Psalm 62
- EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, over Jedúthun.
- Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil.
- Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn hoog Vertrek, ik zal niet grotelijks wankelen.
- Hoelang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur.
- Zij raadslagen slechts om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij, maar met hun binnenste vloeken zij. Sela.
- Doch gij, o mijn ziel, zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting.
- Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil; mijn hoog Vertrek, ik zal niet wankelen.
- In God is mijn heil en mijn eer; de rotssteen mijner sterkte, mijn toevlucht, is in God.
- Vertrouwt op Hem te allen tijde, o gij volk; stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela.
- Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen lichter zijn dan de ijdelheid.
- Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel; als het vermogen overvloedig aanwast, zet er het hart niet op.
- God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is.
- En de goedertierenheid, o Heere, is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk.
Inleiding🔗
In deze psalm is niets, dat bepaaldelijk gebed of lofzegging genoemd kan worden, en het blijkt ook niet bij welke gelegenheid hij geschreven werd, en of het een treurige of blijde gelegenheid was. Maar David:
I. Belijdt er met groot welgevallen zijn vertrouwen in op God, en moedigt zich aan om op Hem te blijven wachten, vers 2-8.
II. Moedigt anderen aan om evenzo op God te vertrouwen, en niet op enigerlei schepsel, vers 9-13.
Bij het zingen ervan moeten wij onszelf opwekken en aansporen om op God te wachten.
Psalm 62:1-8🔗
In deze verzen hebben wij:
I. Davids belijdenis van zijn steunen op God en op Hem alleen, zijn verwachting van alle goed van Hem vers 2. Waarlijk, mijn ziel wacht op God. Nochtans zo vertalen sommigen het woord. Of "Hoe het ook zij, welke moeilijkheden of gevaren ik op mijn weg ook moge ontmoeten, al is het ook dat God mij aanziet met misnoegen en ik ontmoedigingen ondervind in mijn wachten op Hem, toch zal mijn ziel wachten op God", of is stil tot God, zoals het is in het Hebreeuws, zij zegt niets tegen hetgeen Hij doet, maar wacht kalm en rustig op hetgeen Hij doen zal." Wij zijn in de weg beide van plicht en van vertroosting, als onze ziel wacht op God, als wij onszelf en de beschikking van onze zaken blijmoedig overgeven aan Hem, aan Zijn wil en Zijn wijsheid als wij berusten in en ons schikken naar de leidingen van Zijn voorzienigheid, met algehele voldoening en vertrouwen in Zijn gerechtigheid en goedheid. Hoe het ook zij, is niet mijn ziel onderworpen aan God? Aldus de LXX. Dat is zij, dat behoort zij voorzeker te zijn, onze wil moet zich oplossen in Zijn wil. Mijn ziel wacht op God van Hem is mijn heII." Hij twijfelt er niet aan dat zijn heil zal komen, hoewel hij nu bedreigd en in gevaar was, en hij verwacht dat het van God zal komen, van Hem alleen, want "tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte van de bergen", Jeremia 3:23, Psalm 121:1, 2. Ik weet dat het van Hem zal komen, en daarom zal ik geduldig wachten totdat het komt." We kunnen dit toepassen op ons eeuwig heil, dat Gods heil genoemd wordt, Psalm 50:23, dat komt van Hem, Hij heeft het voor ons bereid, en Hij heeft het voor ons weggelegd, laat daarom onze ziel op Hem wachten, om door deze wereld heengeleid te worden naar dat eeuwige heil, de eeuwige zaligheid, op de wijze, die Hem het best dunkt.
II. De grond en reden voor dit vertrouwen, vers 3. Immers is Hij mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek.
1. Hij is dit menigmaal geweest, in Hem heb ik beschutting gevonden en kracht en hulp, Hij heeft door Zijn genade mij ondersteund onder mijn rampen en moeilijkheden, en mij door Zijn voorzienigheid beschermd tegen de aanslagen van mijn vijanden, mij verlost uit de benauwdheden waarin ik mij bevond en daarom" vertrouw ik, dat Hij mij nog verlossen zal."" 2 Korinthe 1:10.
