Psalm 74
- EEN onderwijzing, voor Asaf. O God, waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide?
- Gedenk aan Uw vergadering, die Gij vanouds verworven hebt; de roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt.
- Hef Uw voeten op tot de eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven.
- Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen gebruld, zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld.
- Eenieder werd er bekend als een die de bijlen omhoog aanbrengt, in de dichtheid van een geboomte.
- Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen tezamen met houwelen en beukhamers in stukken geslagen.
- Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet, ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd.
- Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ons hen tezamen uitplunderen; zij hebben al Gods vergaderplaatsen in het land verbrand.
- Wij zien onze tekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet hoelang.
- Hoelang, o God, zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uw Naam in eeuwigheid lasteren?
- Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw rechterhand af? Trek ze uit het midden van Uw boezem, maak een einde.
- Evenwel is God mijn Koning vanouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde.
- Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten, Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken.
- Gij hebt de koppen des leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijze gegeven aan het volk in dorre plaatsen.
- Gij hebt een fontein en beek gekliefd, Gij hebt sterke rivieren uitgedroogd.
- De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; Gij hebt het licht en de zon bereid.
- Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd.
- Gedenk hieraan; de vijand heeft den HEERE gesmaad, en een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd.
- Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop Uwer ellendigen niet in eeuwigheid.
- Aanschouw het verbond, want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld.
- Laat den verdrukte niet beschaamd wederkeren, laat den ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen.
- Sta op, o God, twist Uw twistzaak; gedenk der smaadheid die U van den dwaze wedervaart den gansen dag.
- Vergeet niet het geroep Uwer wederpartijders; het getier dergenen die tegen U opstaan, klimt geduriglijk op.
Inleiding🔗
Deze psalm beschrijft zo nauwkeurig de verwoesting van Jeruzalem en de tempel door Nebukadnézar en het leger van de Chaldeeën, en kan zo weinig toegepast worden op een andere gebeurtenis in de geschiedenis van de Joden, dat de uitleggers er toe neigen om te denken, dat hij of door David, of Asaf in Davids tijd geschreven was met een profetische verwijzing naar die treurige gebeurtenis, hetgeen echter niet zo waarschijnlijk is, of dat hij beschreven was door een andere Asaf, die in de tijd van gevangenschap heeft geleefd, of door Jeremia, (want hij is van dezelfde toon en aard als zijn Klaagliederen), of door een andere profeet, en dat hij na de terugkeer des volks uit de ballingschap overgeleverd werd aan de kinderen van Asaf, die naar zijn naam weren genoemd, voor de openbare eredienst van de kerk. Zij waren het voornaamste geslacht van zangers in Ezra’s tijd. Zie Ezra 2:41 -Ezra 3:10 Nehemia 11:17, 22, 12:35, 46. De treurige toestand van het volk van God in die tijd, wordt hier voor de Heere uitgespreid. In de naam van de kerk:
I. Klaagt de profeet over de ellende, die zij leden ter opwekking van hun begeerten in het gebed, vers 1-11.
II. Noemt hij troostrijke pleitgronden ter bemoediging van hun geloof in het gebed, vers 12-17.
III. Besluit hij met gebeden aan God om hun bevrijding, vers 18-23.
Bij het zingen ervan moeten wij aangedaan zijn door de vroegere verwoestingen van de kerk, want wij zijn leden van hetzelfde lichaam, en wij kunnen hem toepassen op elke tegenwoordige beproeving of verwoesting van enigerlei deel van de Christelijke kerk.
Psalm 74:1-11🔗
Deze psalm heeft tot opschrift: Maschil, een psalm om te onderwijzen. Hij werd geschreven in een dag van beproeving, die bestemd is om te onderwijzen, en het onderwijs, dat hij ons geeft, is in het algemeen: dat het, als wij in nood en benauwdheid zijn, onze wijsheid en onze plicht is, om ons in gelovig en vurig gebed tot God te wenden, en dan zullen wij bevinden dat wij dit niet tevergeefs doen. Zij klagen hier over drie dingen.
