Ga naar inhoud

Psalm 89

  1. EEN onderwijzing van Ethan, den Ezrahiet.
  2. Ik zal de goedertierenheden des HEEREN eeuwiglijk zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekendmaken van geslacht tot geslacht.
  3. Want ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden; in de hemelen zelve hebt Gij Uw waarheid bevestigd, zeggende:
  4. Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene, Ik heb Mijn knecht David gezworen:
  5. Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Sela.
  6. Dies loven de hemelen Uw wonderen, o HEERE; ook is Uw getrouwheid in de gemeente der heiligen.
  7. Want wie mag in den hemel tegen den HEERE geschat worden? Wie is den HEERE gelijk onder de kinderen der sterken?
  8. God is grotelijks geducht in den raad der heiligen, en vreselijk boven allen die rondom Hem zijn.
  9. O HEERE, God der heirscharen, wie is als Gij, grootmachtig, o HEERE? En Uw getrouwheid is rondom U.
  10. Gij heerst over de opgeblazenheid der zee; wanneer haar baren zich verheffen, zo stilt Gij ze.
  11. Gij hebt Rahab verbrijzeld als een verslagene; Gij hebt Uw vijanden verstrooid met den arm Uwer sterkte.
  12. De hemel is Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid, die hebt Gij gegrond.
  13. Het noorden en het zuiden, die hebt Gij geschapen; Thabor en Hermon juichen in Uw Naam.
  14. Gij hebt een arm met macht; Uw hand is sterk, Uw rechterhand is hoog.
  15. Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons; goedertierenheid en waarheid gaan voor Uw aanschijn heen.
  16. Welgelukzalig is het volk hetwelk het geklank kent; o HEERE, zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen.
  17. Zij zullen zich den gansen dag verheugen in Uw Naam, en door Uw gerechtigheid verhoogd worden;
  18. Want Gij zijt de Heerlijkheid hunner sterkte, en door Uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden.
  19. Want ons schild is van den HEERE, en onze koning is van den Heilige Israëls.
  20. Toen hebt Gij in een gezicht gesproken van Uw heilige, en gezegd: Ik heb hulp besteld bij een held; Ik heb een verkorene uit het volk verhoogd.
  21. Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd;
  22. Met welken Mijn hand vast blijven zal; ook zal hem Mijn arm versterken.
  23. De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken.
  24. Maar Ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht; en die hem haten, zal Ik plagen.
  25. En Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn; en zijn hoorn zal in Mijn Naam verhoogd worden.
  26. En Ik zal zijn hand in de zee zetten, en zijn rechterhand in de rivieren.
  27. Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader, mijn God en de Rotssteen mijns heils.
  28. Ook zal Ik hem ten eerstgeboren zoon stellen, ten hoogste over de koningen der aarde.
  29. Ik zal hem Mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden, en Mijn verbond zal hem vast blijven.
  30. En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen der hemelen.
  31. Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen,
  32. Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden,
  33. Zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen.
  34. Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen.
  35. Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen dat uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen.
  36. Ik heb ééns gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege!
  37. Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon.
  38. Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan, en de getuige in den hemel is getrouw. Sela.
  39. Maar Gij hebt hem verstoten en verworpen; Gij zijt verbolgen geworden tegen Uw gezalfde.
  40. Gij hebt het verbond Uws knechts tenietgedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde.
  41. Gij hebt al zijn muren doorgebroken, Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen.
  42. Allen die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest.
  43. Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd.
  44. Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd.
  45. Gij hebt zijn schoonheid doen ophouden, en Gij hebt zijn troon ter aarde nedergestoten.
  46. Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort, Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela.
  47. Hoelange, o HEERE? Zult Gij U steeds verbergen? Zal Uw grimmigheid branden als een vuur?
  48. Gedenk van hoedanige eeuw dat ik ben; waarom zoudt Gij aller mensen kinderen tevergeefs geschapen hebben?
  49. Wat man leeft er die den dood niet zien zal, die zijn ziel zal bevrijden van het geweld des grafs? Sela.
  50. Heere, waar zijn Uw vorige goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij Uw trouw?
  51. Gedenk, Heere, aan den smaad Uwer knechten, die ik in mijn boezem draag van alle grote volken;
  52. Waarmede, o HEERE, Uw vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen Uws gezalfden smaden.
  53. Geloofd zij de HEERE in der eeuwigheid. Amen, ja amen.