2. "Hij alleen kan mijn rotssteen wezen en men heil, schepselen zijn ongenoegzaam, zonder Hem zijn zij niets, en daarom zal ik boven hen zien naar Hem." 3. "Hij heeft door Zijn verbond op zich genomen om dit te zijn. Hij, die de rots van de eeuwen is, is mijn rots, Hij, die de God des heils is, is mijn heil, Hij die de Allerhoogste is, is mijn hoog vertrek, en daarom heb ik alle reden om op Hem te vertrouwen."
III. Het gebruik, dat hij maakt van zijn vertrouwen op God.
1. Vertrouwende op God, is zijn hart vast. "Indien God mijn sterkte is en mijn machtige verlosser, dan zal ik niet grotelijks wankelen, ik zal niet verloren gaan, niet ten verderf gaan, ik kan geschokt worden, maar ik zal niet verzinken." Of, ik zal in mijn eigen gemoed niet grotelijks ontroerd of ontrust worden. Er kan mij schrik worden aangejaagd, maar ik zal niet vrezen voor verschrikking, niet zo, dat ik er mijn ziel niet door zou bezitten. Ik kan in verlegenheid zijn, maar niet in wanhoop, 2 Korinthe 4:8. Deze hoop op God zal een anker wezen voor de ziel, dat vast en onbeweeglijk is.
2. Zijn vijanden worden gering geacht, op al hun aanslagen tegen hem met verachting neergezien, vers 4, 5. Als God voor ons is, behoeven wij niet te vrezen wat de mensen tegen ons doen kunnen, al zijn zij ook nog zo machtig en boosaardig.
a. Hij beschrijft hier het karakter van zijn vijanden. Zij stichten kwaad aan, bedenken en ontwerpen het met veel van de arglistigheid van de slang, en dat wel tegen een man, iemand van hun eigen soort, tegen een enkel man, die geen gelijke partij voor hen is, niet tegen hen is opgewassen, want zij zijn velen, zij zetten hun boosaardige vervolgingen voort, hoewel Gods voorzienigheid dikwijls hun schandelijke plannen verijdeld had. Hoelang zult gij dit nog doen? Zult gij dan nooit van uw dwaling overtuigd worden? Zal uw boosheid nooit ophouden? Zij zijn eenstemmig in hun beraadslagingen om een voortreffelijk man van zijn hoogheid te verstouten, een eerlijk man van zijn oprechtheid te doen aflaten, hem in zonde te verstrikken, hetgeen het enige is, dat ons werkelijk van onze hoogheid kan verstouten, een man, die God verhoogd heeft, neer te storten van zijn waardigheid, en aldus tegen God te strijden. Op de bodem van hun boosaardigheid waren nijd en afgunst, Davids bevordering griefde hen en daarom bedachten zij om door zijn karakter te verkleinen en hem zwart te maken (en dat was hem van zijn hoogheid te verstoten) zijn verheffing te verhinderen. Daarom belasterden zij hem, en horen graag dat hem kwaad werd toegeschreven, dat zij zelf wisten onwaar te zijn, maar zij hebben behagen in leugen. En gelijk zij geen gewetensbezwaar hebben om van hem te liegen ten einde hem kwaad te doen, zo hebben zij er ook geen gewetensbezwaar in om bij hem te liegen ten einde het kwaad, dat zij beramen, bedekt te houden en het daardoor zoveel krachtdadiger ten uitvoer te brengen. Met hun mond zegenen zij, zij spreken welwillende woorden tot David, maar inwendig vloeken zij hem, in hun hart wensen zij hem alle kwaad en in het geheim smeden zij complotten tegen hem, voeren zij kwaad tegen hem in hun schild, waardoor zij hem ten val hopen te brengen. Het is gevaarlijk om ons vertrouwen te stellen in mensen, die aldus vals zijn, maar God is getrouw.