I. Over het misnoegen Gods tegen hen, dat de oorzaak en de bitterheid was van al hun rampen. Zij zien over de werktuigen hunner ellende heen, waarvan zij wisten dat die geen macht tegen hen gehad konden hebben, indien die hun niet van boven gegeven ware, en zij houden het oog gericht op God, door wiens bepaalde raad zij overgeleverd waren in de handen van de goddeloze en onredelijke mensen. Let op de vrijheid, die zij nemen om hun beklag te doen bij God, vers 1, wij hopen dat het geen te grote vrijheid was, want Christus zelf heeft aan het kruis uitgeroepen: "Mijn God, mijn God waarom hebt Gij Mij verlaten!" Zo zegt hier de kerk: O God! waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Zij spreken hier naar de sombere en treurige bekommernissen, waarin zij toen waren want anders: "Heeft God Zijn volk verstoten Dat zij verre!" Romeinen 11:1. Het volk van God moet niet denken dat zij, omdat zij terneer zijn geworpen, verworpen zijn, dat, omdat de mensen hen verstoten, God het ook doet, en dat, omdat Hij hen voor een tijd schijnt te verstoten, Hij hen in werkelijkheid in eeuwigheid verstoot. Maar dit ernstig beklag geeft te kennen dat zij vreesden, dat God hen zou verstoten, dit vreesden meer dan wat het ook zij, dat zij begeerden door God erkend te worden, wat zij dan ook van de mensen te lijden mochten hebben, begeerden te weten waarom Hij aldus met hen twistte: Waarom zou Uw toorn roken? Waarom verheft hij zich tot zulk een hoogte, dat alle n om ons heen er nota van nemen en vragen: "Wat is de ontsteking dezes groten toorns?" Deuteronomium 29:24. Vergelijk vers 20, waar de toorn des Heeren en Zijn ijver gezegd worden te roken tegen de zondaren. Let op hetgeen zij pleiten bij God, nu zij onder de tekenen van en de vrees voor Zijn toorn liggen.
1. Zij pleiten op hun betrekking tot Hem. "Wij zijn de schapen Uwer weide, de schapen die het U behaagd heeft in Uw weide te brengen, Uw bijzonder volk, dat Gij U hebt afgezonderd en bestemd hebt om U tot eer en heerlijkheid te zijn. Dat de wolven de schapen teisteren is niet vreemd, maar is ooit een herder aldus misnoegd geweest op zijn eigen schapen? Gedenk dat wij uw vergadering zijn, vers 2, door U en voor U tot een vergadering gemaakt toegewijd aan Uwen lof, wij zijn de roede, of stam, Uwer erfenis, die Gij U boven alle anderen ten eigendom hebt verkoren, Deuteronomium 32:9, en van wie Gij meer dan van de naburige volken de hulde van lof en dank hebt ontvangen. Ja, iemands erfdeel kan op een grote afstand liggen, maar wij pleiten voor de berg Sion waar Gij gewoond hebt, die de plaats is geweest van Uw bijzondere verlustiging, uw woonstede."
2. Zij pleiten op de grote dingen, die God voor hen gedaan heeft, op het ontzaglijk vele, dat Hij aan hen ten koste heeft gelegd. Het is uw vergadering, die Gij niet alleen gemaakt hebt door een woord te spreken, maar U vanouds verkregen hebt door vele wonderen van genade, toen zij nog pas tot een volk geformeerd waren, het is Uw erfdeel, dat Gij verlost hebt, toen zij in slavernij verkocht waren. God heeft Egypte tot hun losgeld gegeven, Hij heeft mensen in hun plaats gegeven, en volken voor hun ziel, Jesaja 43:3, 4. "Welaan, Heere, zult Gij nu een volk verlaten, waaraan Gij zoveel ten koste hebt gelegd, en dat U zo dierbaar is geweest?" En indien nu Israëls verlossing uit Egypte een bemoediging voor hen was om te hopen dat Hij hen niet zou verstoten, dan hebben wij nog veel meer reden om te hopen dat God niemand van hen zal verstoten, die Christus verlost heeft door Zijn eigen bloed, want het volk van Zijn verlossing zal tot in eeuwigheid het volk zijn van Zijn lof.