Inleiding🔗

Vele psalmen, die beginnen met klacht en gebed, eindigen met blijdschap en lofzegging, maar deze begint met blijdschap en lofzegging en eindigt met klachten en smekingen, want de psalmist verhaalt Gods vroegere gunsten en dan verzwaart hij met de beschouwing ervan het tegenwoordige leed. Het is onzeker wanneer hij geschreven werd, maar in het algemeen kan men aannemen dat het een tijd was, toen het huis van David zijn glans had verloren. Sommigen denken dat het in de tijd was van de Babylonische ballingschap, toen koning Zedekia overwonnen en vernederd werd door Nebukadnezar, en dan houden zij het er voor dat het opschrift niets anders betekent, dan dat de psalm gezet was op de melodie van een lied van Ethan, de zoon van Zerah, genaamd MaschII. Anderen onderstellen dat hij geschreven werd door Ethan van wie melding wordt gemaakt in de geschiedenis van Salomo, die deze glorierijke vorst overleefd hebbende, aldus de grote smaadheid betreurde, welke onder de volgende regering aan het huis van David door de tien stammen werd aangedaan.

I. In het blijde, lieflijke gedeelte van de psalm geeft de psalmist eer aan God, en neemt vertroosting voor zichzelf en zijn vrienden. Dit doet hij op meer beknopte wijze, melding makende van Gods goedertierenheid en waarheid in vers 2, en van zijn verbond in vers 5, maar meer uitvoerig in de volgende verzen, waarin hij:
1. De heerlijkheid en volmaaktheid van God aanbidt, vers 6-15.
2. Zich verblijdt in de gelukzaligheid van hen, die in gemeenschap met Hem worden toegelaten, vers 16-19.
3. Al zijn hoop bouwt op Gods verbond met David, als type van Christus, vers 20-38.
II. In het treurige gedeelte van de psalm klaagt hij over de tegenwoordige toestand van de vorst en de koninklijke familie, vers 39-46, hij klaagt er over bij God, vers 47-50, en besluit dan met een gebed om herstel, vers 51, 52.
Bij het zingen van deze psalm moeten vrij hoge gedachten hebben van God, een levendig geloof in Zijn verbond met de Verlosser, en medegevoel met het deel van de kerk, dat in beproeving en lijden is.

Psalm 89:1-5🔗

De psalmist heeft een zeer treurige klacht te doen over de jammerlijke toestand, waarin het geslacht van David zich toen bevond, en toch begint hij de psalm met lofliederen, want in alles, in iedere staat of toestand moeten wij God danken, en aldus de Heere eren in de valleien, Jesaja 24:15. Als wij in moeite en lijden zijn, denken wij verlichting te krijgen door klagen, maar wij doen meer, wij verkrijgen blijdschap door te loven. Laat onze klachten dan verkeerd worden in dankzeggingen, en in deze verzen vinden wij datgene, dat ons stof zal bieden tot lof en dank ook in de zwaarste, donkerste tijden, hetzij voor ons persoonlijk, of in het algemeen, voor land en volk.

1. Hoe het ook zij, de eeuwige God is goed en getrouw,. vers 2. Hoewel wij het moeilijk kunnen vinden om de tegenwoordige donkere, droevige beschikkingen van Gods voorzienigheid in overeenstemming te brengen met Zijn goedertierenheid en waarheid, moeten wij ons toch houden aan dit beginsel, dat Gods goedertierenheden onuitputtelijk zijn, en Zijn waarheid onaantastbaar is, en dit moet ons een oorzaak zijn van blijdschap en lofzegging. "lk zal de goedertierenheden des Heeren eeuwiglijk zingen, een loflied zingen tot Gods eer, een lieflijk lied tot mijn eigen vertroosting, en maschil, een onderwijzend lied, tot stichting van anderen." Wij kunnen Gods goedertierenheden eeuwiglijk zingen, zonder dat het onderwerp uitgeput raakt of vervelend wordt. Wij moeten zingen van Gods goedertierenheden, zolang wij leven, anderen er toe opleiden om er van te zingen als wij heengegaan zijn, en hopen er van te zingen in de hemel tot in alle eeuwigheid, en dit is: de goedertierenheden des Heeren eeuwiglijk zingen, met mijn mond, en met mijn pen, (want ook daardoor spreken wij) zal ik uw waarheid bekend maken van geslacht tot geslacht, uit mijn eigen ervaring en waarneming aan de nakomelingschap verzekerende dat God getrouw is aan ieder woord, dat Hij heeft gesproken, opdat zij leren "hun hoop op God te stellen," Psalm 78:7.