b. Hij leest hun oordeel, spreekt een doodvonnis over hen uit, niet als koning, maar als profeet, gij allen zult gedood worden door de rechtvaardige oordelen Gods. Saul en zijn dienaren zijn door de Filistijnen gedood op het gebergte Gilboa, overeenkomstig deze voorzegging, zij, die het verderf zoeken van Gods uitverkorenen, bereiden slechts verderf voor zichzelf. Gods kerk is op een rots gebouwd, die stand zal houden, maar zij, die strijden tegen haar en haar beschermers, zullen zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur, die, een vermolmd fundament hebbende, wegzinken onder hun eigen gewicht, plotseling instorten, en hen, die zich onder hun schaduw en beschutting gesteld hebben, onder hun puin begraven. David, die zich op God had verlaten, voorziet aldus de terneerwerping van zijn vijanden, en zo trotseert hij hen, en zegt hun dat zij nu maar hun ergst moeten doen.
3. Hij zelf is aangemoedigd om op God te blijven vertrouwen, vers 6-8. Doch gij, o mijn ziel, zwijg Gode, want van Hem is mijn verwachting. Wij moeten onszelf opwekken en aansporen om te volharden in het goede, dat wij doen, en al meer en meer goed te doen, als degenen, die er de weldaad en vertroosting van hebben ervaren. Wij hebben bevonden, dat het goed is om op God te wachten, en daarom moeten wij onze ziel er toe opwekken, om in die voortdurende verwachting van Hem te leven waardoor wij altijd veilig en gerust kunnen zijn. In vers 2. had hij gezegd: van Hem is mijn heil en nu zegt hij: van Hem is mijn verwachting, vers 6. Zijn heil is het voornaamste van hetgeen hij verwachtte, laat hem dat van God hebben, en dan zal hij niets meer verwachten. Zijn heil van God zijnde, zijn ook al zijn andere verwachtingen van Hem. "Indien God mijn ziel wil behouden, zo laat Hem voor al het overige met mij doen wat Hem behaagt, ik zal berusten in Zijn beschikkingen, wetende dat het mij "alles ter zaligheid zal gedijen," Filipp. 1:19. Hij herhaalt, vers 7, wat hij van God gezegd had, in vers 3, als één, die er niet slechts van verzekerd was, maar er een groot welgevallen aan had, en er in zijn gedachten veel bij verwijlde: Hij is immers mijn rotssteen en mijn heil, man hoog vertrek, ik weet dat Hij het is. Maar in vers 3. had hij gezegd: ik zal niet grotelijks wankelen, hier zegt hij: ik zal niet wankelen, in het geheel niet wankelen Hoe meer er met het geloof gewerkt wordt, hoe werkzamer het is, Crescit eundo, het neemt toe door geoefend te worden. Hoe meer wij nadenken over Gods eigenschappen en beloften en onze eigen ervaring, hoe meer veld wij winnen op onze vrees, die, evenals Haman, als zij begint te vallen, voor ons aangezicht vallen zal, en zo zal ons "allerlei vrede bewaard worden. Jesaja 26:3. En gelijk Davids geloof in God toeneemt tot een onwankelbare vastheid, zo neemt zijn blijdschap in God toe tot een heilig triomferen, vers 8. In God is mijn heil en mijn eer. Waar ons heil is, daar is onze eer, immers, wat is ons heil anders dan de eer of heerlijkheid, die geopenbaard moet worden, een eeuwig gewicht van de heerlijkheid. En daar moet ook ons roemen zijn. Laat ons de gehele dag roemen in God. " De rotssteen van mijn sterkte mijn sterke rots, weer ik mijn hoop op bouw en waar ik op steun, mijn toevlucht, tot welke ik heenga als ik vervolgd ben, is in God en in Hem alleen. Ik heb niemand andere, tot wie ik de toevlucht kan nemen, geen ander op wie ik kan vertrouwen, hoe meer ik er over nadenk hoe meer ik tevreden ben over de keus, die ik gedaan heb." Zo "verlustigt hij zich in de Heere en redt op de hoogte van de aarde," Jesaja 58:14.