3. Zij wijzen op de rampspoedige toestand, waarin zij verkeren, vers 3. Hef uw voeten op, kom haastelijk om de verwoestingen te herstellen, die in Uw heiligdommen gemaakt zijn, die anders bestendigd zouden worden en onherstelbaar zouden zijn. Soms is er gezegd dat de Goddelijke wraak treft en slaat met ijzeren handen, maar komt met loden voeten, en dan roepen zij, die op de dag des Heeren wachten: Heere, hef uw voeten op, verheerlijk U in de uitgangen Uwer voorzienigheid. Als de verwoestingen van het heiligdom lang geduurd hebben, dan zijn wij in verzoeking om te denken dat zij eeuwig zullen zijn maar het is een verzoeking, want God zal Zijn uitverkorenen wreken, zal hen spoedig wreken, al is het ook dat Hij de verdrukkers en vervolgers lang verdraagt.
II. Zij klagen over de gewelddadigheid en wreedheid van hun vijanden, niet zozeer, neen, in het geheel niet, over hetgeen zij gedaan hadden ten nadele van hun wereldlijke belangen, hier zijn geen klachten over het verbranden hunner steden en het verwoesten van hun land, maar alleen over hetgeen zij gedaan hadden aan het heiligdom en de vergaderplaatsen. De belangen van de Godsdienst moeten ons meer ter harte gaan, ons meer aandoen, dan welk wereldlijk belang het ook zij. De verwoestingen van Gods huis moeten ons meer smarten dan het vernielen van onze eigen huizen, want het doet er niet heel veel toe wat er van ons en onze gezinnen wordt in deze wereld, mits Gods naam maar worde geheiligd Zijn koninkrijk kome en Zijn wil geschiede.
1. Hij klaagt over de verwoesting van het heiligdom, zoals Daniel, Hoofdst. 9:17. De tempel te Jeruzalem was de woonstede van Gods naam, en daarom het heiligdom, of de heilige plaats, vers 7. Hierin hebben de vijanden goddeloos gedaan, want zij hebben het verdorven, vers 3, in minachting en belediging van God.
a. Zij hebben in het midden van Gods vergaderplaatsen gebruld, daar waar Gods getrouwe volk tot Hem komt in ootmoedig, eerbiedig stilzwijgen, of zacht spreken, brulden zij op ongebonden, luidruchtige wijze, opgeblazen zijnde van hoogmoed, omdat zij zich meester hadden gemaakt van het heiligdom, waarvan zij soms zulke ontzaglijke dingen gehoord hadden.
b. Zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld, de banieren van hun leger hebben zij in de tempel gebracht, (in de tempel, Israëls sterkste kasteel zolang zij zich dicht bij God hielden) als trofeeën van hun overwinning. Daar, waar de tekenen van Gods tegenwoordigheid plachten te wezen, hadden de vijanden nu hun tekenen gesteld. Die vermetele trotsering van God en Zijn macht trof Zijn volk in een gevoelige plaats.
c. In hun hoogmoed hebben zij de graveerselen van de tempel vernield. Evenals vroeger de mensen het zich tot een eer rekenden, om de behulpzame hand te bieden bij het bouwen van de tempel, en de man vermaard werd, die mee hielp om bomen te vellen voor dat werk, zo lieten zij zich nu voorstaan op hun medewerken om hem te verwoesten, vers 5, 6. Evenzo is het dat, gelijk vroeger diegenen vermaard waren als wijzen, die de Godsdienst bevorderden thans diegenen geroemd worden als schrandere personen, die er toe medewerken om hem ter neer te werpen. Sommigen lezen het aldus: "Zij tonen zich als degenen, die bijlen opheffen in een bos," want aldus vernielen zij het graveersel van de tempel, zij maken er even weinig een gewetensbezwaar van om de rijke lambrisering van de tempel neer te werpen, als de houthakkers om bomen te vellen in het woud. Zo verwoed zijn zij op de tempel, dat het gunstigste graveersel, dat men ooit gezien heeft door gemene soldaten stukgeslagen en terneer geworpen wordt, zonder er acht op te slaan dat het een gewijde zaak is, of het als een uitnemend kunstgewrocht te willen sparen.