2. Hoe het ook zij, het eeuwig verbond is vast en zeker, vers 3-5. Hier hebben wij:

A. Het geloof en de hoop van de psalmist. "De dingen hebben thans een donker aanzien, het huis van David wordt met algehele uitroeiing bedreigd, maar ik heb gezegd en het woord van God machtigt mij om het te zeggen dat de goedertierenheid eeuwiglijk gebouwd zal worden." Daar Gods goedertierenheid, de goedheid van Zijn wezen, de stof moet zijn van ons lied, vers 2, zoveel te meer dan nog de goedertierenheid, die ons opgebouwd is in het verbond, zij neemt nog steeds toe, zoals een huis, waaraan men bezig is te bouwen, en zij zal tot in eeuwigheid onze rust blijven, zoals een huis, dat gebouwd is. Zij zal eeuwiglijk gebouwd worden, want de eeuwige woningen, waarop wij hopen in het Nieuwe Jeruzalem, zijn van die bouw. Indien de goedertierenheid voor eeuwig gebouwd zal worden, dan zal de tabernakel van David, die vervallen was, weer opgericht worden uit zijn puin, en wederom gebouwd worden als in de dagen vanouds Amos 9:11. De goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden, omdat Gij in de hemelen zelf uw waarheid bevestigd hebt. Hoewel wij in onze verwachtingen in een bijzonder opzicht teleurgesteld zijn, zijn daarom Gods beloften niet teniet gedaan, zij zijn bevestigd in de hemelen zelf, dat is, in Zijn eeuwige raad, zij zijn verheven boven de veranderingen van dit lagere gebied en buiten het bereik van de tegenstand van hel en aarde. De vastheid van de materiëlen hemel is een zinnebeeld van de waarheid van Gods Woord, de hemel kan omfloerst zijn door dampen, die opstijgen uit de aarde, maar hij kan niet aangeraakt, niet veranderd worden.

B. Een uittreksel van het verbond, waarop dit geloof en deze hoop gebouwd zijn. Ik heb het gezegd, zegt de psalmist, want God heeft het gezworen, opdat de erfgenamen van de belofte volkomen zeker zullen zijn van de onveranderlijkheid van Zijn raad. Hij voert God sprekende in, vers 4, erkennende tot vertroosting van Zijn volk: "lk heb een verbond gemaakt, en dus zal Ik het houden." Het verbond is gemaakt met David, het verbond van het koningschap is met hem gemaakt als de vader van zijn geslacht en met zijn zaad door hem, en om Zijnentwil, voorstellende het verbond van de genade, gemaakt met Christus als Hoofd van de kerk, en met alle gelovigen als Zijn geestelijk zaad. David wordt hier Gods uitverkorene en Zijn knecht geroemd, en gelijk God niet veranderlijk is om op Zijn eigen keuze terug te komen, zo is Hij ook niet onrechtvaardig om iemand te verstoten, die Hem heeft gediend. Er zijn twee dingen, die de psalmist aanmoedigen om zijn geloof te bouwen op dit verbond.

a. De bekrachtiging ervan, het werd bevestigd met een eed. De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen.

b. De bestendigheid ervan. De zegeningen van het ver bond waren niet slechts aan David zelf verzekerd, maar gingen door erfrecht over in zijn geslacht, er was beloofd dat zijn geslacht bestendigd zou worden: "Ik zal Uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen zodat aan David geen zoon zal ontbreken om op zijn troon te regeren," Jeremia 33:20, 21, en dat het altijd een koninklijk geslacht zal blijven. Ik zal uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Die belofte heeft haar vervulling alleen in Christus, van het zaad Davids, die leeft tot in eeuwigheid, aan wie God de troon van Zijn vader David gegeven heeft, en van de grootheid van Zijn heerschappij en Zijns vredes zal geen einde zijn. Van dit verbond zal de psalmist uitvoeriger spreken, vers 20 en verv.