Psalm 62:9-13🔗
Hier hebben wij Davids vermaning aan anderen om op God te vertrouwen en Hem te verwachten, zoals hij gedaan heeft Zij, die zelf de vertroosting van de wegen Gods hebben ervaren, zullen anderen uitnodigen om op die wegen te wandelen. Er is in God genoeg voor al de heiligen, en wij zullen nooit minder om hebben, als anderen er met ons in delen.
I. Hij raadt allen aan om op God te vertrouwen, zoals hij gedaan heeft, vers 9. Merk op:
1. Aan wie hij deze goede raad geeft, gij volk, dat is: gij allen, al het volk, allen zullen welkom wezen om op God te vertrouwen, want Hij is het vertrouwen aller einden van de aarde, Psalm 65:6. Gij volk van het huis Israëls (aldus de Chaldeeër), zij worden inzonderheid aangespoord en uitgenodigd om op God te vertrouwen, want Hij is de God Israëls, en moet een volk zijn God niet vertrouwen?
2. Waarin de goede raad bestaat, die hij hun geeft.
a. Te vertrouwen op God. Vertrouwt op Hem, handelt met Hem, en weest bereid om dit in vertrouwen te doen, rekent op Hem, om alles voor u te doen, op Zijn wijsheid en goedheid, Zijn macht en Zijn belofte, Zijn voorzienigheid en Zijn genade. Doet dit te aller tijde Wij moeten Hem altijd vertrouwen, moeten een leven leiden van vertrouwen op Hem, moeten zo te aller tijd op Hem vertrouwen, dat wij nooit dat vertrouwen in onszelf gaan stellen of in enig schepsel dat alleen in Hem gesteld moet worden. Wij moeten op Hem vertrouwen in iedere omstandigheid, om ons te leiden als wij in twijfel zijn, ons te beschermen als wij ons in gevaar bevinden, in onze behoeften te voorzien als wij gebrek hebben, ons voor ieder goed woord en werk te sterken.
b. Om met God om te gaan, met Hem te spreken, stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht, die uitdrukking schijnt een toespeling te zijn op het uitstorten van de drankoffers voor het aangezicht des Heeren. Als wij een berouwvolle belijdenis doen van zonde, dan wordt daarin ons "hart voor Gods aangezicht uitgestort," 1 Samuel 7:6. Maar hier wordt het bedoeld van het gebed, dat, indien het is zoals het wezen moet, een uitstorten van het hart is voor God. Wij moeten Hem ons leed voorleggen, Hem met nederige vrijmoedigheid onze begeerten kenbaar maken, onze wil geduldig onderwerpen aan Zijn wil, ons geheel overgeven aan Zijn goedvinden, dit is voor Hem ons hart uitstorten.
3. Waarmee hij ons aanmoedigt om deze goede raad aan te nemen: God is ons een toevlucht, niet alleen mijn toevlucht, vers 8. maar een toevlucht voor ons allen, voor zoveeln als slechts tot Hem gaan om in Hem een schuilplaats te vinden.
II. Hij waarschuwt ons om wel toe te zien dat wij geen misplaatst vertrouwen in iemand hebben, waarin, evenzeer als in wat het ook zij het hart bedrieglijk is, Jeremia 17:5-9. Zij, die waarlijk op God vertrouwen, vers 2, zullen op Hem alleen vertrouwen, vers 6.
