zou hebben van een persoonlijke wraakoefening, spreekt hij er hier niet van als van zijn eigen daad, maar legt hij die woorden anderen Godvruchtigen in de mond. Zij zullen Gods oordelen over Doëg opmerken en ervan spreken:
1. Tot eer van God: zij zullen het zien en vrezen, vers 5, zij zullen de gerechtigheid Gods eren, en ontzag voor Hem hebben als een God van almachtige kracht, voor wie de hoogmoedigste zondaar niet bestaan kan, en voor wie dus een ieder an onze zich behoort te verootmoedigen. Gods oordelen over de goddelozen moeten de rechtvaardigen vervullen van ontzag voor Hem, hen bevreesd maken om God te beledigen en Zijn misnoegen op te wekker, Psalm 119:120, Openbaring 15:3, 4.
2. Tot beschaming van Doëg. Zij zullen over hem lachen, niet met een grappig lachen, maar met een verstandig, ernstig lachen, gelijk "Hij die in de hemel woont, zal lachen," Psalm 2:4. Hij zal bespottelijk schijnen, en waard dat er om hem gelachen wordt. Er wordt ons gezegd hoe zij zullen triomferen in Gods rechtvaardige oordelen over hem, vers 9. Ziedaar de man, die God niet stelde tot zijn veste stelde. Het kan niet anders, of de val van rijke, machtige personen moet algemeen opgemerkt worden, en iedereen zal geneigd zijn er zijn aanmerkingen op te maken, en dit nu is de aanmerking, die de rechtvaardigen op Doëgs val maken zullen: dat men niets beters kon verwachten, daar hij de verkeerde methode volgde om zich in zijn rijkdom en macht te bevestigen. Indien een pas opgericht gebouw instort, dan zal iedereen terstond vragen: waar was de fout bij het bouwen? Hetgeen nu het verderf was van Doëgs voorspoed, was:
a. Dat hij hem niet op een rots heeft gebouwd: hij stelde God niet tot zijn sterkte, hij heeft niet bedacht dat de bestendiging van zijn voorspoed afhing van de gunst van God, en daarom heeft hij er niet voor gezorgd om zich die gunst te verzekeren of zich te bewaren in Gods liefde daar hij zijn plicht niet jegens Hem deed, of Hem ook maar in het minst gezocht heeft. Diegenen vergissen zich schromelijk, die denken zich in hun macht en rijkdom staande te kunnen houden zonder God of Godsdienst.
b. Dat hij hem op zand gebouwd heeft. Hij dacht dat zijn rijkdom zich vanzelf staande zou kunnen houden: hij vertrouwde op de veelheid van zijn rijkdom, die, naar hij waande, opgelegd was voor vele jaren, ja hij dacht dat zijn goddeloosheid zou medewerken om hem staande te houden. Hij was besloten voor niets terug te deinzen om zijn eer en macht te beveiligen en te bevorderen, door recht of door onrecht wilde hij verkrijgen wat hij kon en behouden wat hij had, en het verderf wezen van ieder, die hem in de weg stond, en dit, dacht hij, zou hem versterken, zij, die van niets een gewetenszaak maken kunnen alles hebben. Maar zie nu wat ervan komt, zie met wat ongebluste kalk hij zijn huis gebouwd heeft, nu het is gevallen en hij zelf onder de puinhopen begraven is.
II. In zijn eigen vastheid, vers 10, 11. "Deze geweldige is ontworteld, maar ik zal zijn als een groene olijfboom, geplant en geworteld, vaststaande en bloeiende, hij is uit Gods woning verdreven, maar ik ben er in bevestigd, niet, zoals Doëg, opgehouden, door iets anders dan het overvloedige genot, dat ik er vind." Zij, die door geloof en liefde in Gods huis wonen, zullen er als groene olijfbomen wezen. Van de goddelozen wordt gezegd, dat zij bloeien als een laurierboom, Psalm 37:35, die geen nuttige vruchten draagt, hoewel hij overvloed van grote bladeren heeft, maar de rechtvaardigen bloeien als een groene olijfboom, die vet is, zowel als bloeiend, Psalm 92:15, en "met zijn vettigheid God en de mensen eert," Richteren 9:9, zijn wortel en vettigheid aan de goeden olijfboom ontleent Romeinen 11:17. Wat nu moeten wij doen om als groene olijfbomen te kunnen wezen?
1. Wij moeten een leven leiden van geloof en heilig vertrouwen op God en Zijn genade. "Ik zie wat er komt van des mensen vertrouwen op de veelheid van hun rijkdom, en daarom vertrouw ik op Gods goedertierenheid eeuwiglijk en altoos, niet op de wereld, maar op God, niet op mijn eigen verdiensten, maar op Gods goedertierenheid, waarmee Hij zijn gaven mild uitdeelt, zelfs aan de onwaardigen, en die genoegzaam zijn om ons deel en ons geluk te wezen." Deze goedertierenheid is tot eeuwigheid, zij is bestendig en onveranderlijk, en haar gaven zullen tot in eeuwigheid voortduren, daarom moeten wij er tot in eeuwigheid op vertrouwen, en nooit van dat fundement afgaan.
2. Wij moeten een leven leiden van dankbaarheid en heilige vreugde in God, vers 11. "Ik zal U loven in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan hebt, het bloed van Uw priesters hebt gewroken op hun bloeddorstige vijand, hem bloed te drinken hebt gegeven en aan mij uw belofte vervuld hebt." Hij was er even zeker van, dat dit te bestemder tijd geschieden zou, alsof het reeds geschied was. Het draagt zeer veel bij tot de schoonheid van onze belijdenis en tot onze vruchtbaarheid in iedere genadegave, om veel bezig te zijn in de lof van God, en het is zeker, dat het ons nooit aan stof ontbreekt om God te loven.
3. Wij moeten een leven leiden van verwachting en ootmoedig vertrouwen op God: ik zal Uw naam verwachten, ik zal op U wachten in al de wegen en middelen, waarin Gij U bekend hebt gemaakt, hopende op de ontdekking van uw gunst jegens mij, en gewillig om er tot de bestemden tijd op te blijven wachten want hij is goed voor Uw gunstgenoten," of in de mening en het oordeel van Uw gunstgenoten waarmee David van harte instemt. Communis sensus fidelium Al de heiligen zijn van dat gevoelen.
a. Dat Gods naam goed is in zichzelf, dat Gods openbaringen van zichzelf genadig en zeer vriendelijk zijn, er is geen andere naam gegeven dan deze, om onze toevlucht en hoog vertrek te zijn.
b. Dat het zeer goed voor ons is om op die naam te wachten, hem te verwachten, dat er niets beters is om onze geest, ons gemoed, tot rust en kalmte te brengen als het ontrust of ontroerd is, en ons te houden op de weg van onze plicht als wij in verzoeking zijn om tot onze hulp of verlichting van verkeerde middelen gebruik te maken, dan te hopen en rustig "te wachten op het heil des Heeren," Klaagliederen 3:26. Al de heiligen hebben het voordeel ervan ervaren, die nooit tevergeefs op Hem gewacht hebben, nooit Zijn leiding hebben gevolgd of liet is goed uitgekomen, en nooit beschaamd zijn geworden in hun gelovige verwachting van Hem. Laat ons dan in hetgeen goed is voor alle heiligen blijven, en er overvloedig in zijn, en inzonderheid hierin: "Gij dan, bekeer u tot uw God, bewaar weldadigheid en recht, en wacht gedurig op uw God," Hoséa 12:7.