Psalm 89:6-15🔗

Deze verzen zijn vol van de lof van God. Merk op:

I. Waar en door wie God geprezen moet worden.

1. God moet geprezen worden door de engelen hierboven. De hemelen loven uw wonderen, o Heere, vers 6, dat is: "De heerlijke bewoners van de bovenwereld bezingen voortdurend Uwen lof. Looft de Heere, Zijn engelen" Psalm 103:20. De werken Gods zijn wonderen, zelfs voor hen, die er het best mee bekend zijn en er het meest mee vertrouwd zijn, hoe meer Gods werken gekend worden, hoe meer zij bewonderd en geprezen worden. Dit moet ons de hemel doen liefhebben, ons doen verlangen om daar te zijn, en daar zullen wij niets anders te doen hebben dan God en Zijn wonderen te loven.

2. God wordt geloofd door de vergaderingen van Zijn heiligen op aarde de lofzang is in stilheid tot Hem in Sion en hoewel zij ver tekort schieten bij de lof van de engelen, behaagt het Gode toch om er nota van te nemen, en acht Hij zich er door geëerd. "Uw getrouwheid en de waarheid Uwer belofte, die rots, waarop de kerk gebouwd is, zullen geprezen worden in de vergadering van de heiligen, die aan deze getrouwheid hun alles verschuldigd zijn, en wier blijvende troost het is, dat er een belofte is, en dat Hij, die beloofd heeft, getrouw is." Van Gods heiligen op aarde wordt verwacht dat zij Hem loven, wie zal het doen, als zij het niet doen? Laat ieder heilige Hem loven, maar inzonderheid de vergadering van de heiligen, als zij bijeenkomen, laat hen zich verenigen in God te loven, hoe meer van hen hoe beter, dan gelijkt het meer op de hemel. Van de eer, (Gode bewezen door de vergadering van de heiligen, spreekt hij nogmaals in vers 8. God is grotelijks geducht in de raad van de heiligen. Heiligen moeten bijeenkomen ter Godsverering, ten einde openlijk hun betrekking tot God te erkennen en elkaar op te wekken om Hem eer te geven, en door de gemeenschap met God te onderhouden ook de gemeenschap van de heiligen te onderhouden. In Godsdienstige bijeenkomsten heeft God de tegenwoordigheid van Zijn genade beloofd, maar wij moeten er ook de tegenwoordigheid van Zijn majesteit zien, opdat de gemeenzaamheid tot welke wij toegelaten zijn, geen de minste minachting zal teweegbrengen, want Hij is vreeslijk in Zijn heiligdommen, en daarom grotelijks te duchten. Een heilig ontzag voor God moet ons aangrijpen en ons vervullen in al ons naderen tot God, zelfs in het verborgen, waaraan zeer wel nog iets toegevoegd kan worden door het plechtige van de openbare bijeenkomst. God moet geëerbiedigd worden boven allen, die rondom Hem zijn, vers 8, die voortdurend bij Hem zijn als Zijn dienaren, of om een bijzondere reden tot Hem naderen. Zie Leviticus 10:3. Diegenen alleen dienen God op Hem welbehaaglijke wijze, die Hem dienen "met eerbied en Godvruchtigheid," Hebreeën 12:28.

II. Wat het is God te loven. Het is Hem te erkennen als een wezen van ongeëvenaarde volmaaktheid, waaraan niemand gelijk is, en waarmee niemand vergeleken kan worden, vers 7. indien er wezens zijn, die er aanspraak op kunnen maken met God te wedijveren, dan moeten zij voorzeker onder de engelen gevonden worden, maar allen staan zij oneindig ver bij Hem achter. Wie mag in de hemel tegen de Heere geschat worden, zodat hij een deel kan opeisen van de eerbied en de aanbidding, die Hem alleen toekomen, of met Hem kan wedijveren om de hulde van de kinderen van de mensen te ontvangen? Zij zijn kinderen van de sterken, maar wie hunner kan bij de Heere vergeleken worden? Edelen zijn de gelijken van vorsten, er is enige gelijkheid tussen hen, maar er is geen gelijkheid tussen God en de engelen, zij zijn Zijn gelijken niet. "Bij wie zult gijlieden Mij vergelijken, die Ik gelijk zij? zegt de Heilige", Jesaja 40:25. Hierop wordt nogmaals de nadruk gelegd, vers 9. Wie is als Gij grootmachtig? Geen engelen, geen aardse potentaat, hoe ook genaamd, is bij God te vergelijken, of heeft een arm gelijk Hij, of kan gelijk Hij met de stem donderen. uw getrouwheid is rondom U, dat is: "Uwe engelen, die rondom U zijn, U opwachten met hun lof en gereed zijn om op Uw boodschappen, Uw werk, uit te gaan, zijn allen getrouw." Of liever, "in alles wat Gij doet, naar alle zijden, betoont Gij U getrouw aan Uw woord, boven hetgeen vorst of potentaat, hoe ook genaamd, is." Onder de mensen ziet men maar al te dikwijls dat zij, die het meest instaat zijn om hun woord te breken er het minst zorg voor dragen om het te houden, maar God is beide sterk en getrouw, Hij kan alles doen, maar zal toch nooit onrecht doen.