1. Laat ons niet vertrouwen op de lieden van de wereld, want zij zijn gebroken rietstaven vers 10. Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, volstrekt onmachtig om ons te helpen, en de grote lieden zijn leugen, die ons zullen bedriegen als wij op hen vertrouwen. Men zou zo denken dat op gemene lieden vertrouwd kan worden vanwege hun groot aantal, hun lichaamskracht en hun dienst, en op de grote lieden om hun wijsheid, macht en invloed, maar noch op de gemene lieden noch op de grote lieden kan gerekend worden, en van de twee soorten worden de grote lieden noch met de meeste geringachting aangeduid, want zij zijn een leugen, hetgeen niet slechts ijdelheid, maar goddeloosheid, ongerechtigheid te kennen geeft. Wij komen er niet zo licht toe om op gemene lieden te vertrouwen als op de koning en de overste van het leger, die door hun aanzien ons in verzoeking brengen om op hen te vertrouwen, en als zij ons dan falen, blijken zij een leugen te zijn. Maar leg hen in de weegschaal, de weegschaal van de Schrift, of liever stel hen eens op de proef, en zie wat zij zullen blijken te zijn, of zij aan uw verwachtingen van hen al of niet zullen beantwoorden, en gij zult Tekel op hen schrijven, zij zijn lichter dan de ijdelheid. Wij kunnen niet aan op hun wijsheid, om ons raad te geven, op hun welwillendheid jegens ons, neen, ook niet op hun beloften, in vergelijking met God of anders dan in ondergeschiktheid aan Hem.
2. Laat ons niet vertrouwen op de rijkdom van deze wereld, laat die niet tot onze vaste stad gemarkt worden, vers 11. Vertrouwt niet op onderdrukking, op rijkdom, verkregen door bedrog of geweld, want waar zeer veel ervan is is het gewoonlijk bijeengebracht door slinks schrapen en sparen. Onze Heiland noemt het de "onrechtvaardigen mammon," Lukas 16:9. "Vertrouwt niet op de kunstgrepen om rijk te worden. Denkt niet dat gij, hetzij omdat gij reeds overvloed verkregen hebt of op weg zijt om hem te verkrijgen, nu wel veilig zijt, want dit is vertrouwen op roverij, uzelf bedriegende, terwijl gij denkt anderen te bedriegen." Hij, die op zijn grote rijkdom vertrouwde is sterk geworden door dat hij zich sterk waande" door wat zijn onheil werd" Psalm 52:9, maar tenslotte zal hij een dwaas zijn, Jeremia 17:11. Laat niemand zo dom zijn om te denken dat hij zich kan ondersteunen in zijn zonde, en nog veel minder dat hij zich kan ondersteunen in deze zonde. Ja, omdat het moeilijk is rijkdom te hebben en er niet op te vertrouwen, moeten wij, als het vermogen overvloedig aan wast, al is het ook door eerlijke en wettige middelen, wel toezien om er niet bovenmate aan gehecht te zijn: "zet er het hart niet op, weest er niet begerig naar, schept er geen behagen in, alsof het de rust was uwer ziel, stelt er geen vertrouwen in als uw deel, weest er niet overbezorgd voor, schat er uzelf en anderen niet naar, maakt de rijkdom van de wereld niet tot uw hoogste goed en voornaamste doel, eindelijk, in een woord: maakt er geen afgod van." Wij zijn het meest in gevaar om dit te doen als de rijkdom toeneemt als het land van de rijke een overvloedige oogst heeft voortgebracht, dan zegt hij tot zijn ziel, "neem rust" in deze dingen, Lukas 12:19. Het is een vriendelijk glimlachende wereld, die het meest waarschijnlijk het hart van God zal aftrekken, op wie alleen het gezet behoort te wezen.