d. Zij staken het in brand, en alzo hebben zij het geschonden, het ter aarde toe ontheiligd vers 7. De Chaldeeën verbrandden het huis Gods dat statige, kostbare gebouw, 2 Kronieken 36:19. En de Romeinen hebben "er niet een steen op de anderen gelaten," Mattheüs 24, 2, hebben het met de grond gelijk gemaakt, totdat Sion, de berg van Gods heiligheid, door Titus Vespasianus als een akker werd geploegd.
2. Hij klaagt over de verwoestingen van de synagogen, vers 8, of profetenscholen, die voor de ballingschap reeds in gebruik waren, of schoon veel meer daarna. Daar werd Gods Woord gelezen en verklaard, en Zijn naam aangeroepen en geloofd, zonder altaren of offers. Ook deze werden door hen gehaat, Laat ons hen tezamen uitplunderen, niet alleen de tempel, maar al de plaatsen van Godsverering, en met deze de aanbidders zelf, laat ons hen tezamen verderven, laat hen in dezelfde vlammen worden verteerd. Ingevolge dit goddeloze besluit hebben zij al Gods vergaderplaatsen in het land verbrand, ze alle verwoest. Zo groot was hun woede tegen de Godsdienst, dat de huizen aan de Godsdienst gewijd, omdat zij aan de Godsdienst gewijd waren, met de grond gelijk werden gemaakt, opdat de aanbidders van God Hem niet zouden verheerlijken en elkaar niet zouden stichten door in plechtige vergaderingen bijeen te komen.
III. Wat al deze rampen nog ten zeerste verzwaarde, was dat zij hoegenaamd geen vooruitzicht hadden op hulp of uitkomst, het einde ervan niet konden voorzien, vers 9. Wij zien de tekenen van onze vijanden in het heiligdom gesteld, maar onze tekenen zien wij niet, geen van de tekenen van Gods tegenwoordigheid, geen hoopgevende aanduidingen van naderende verlossing, er is geen profeet meer om ons te zeggen hoelang de ellende duren zal, en wanneer de dingen, die ons betreffen, een einde zullen nemen, opdat de hoop op uitkomst ten laatste ons zou ondersteunen onder onze ellende. In de Babylonische gevangenschap hadden zij profeten, en was hun gezegd hoe lang de gevangenschap zou duren, maar het was de dag van de wolk en van de donkerheid, Ezechiël 34:12, en zij hadden nog de troost niet van die genaderijke openbaringen, God heeft eenmaal gesproken ja tweemaal, goede en troostrijke woorden, maar zij letten daarop niet Merk op: Zij klagen niet: "Wij zien onze legers niet, er zijn geen krijgslieden om onze legers aan te voeren, geen, die met onze heiren uittrekken" maar, "geen profeten, niemand om ons te zeggen hoe lang." Dit brengt hen ertoe om hun beklag te doen bij God, als vragende:
1. Om Zijn eer te handhaven, vers 10. Hoe lang, o God, zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uwen naam in eeuwigheid lasteren? In de verwoesting van het heiligdom moet ons in de eerste plaats de eer Gods ter harte gaan, opdat die niet lijde door de lasteringen van hen die Zijn volk vervolgen om Zijnentwil, omdat zij de Zijnen zijn, en daarom moeten wij niet vragen: "Hoe lang zullen wij gekweld worden?" maar: "Hoe lang zal God worden gelasterd?"