III. Waar wij in onze lof Gode de eer van moeten geven. Er worden hier verscheidene dingen genoemd.

1. Het gebied, of de macht van God over de onbedwingbaarste schepselen, vers 10. Gij heerst over de opgeblazenheid van de zee, niets is verschrikkelijker of dreigender dan deze, de mens is volstrekt onmachtig om haar te beteugelen, zij kan met zich hoger opblazen niet verder komen, niet harder bruisen, niet meer schade aanrichten dan God haar toelaat, wanneer haar baren zich verheffen, kunt Gij ze terstond tot bedaren brengen en de storm in windstilte verkeren." Dit wordt hier aangevoerd als een daad van almacht, wie was de de Heere Jezus wie "de winden en de zee gehoorzaam waren?"

2. De overwinningen, die God behaald heeft over de vijanden van Zijn kerk, Zijn beheersen van de bruisende zee, Zijn stillen van haar baren, was hier een zinnebeeld van, vers 11. Gij hebt Rahab verbrijzeld, menige trotsen vijand, zoals daar de betekenis van is, inzonderheid Egypte, dat soms Rahab genoemd wordt, hebt Gij verbrijzeld als een verslagene, die volstrekt onmachtig is om nog langer het hoofd te bieden. Het hoofd verbrijzeld zijnde, hebt Gij de overigen verstrooid met de arm Uwer sterkte. God heeft meer dan een wijze om met Zijn vijanden en de vijanden van Zijn kerk te handelen. Wij denken dat Hij hen terstond zal doden, maar soms verstrooit Hij hen, ten einde hen heen te zenden als monumenten van Zijn gerechtigheid, Psalm 59:12. De herinnering aan het verbrijzelen van Egypte is een troost voor de kerk met betrekking tot de tegenwoordige macht van Babylon, want God is nog dezelfde.

3. Het onbetwistbare recht van eigendom dat Hij heeft op al de schepselen van de boven en benedenwereld, vers 12, 13. "De mensen worden geëerd om hun uitgestrekte bezittingen maar de hemel is Uwe, o Heere, ook is de aarde Uwe, daarom loven wij U, daarom vertrouwen wij op U, daarom zullen wij niet vrezen wat de mens ons doen kan. De wereld en haar volheid, al de rijkdom, die zij bevat, al de inwoners ervan, zij zijn allen uw want Gil hebt ze gegrond." En die ze gegrond heeft, kan er met recht aanspraak op maken er de eigenaar van te zijn. Hij specificeert: a. De verst verwijderde delen van de wereld, het noorden en het zuiden, de landen, die om de twee polen liggen, onbewoond en weinig bekend zijn, "Gij hebt ze geschapen, en daarom kent Gij ze, draagt Ge er zorg voor, en ontvangt er de schatting van lof van." Van het noorden wordt gezegd, dat het uitgebreid is over het woeste, maar van de volheid, die ook daar nog is, is God de eigenaar. b. De hoogste plaatsen van de wereld, hij noemt de twee hoogste bergen van Kanaän, Thabor en Hermon, ( de een gelegen naar het westen, de andere naar het oosten), "dezen juichen in Uwen naam, want zij zijn onder de zorg Uwer voorzienigheid, en zij brengen offeranden voort voor Uw altaar." De heuvelen worden gezegd zich te verheugen in hun vruchtbaarheid, Psalm 65:13. Thabor wordt algemeen verondersteld de hoge berg in Galiléa te zijn, op welks top Christus van gedaante werd veranderd, en toen mocht hij in waarheid gezegd worden zich te verheugen in de stem, die toen gehoord werd: "Deze is Mijn geliefde Zoon."