III. Hij geeft een goede reden op waarom wij op God ons vertrouwen moeten stellen, namelijk omdat Hij een God is van oneindige macht, goedertierenheid en rechtvaardigheid, vers 12, 13. Hijzelf was daar wel van verzekerd, en hij wenst dat ook wij er van verzekerd zullen wezen. God heeft eenmaal gesproken, ik heb dit twee maal gehoord, vers 12, dat is:
1. "God heeft het gesproken, en ik heb het gehoord, eenmaal, ja tweemaal. Hij heeft het gesproken, en ik heb het gehoord door het licht van de rede, die het gemakkelijk afleidt uit de aard van het oneindig volmaakte Wezen en van Zijn werken in de schepping en in de voorzienigheid. Hij heeft het gesproken, en ik heb het gehoord, eenmaal, ja tweemaal, dat is menigmaal, door de voorvallen, die mij in het bijzonder aangingen. Ik heb het ook gehoord door het licht van de openbaring, door dromen en visioenen, Job 4:15, door de glorierijke openbaring van zichzelf op de berg Sinaï" (waarop dit, naar sommigen denken, in het bijzonder ziet), "en door het geschreven Woord." God heeft ons dikwijls gezegd welk een groot en goed God Hij is, en wij behoren even dikwijls te letten op hetgeen Hij ons gezegd heeft. Of,
2. "Hoewel God het slechts eenmaal gesproken heeft, heb ik het tweemaal gehoord het vlijtig gehoord, niet slechts met mijn uitwendige oren, maar met mijn hart en mijn ziel." Tot sommigen spreekt God tweemaal en zij willen niet eenmaal horen, maar tot anderen spreekt Hij slechts eenmaal, en zij horen tweemaal. Vergelijk Job 33:14. Wat nu is het, dat aldus gesproken en aldus gehoord wordt?
a. Dat de God met wie wij te doen hebben oneindig is in macht. De sterkte is van God, Hij is almachtig en kan alles doen, voor Hem is niets onmogelijk. Alle kracht van de schepselen is ontleend aan Hem, is afhankelijk van Hem en wordt door Hem gebruikt naar het Hem goeddunkt. Van Hem is de sterkte en wij moeten haar aan Hem toeschreven. Dit is een goede reden, waarom wij te allen tijde op Hem moeten vertrouwen, ons in alles op Hem moeten verlaten daar Hij machtig is voor ons te doen hetgeen, waarvoor wij op Hem betrouwen.
b. Dat Hij een God is van oneindige goedheid. Hier richt hij zijn rede tot God zelf, daar hij Hem de eer van Zijn goedheid wenst te geven, die Zijn heerlijkheid is. En de goedertierenheid, o Heere, is groot. God is niet slechts het grootste, maar ook het beste van alle wezens. Bij Hem is goedertierenheid, Psalm 130:4, 7. Hij is op Hem zeer bijzonder eigen wijze barmhartig, Hij is" de Vader van de barmhartigheden," 2 Korinthe 1:3. Dit is nog een reden, waarom wij op Hem moeten vertrouwen, en geeft een antwoord op de tegenwerpingen van onze zondigheid en onwaardigheid, hoewel wij niets verdienen dan Zijn toorn, kunnen wij toch alle goed hopen van Zijn barmhartigheid, die over al Zijn werken is.
c. Dat Hij nooit aan Zijn schepselen onrecht gedaan heeft, en ook nooit doen zal. Want Gij zult een ieder vergelden naar zijn werk. Hoewel Hij dit niet altijd op zichtbare wijze doet in deze wereld, zal Hij het toch doen ten dage van de vergelding. Geen dienst, voor Hem gedaan, zal onbeloond blijven, geen belediging, Hem aangedaan, zal ongestraft blijven, tenzij er berouw van getoond werd. Hieruit blijkt dat de sterkte en goedertierenheid van Hem is. indien Hij niet een God is van sterkte, dan zijn er zondaren, die te machtig zijn om gestraft te worden, en indien Hij niet een God van goedertierenheid is, dan zijn er diensten, die te waardeloos zijn om beloond te worden. Hieruit blijkt inzonderheid de gerechtigheid Gods in Zijn oordeel als de verongelijkte onschuld zich op Hem beroept, Hij zal voorzeker oordelen naar waarheid als Hij recht doet aan de verongelijkten en hen wreekt aan hen, die hun het onrecht gedaan hebben, 1 Koningen 8:32. Laat hen dus, die onrecht lijden, hun zaak aan Hem overgeven en op Hem betrouwen om haar tot een goed einde te brengen.