2. Om Zijn macht aan te wenden, vers 11. "Waarom trekt Gij uw hand, ja Uw rechterhand af, en strekt Gij haar niet uit om Uw volk te verlossen en uw vijanden te verdoen? Trek haar uit het midden van Uwen boezem, en wees niet "als een versaagd man, als een held, die niet kan of niet wil verlossen?," Jeremia 14:9. Als de macht van de vijanden het dreigendst is, dan is het troostrijk om de toevlucht te nemen tot Gods macht.
Psalm 74:12-17🔗
De treurende, klagende kerk grijpt hier iets aan, dat zij zich te binnen brengt en daarom heeft zij hoop, zoals Klaagliederen 3:21, waarmee zij zich bemoedigt en haar klachten tot zwijgen brengt. Twee dingen brengen hier het hart tot kalmte van hen, die treuren om de plechtige vergadering.
I. Dat God de God is van Israël, een God in verbond met Zijn volk, vers 12. Evenwel is God mijn Koning vanouds af. Dit wordt hier te pas gebracht als een pleitgrond in het gebed tot God, Psalm 44:5 : Gij zijt mijn Koning, o God, en als een steun voor hun geloof en hun hoop een aanmoediging om verlossing te verwachten, bij de gedachte aan de dagen vanouds, Psalm 77:6. De kerk spreekt als een samengesteld lichaam, in iedere eeuw dezelfde en daarom noemt zij God "Mijn Koning, mijn Koning vanouds af," of "Van de oudheid af" Hij heeft zich vanouds her in die betrekking tot hen gesteld, is in die betrekking voor hen opgetreden, heeft in die betrekking voor hen gehandeld. Als Israëls Koning heeft Hij verlossingen gewerkt in het midden van de volken van de aarde, want hetgeen Hij deed in het bestuur en de regering van de wereld strekte tot heil en verlossing van Zijn kerk. Er worden hier verscheidene dingen genoemd, die God gedaan heeft voor Zijn volk als hun Koning vanouds af, die hen aanmoedigden om zich op Hem te verlaten, zich aan Hem toe te vertrouwen.
1. Hij had de zee voor hen gekliefd, toen ze uit Egypte kwamen, niet door de kracht van Mozes of van zijn staf, maar door Zijn eigen sterkte, en Hij die dat kan doen, kon alles doen.
2. Hij had Farao en de Egyptenaren verdelgd, Farao was de leviathan, de Egyptenaren waren de draken, woest en wreed. Merk op,
A. De overwinning, die over deze vijanden behaald werd, God verpletterde hun hoofd verijdelde hun staatkunde, hun beleid, zoals toen de Israëlieten, hoe meer zij verdrukt werden, hoe meer zij vermenigvuldigden. God vernietigde hun macht, verdierf hun land door tien plagen, en ten laatste heeft Hij hen doen verdrinken in de Rode Zee. "Dat is Farao en zijn gehele menigte," Ezechiël 31:18. Het was van de Heere geschied, niemand buiten Hem kon het doen en Hij heeft het gedaan met een sterke hand en een uitgestrekte arm. Dit was een type van Christus’ overwinning over Satan en zijn rijk ingevolge de eerste belofte, dat het zaad van de vrouw de kop van de slang zou vermorzelen.
B. Het gebruik van deze overwinning gemaakt ter bemoediging van de kerk: Gij hebt hem de volke van Israël tot spijs gegeven, nu zij dorre plaatsen gingen bewonen. De roof van de Egyptenaren heeft hen verrijkt, zij beroofden hun verslagenen, en aldus verkregen zij de wapenen van de Egyptenaren, zoals zij tevoren hun gouden en zilveren vaten hadden verkregen. Of liever: deze beschikking van Gods voorzienigheid was spijs voor hun geloof en hun hoop, om hen te steunen en te bemoedigen met betrekking tot de andere moeilijkheden, die zij waarschijnlijk op hun weg door de woestijn zouden ontmoeten. Het was een deel van de geestelijke spijs, die hun allen te eten werd gegeven. Het verpletteren van de koppen van de vijanden van de kerk is de blijdschap en de kracht des harten van de vrienden van de kerk. Zo zullen de metgezellen zelfs van de leviathan een maaltijd bereiden, Job 40:15.