4. De macht en gerechtigheid, de goedertierenheid en waarheid, waarmee Hij de wereld regeert en de zaken van de kinderen van de mensen bestuurt, vers 14, 15.

a. God is machtig om alles te doen, want Hij is de Heere, God almachtig. Zijn arm, Zijn hand is met macht, is sterk, beide om Zijn volk te behouden, en om Zijn en hun vijanden te verderven, niemand kan de kracht van Zijn machtige hand weerstaan, of er het gewicht van dragen. Zijn rechterhand is hoog, om de hoogsten te bereiken, zelfs hen, die "hun nest stellen tussen de sterren", Amos 9:2, 3, Obadja: 4. Zijn rechterhand is verheven in hetgeen Hij gedaan heeft, want op duizenderlei wijze heeft Hij Zijn macht doen uitblinken, Psalm 118:16.

b. Nooit heeft Hij gedaan, nooit zal Hij doen, iets dat hetzij onrechtvaardig of onverstandig is, want gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons. Geen van al Zijn voorschriften of raadsbesluiten was ooit in strijd met de regelen van de billijkheid of van de wijsheid, en nooit heeft iemand God van onrechtvaardigheid of dwaasheid kunnen beschuldigen. Sommigen lezen het: gerechtigheid en gericht zijn het toebereiden van Zijn troon, de toebereidselen voor Zijn regering in Zijn raadsbesluiten van eeuwigheid, en de bevestiging ervan in hun gevolgen tot in eeuwigheid zijn alle gerechtigheid en gericht.

c. Altijd doet Hij wat liefderijk is voor Zijn volk en in overeenstemming met het woord, dat Hij heeft gesproken. "Goedertierenheid en waarheid gaan voor Uw aanschijn heen als voorlopers om de weg voor U te bereiden, goedertierenheid in het beloven, waarheid in het volbrengen, waarheid in het houden van Uw woord, goedertierenheid in nog meer te doen dan Gij beloofd hebt." Hoe prijzenswaardig zijn die eigenschappen in grote mannen, hoeveel te meer dan niet in de grote God, in wie zij volmaakt zijn!

Psalm 89:16-19🔗

De psalmist had uitvoerig de zaligheid aangetoond van de God Israëls, en nu toont hij hier de zaligheid van het Israël Gods. Evenals niemand gelijk is aan de God van Jeshurun zo ook: Welgelukzalig zijt gij, o Israël, wie is U gelijk, inzonderheid als type van het Israël des Evangelies, bestaande uit alle gelovigen, wier gelukzaligheid hier beschreven wordt.

1. Heerlijke ontdekkingen worden hun gedaan, en blijde tijdingen van het goede worden hun gebracht. Zij horen, zij kennen het blijde geklank, vers 16. Dit kan een toespeling zijn:

a. Op het gejuich van een overwinnend leger, het geklank eens konings, Numeri 23:21. Israël heeft de tekenen van Gods tegenwoordigheid onder hen in hun oorlogen, het geruis van een gang in de toppen van de moerbeziënbomen was in waarheid een blij geklank 2 Samuel 5:24 en dikwijls hebben zij bij hun terugkeer uit de krijg de aarde doen weerklinken van hun zegezangen, dat waren blijde klanken. Het kan ook een toespeling zijn:

b. Op het geklank, dat over de offers werd gemaakt, en op de plechtige feestdagen, Psalm 81:2-4. Het was Israëls geluk, dat er de vrije en openlijke belijdenis van Gods heilige Godsdienst onder hen was, en dat zij overvloedige blijdschap hadden in hun offeranden. Het kan ook een toespeling zijn:

c. Op het bazuingeschal van het jubeljaar. Een blij geklank was dit voor dienstknechten en schuldenaars, aan wie het vrijlating verkondigde. Het Evangelie is in waarheid een blij geklank, een gejuich van overwinning, van vrijheid, van gemeenschap met God, en het geruis eens overvloedigen regens, welgelukzalig het volk, dat het hoort, en het kent, en het welkom heet.