C. God had op beiderlei wijze de loop van de natuur veranderd, namelijk door stromen waters te doen voortkomen uit de rots, en door de stromen in een rots te verkeren, vers 15.
a. Hij had de rots opgelost tot wateren. Gij hebt de fontein en de vloed doen uitkomen, zo lezen het sommigen, en iedereen weet waar zij uit tevoorschijn gebracht werden, namelijk uit de rots, uit de kei van de rots. Laat dit nooit worden vergeten, maar laat het zeer bijzonder in de herinnering worden gehouden, dat de rots was Christus, en dat de wateren, die er uit voortkwamen, geestelijke drank waren.
b. Hij had de wateren doen stollen tot een rots. Gij hebt sterke rivieren, snelvlietende rivieren, inzonderheid de Jordaan, uitgedroogd, op een tijd van het jaar wanneer zij vol was aan al haar oevers. Hij, die deze dingen gedaan heeft, kan thans Zijn verdrukt volk verlossen en het juk hunner verdrukkers verbreken, zoals Hij tevoren gedaan heeft, ja Hij zal het doen, want zijn gerechtigheid en waarheid, Zijn goedheid en wijsheid zijn nog dezelfde, zowel als Zijn macht.
II. Dat de God Israëls de God is van de natuur vers 16, 17. Hij is het, die de regelmatige opvolgingen en omwentelingen regelt:
1. Van dag en nacht, Hij is de Heere van al de tijd, de avond en de morgen zijn door Hem verordineerd, Hij is het, die de oogleden van het morgenlicht opent en de gordijnen van de avondschaduw toetrekt. Hij heeft de maan en de zon bereid, zo lezen het sommigen, de twee grote lichten, om beurtelings heerschappij te voeren over de dag en de nacht. Het bereiden van deze duidt haar voortdurend gereed zijn aan, en haar nauwkeurig waarnemen van de tijd, waarvan zij nooit een ogenblik afwijken.
2. Van zomer en winter. Gij hebt al de palen van de aarde gesteld, en het onderscheidene klimaat van haar onderscheidene luchtstreken, want Gij hebt de zomer en de winter gemaakt, de bevroren en de verzengde luchtstreek, of liever, de gestadige omwentelingen van het jaar en zijn onderscheidene seizoenen. Hierin moeten wij God erkennen, van wie al de wetten en krachten van de natuur komen. Maar hoe wordt dit nu hier te pas gebracht?
a. Hij die in de beginne de macht had om die loop van de natuur vast te stellen, en nog heeft om hem in stand te houden, door de dagelijkse en jaarlijkse bewegingen van de hemellichamen, heeft gewis alle macht om te behouden en te verderven, en voor Hem is niets onmogelijk, geen moeilijkheden en geen tegenstand zijn voor Hem onoverkomelijk.
b. Hij, die getrouw is aan Zijn verbond van de dag en de nacht, en de ordeningen des hemels in stand houdt zal gewis Zijn belofte aan Zijn volk vervullen, en degenen, die Hij verkoren heeft, nooit verlaten of verstoten, Jeremia 31:35, 36, 33:20-21. Zijn verbond met Abraham en zijn zaad is even vast als dat met Noach en zijn zonen, Genesis 8:21.
c. Dag en nacht, zomer en winter in de loop van de natuur omgewisseld wordende in al de landpalen van de aarde, kunnen wij niet anders verwachten dan dat beroering en vrede, voorspoed en tegenspoed op dezelfde wijze omgewisseld zullen worden in al de landpalen van de kerk. Wij hebben evenveel reden om beproeving te verwachten als om nacht en winter te verwachten. Maar dan hebben wij ook niet meer reden om te wanhopen aan het wederkeren van vertroosting en blijdschap, dan om aan het wederkeren van de dag en de zomer te wanhopen.
Psalm 74:18-23🔗
In de naam van de kerk bidt de psalmist hier vurig tot God, dat Hij voor hen tegen hun vijanden zal verschijnen, en een einde zal maken aan hun tegenwoordige beproeving. Ter bemoediging van zijn geloof klemt hij er zich aan vast, dat het Gods eigen zaak is, vers 22. Sta op, o God, twist uw twistzaak. Wij kunnen er zeker van zijn dat Hij dit doen zal, want Hij ijvert voor Zijn eigen eer, Hij zal haar handhaven met een sterke hand, Hij zal verschijnen tegen hen, die haar tegenstaan, en voor hen, die haar hartelijk hebben omhelsd. Hij zal opstaan, Zijn twistzaak twisten, hoewel Hij haar voor een tijd scheen te veronachtzamen, Hij zal zich opwekken, zal zich openbaren, Zijn eigen werk doen op Zijn eigen tijd. De zaak van de Godsdienst is Gods eigen zaak, en Hij zal haar gewis voorstaan. Om nu te tonen dat het Gods zaak is, wijst hij er op:
I. Dat de vervolgers de gezworen vijanden van God zijn. Heere, zij hebben niets slechts ons mishandeld, maar zij waren en zijn nog beledigend voor U, wat om Uwentwil tegen ons gedaan wordt, zal bijgevolg terugwerking hebben op U. Maar dat is niet alles, zij hebben op directe wijze U gesmaad, Uwen naam gelasterd, vers 18. Dat was het wat zij in het heiligdom hebben gebruld, zij juichten en snoefden alsof zij nu het meesterschap hadden verkregen over de God Israëls, van wie zij zulke grote dingen hadden gehoord. Gelijk niets de heiligen meer grieft dan Gods naam te horen lasteren, zo is er niets, dat hen meer aanmoedigt om te hopen dat God tegen hun vijanden zal verschijnen, dan dat deze tot zo’n diepte van goddeloosheid zijn vervallen, dat zij God zelf smaden, dit doet de maat hunner zonden zeer snel vol worden en verhaast hun verderf. De psalmist legt hier sterk de nadruk op. Wij durven hun smaadredenen niet beantwoorden, Heere, antwoord Gij hen. Gedenk dat een dwaas volk Uwen naam heeft gelasterd vers 18, en dat U nog dagelijks smaadheid wedervaart van de dwaze. Let op de hoedanigheid van hen, die God smaden, zij zijn dwaas. Atheïsme is dwaasheid, Psalm 14:1, goddeloosheid en godslastering zijn het niet minder. Misschien worden zij, die Godsdienst en gewilde dingen bespotten, geroemd als schrandere mannen van de eeuw, meer in werkelijkheid zijn zij de grootste dwazen, en weldra zullen zij als zodanig voor geheel de wereld tentoongesteld worden. Maar zie hun boosaardigheid: dagelijks smaden zij God, even gedurig en standvastig als Zijn getrouwe aanbidders tot Hem bidden en Hem loven. Zie hun onbeschaamdheid, zij verbergen hun lasterlijke gedachten niet, houden ze niet voor zich, maar met luider stem verkondigen zij ze. Vergeet niet het geroep Uwer wederpartijders, vers 23 en dat wel met een vermetel trotseren van de Goddelijke gerechtigheid. Zij staan tegen U op, en door hun godslastering voeren zij krijg tegen de hemel, vatten zij de wapenen op tegen de Almachtige. Hun geraas en getier stijgen voortdurend op, zo lezen het sommigen, zoals het geroep van Sodom tot God opkwam, Genesis 18:21, roepende om wraak. Het neemt gedurig toe, zo lezen wij het. Zij worden al erger en erger, zijn door hun voorspoed verhard in hun goddeloosheid. Welaan, Heere, gedenk dit, vergeet het niet. God heeft het niet nodig om door ons herinnerd te worden aan hetgeen Hij te doen heeft, maar aldus moeten wij doen blijken dat Zijn eer ons ter harte gaat, en geloven dat Hij ons zal steunen en verdedigen.
II. Dat de vervolgden Zijn verbondsvolk zijn.
1. Zie in welke benauwdheid zij zich bevinden, zij zijn in de handen gevallen van de menigten van de goddelozen, vers 19. Hoe zijn zij vermenigvuldigd, die hen beroeren! Tegen een verwoede menigte is geen stand te houden inzonderheid als zij, gelijk dezen, gewapend zijn met macht, en gelijk zij talrijk zijn, zo zijn zij ook wreed, De duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld. Het land van de Chaldeeën, waar niets was van het licht van de kennis van de ware God (hoewel het anders vermaard was voor geleerdheid en kunsten), was in waarheid een duistere plaats, de inwoners ervan waren vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen was, en daarom waren zij wreed. Waar geen kennis was van de ware God, kon nauwelijks de gewone menselijkheid gevonden worden, inzonderheid waren zij wreed jegens het volk van God, zij hebben voorzeker geen kennis, die hen opeten Psalm 14:4. Zij zijn verdrukt, vers 21, omdat zij arm zijn, niet instaat zijn om zichzelf te helpen, zij zijn verdrukt, en aldus arm gemaakt.
2. Zie welke reden zij hadden om te hopen dat God hun te hulp zou verschijnen, en niet zou toelaten dat zij altijd aldus vertreden zouden worden. Merk op hoe de psalmist voor hen pleit bij God.
a. "Het is uw tortelduif die op het punt is om door de menigte van de goddelozen te worden verslonden," vers 19. De kerk is een duif, vanwege haar onschadelijkheid en zachtmoedigheid, haar argeloosheid, reinheid en vruchtbaarheid, een duif, vanwege haar treurigheid in een dag van benauwdheid, een tortelduif vanwege haar trouw en de standvastigheid harer liefde, tortelduiven en jonge duiven waren de enige vogels, die geofferd mochten worden. "Zal uw tortelduif, die U getrouw is, U toegewijd is, toegewijd is aan uw eer, zal haar leven, haar ziel, haar alles, overgeleverd worden in de hand van de menigte van de goddelozen, voor wie zij spoedig een gemakkelijke en aangename prooi zal zijn? Heere, het zal uw eer Zijn de zwakken te helpen inzonderheid om de Uwen te helpen."
b. Het is de vergadering Uwer ellendigen, vers 19, en zij zijn er niet minder de Uwen om, wijl zij arm zijn, (want "God heeft de armen van deze wereld uitverkoren," Jakobus 2:5) maar wel hebben zij er te meer reden om, om te verwachten dat Gij voor hen verschijnen zult, omdat zij velen zijn het is de vergadering Uwer armen, laat hen niet voor eeuwig verlaten en vergeten worden."
c. "Zij zijn in verbond met U, en zult Gij het verbond niet aanzien vers 20. Zult Gij de beloften niet vervullen, die Gij hun in Uw verbond gedaan hebt? Zult Gij hen niet erkennen, die Gij in de band van het verbond gebracht hebt?" Als God Zijn volk verlost, dan is het omdat Hij gedenkt aan Zijn verbond, Leviticus 26:42. Heere, hoewel wij onwaardig zijn om aangezien te worden, zo aanzie toch het verbond."
d. "Zij vertrouwen op U en roemen op hun betrekking tot U, en hun verwachting van U, o laat hen niet beschaamd wederkeren van hun hoop, vers 21, zoals geschieden zou, indien zij teleurgesteld werden."
e. "Indien Gij hen verlost, dan zullen zij Uw Naam loven en U de eer geven van hun verlossing. Heere, verschijn voor hen, die Uw Naam zullen loven, tegen hen, die hem lasteren."