2. Er zijn hun bijzondere tekenen van Gods gunst geschonken: o Heere, zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen, zij zullen zich laten regeren door Uw leiding, zich laten leiden door Uw oog, en zij zullen zich verlustigen in Uw vertroostingen, zij zullen de gunst van God hebben, zij zullen weten dat zij haar hebben, en dat zal hun tot voortdurende blijdschap en verheuging zijn, zij zullen door al de oefeningen heengaan van een heilig leven onder de machtige invloeden van Gods goedertierenheden, die hun plicht aangenaam voor hen zal maken, er hen oprecht in zal doen zijn, zich dit als hun doel voor ogen stellende: de Heere welbehaaglijk te wezen. Wij wandelen dan in het licht des Heeren, als wij al onze vertroostingen aan de gunst van God ontlenen en ons zeer zorgvuldig bewaren in Zijn liefde.

3. Nooit ontbreekt hun stof tot blijdschap. Zalig is Gods volk want in Zijn naam, in alles waardoor Hij zich bekend heeft gemaakt, zal het indien het niet door eigen schuld dat verhindert zich de gehele dag verheugen. Zij, die zich verblijden in Christus Jezus, die God tot hun blijdschap en verheuging maken, hebben genoeg om tegen hun smart te kunnen opwegen, en daarom is hun blijdschap vervuld, 1 Johannes 1:4, en blijvend, het is hun plicht om zich te allen tijde te verblijden.

4. Hun betrekking tot God is hun eer en hun waardigheid, zij zijn gelukkig, want zij zijn verhoogd. Gewis in de Heere, in de Heere Christus, hebben zij gerechtigheid en sterkte, en zo worden zij door Hem aan het Goddelijke welbehagen aanbevolen, en daarom zal in Hem het gehele zaad Israëls zich beroemen, Jesaja 45:24, 25. Zo is het ook hier, vers 17, 18.

a. Door uw gerechtigheid zullen zij verhoogd worden, en niet door een gerechtigheid van henzelf. Wij zijn verhoogd uit gevaar, en tot eer, zuiver en alleen door de gerechtigheid van Christus, die een kleed is beide tot sieraad en tot beschutting.

b. Gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte, dat is: Gij zijt hun sterkte, en het is hun heerlijkheid, dat Gij dit zijt, en het is hetgeen, waarin zij roemen. Gode zij dank, die ons allen tijd doet triomferen.

c. "In uw gunst, waarop wij door Christus hopen zal onze hoorn verhoogd worden", de hoorn duidt schoonheid, overvloed en macht aan, die hebben zij, die begenadigd zijn in de Geliefde. Tot welke hogere bevordering kan de mens komen in deze wereld, dan om Gods gunstgenoot te zijn?

5. Hun betrekking tot God is hun bescherming en veiligheid, vers 19. "Want ons schild is van de Heere, en onze koning is van de Heiige Israëls." Indien God onze heerser is, dan zal Hij onze beschermer zijn, en wie is hij die ons dan kan schaden?" Het was het geluk van Israël, dat God zelf hun bolwerken heeft opgericht, en dat het aan Hem was om een koning over hen aan te stellen. Zo vatten sommigen het op. Of liever, dat Hij zelf een vurige muur rondom hen was, en als de Heilige de oorsprong en het middelpunt van hun heilige godsdienst, was Hij hun Koning, en aldus hun heerlijkheid in het midden van hen. Christus is de Heilige Israëls, "dat Heilige", en in niets is dit bijzondere volk meer gezegend geweest dan hierin, dat Hij de geboren Koning van de Joden was. Nu wordt deze zegen, dit hoge voorrecht van Gods Israël, hier aangevoerd als hetgeen zo moeilijk overeen te brengen was met hun tegenwoordige rampspoedige toestand.

Psalm 89:20-38🔗

Er was tevoren melding gemaakt van het verbond, dat God met David en zijn zaad gemaakt had, vers 4, 5, maar in deze verzen wordt er over uitgeweid, wordt er bij God op gepleit om een gunst voor het koninklijke geslacht, dat nu geheel in het verderf was gestort. Maar het ziet gewis op Christus, en is in Hem veel meer vervuld dan in David, ja sommige passages hier kunnen nauwelijks op David toegepast worden, maar moeten alleen van Christus verstaan worden, die derhalve David onze koning genoemd wordt, Hoséa 3:5, en zeer groot en dierbaar zijn de beloften, die hier aan de Verlosser gedaan zijn, welke een sterk fondament zijn voor het geloof en de hoop van de verlosten om op te bouwen. De vertroostingen onzer verlossing vloeien voort uit het verbond van de verlossing, al onze fonteinen zijn daarin, Jesaja 55:3. Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davids, Handelingen 13:34. Nu hebben wij hier een bericht van deze gewisse weldadigheden. Merk op:

I. Welke zekerheid wij hebben van de waarheid van de belofte, die ons kan aanmoedigen om er op te bouwen. Er wordt ons hier gezegd:

1. Hoe het gesproken was, vers 20. Gij hebt in een gezicht gesproken tot Uwen heilige, Gods belofte aan David, waar hier bijzonder naar verwezen wordt, werd gesproken in een gezicht tot Nathan de profeet, 2 Samuel 7:12-17. Toen, de heilige Israëls hun koning was, vers 19, toen heeft Hij David als Zijn onderkoning aangesteld. Maar tot alle profeten, deze heiligen, heeft Hij in een gezicht gesproken van Christus, en inzonderheid tot Hemzelf, die van eeuwigheid af in Zijn schoot was, en volkomen bekend was met het gehele plan van de verlossing, Mattheüs 11:27.

2. Hoe zij gezworen en bekrachtigd werd vers 36. Ik heb eens gezworen bij mijn heiligheid, deze kostelijke, dierbare eigenschap. Door te zweren bij Zijn heiligheid, zwoer Hij bij zichzelf, want Hij zou even spoedig ophouden te bestaan als ophouden heilig te zijn. Zijn eenmaal zweren is genoeg. Hij behoeft niet nogmaals te zweren, zoals David gedaan heeft 1 Samuel 20:17, want Zijn woord en eed zijn twee onveranderlijke dingen. Gelijk Christus priester gemaakt was, zo was Hij ook koning gemaakt "door een eed," Hebreeën 7:21, want Zijn koningschap en Zijn priesterschap zijn beide onveranderlijk.

II. De keus van de persoon, aan wie de belofte gegeven is, vers 20, 21. David was koning door Gods eigen verkiezing, en dat is ook Christus, en daarom worden beide Gods Koningen genoemd, Psalm 2:6. David was een held, een man van moed en geschikt voor zaken, hij was verkoren uit het volk, niet uit de vorsten, maar uit de herders. God vond hem, verhoogde hem, heeft hulp op hem gelegd en gebood Samuël hem te zalven. Maar dit moet inzonderheid toegepast worden op Christus.

1. Hij is een held, een machtige, in alle opzichten bevoegd en bekwaam voor het grote werk, dat Hij op zich ging nemen, instaat om volkomen te verlossen, volkomen zalig te maken, machtig in kracht, want Hij is de Zoon van God, machtig in liefde, want uit ervaring kan Hij medelijden hebben met hen, die verzocht worden. Hij is de sterke God. Jesaja 9:5.

2. Hij is verkoren uit het volk, een oneer been van ons been, ons vlees en bloed deelachtig geworden. Verordineerd voor mensen is Hij genomen van onder de mensen, opdat Zijn verschrikking ons niet zou beroeren.

3. God heeft Hem gevonden, Hij is een Zaligmaker ons door God zelf beschikt, want de zaligheid is van het begin tot het einde zuiver en alleen Gods doen. Hij heeft verzoening gevonden, Job 33:24. Wij zouden nooit iemand hebben kunnen vinden, die geschikt was voor dit grote werk, Openbaring 5:3, 4.

4. God heeft hulp op Hem gelegd, heeft Hem niet alleen geholpen, maar hulp in Hem weggelegd voor ons, het als een last op Hem gelegd om de gevallen mens weer op te helpen het uitverkoren overblijfsel naar de hemel te helpen. "In Mij is uw hulp," Hoséa 13:9.

5. Hij heeft Hem verhoogd door Hem te stellen tot profeet, priester en koning van Zijn kerk, Hem te bekleden met macht, Hem op te wekken van de doden en Hem aan Zijn rechterhand te stellen. Dien God verkiest en gebruikt, zal Hij verhogen.

6. Hij heeft Hem gezalfd, Hem bevoegd gemaakt voor Zijn ambt en er Hem aldus in bevestigd, door Hem de Geest te geven, niet met mate, maar zonder mate, oneindig ver boven Zijn medegenoten. Hij wordt Messias, of Christus, de Gezalfde genoemd.

7. In dit alles bestemde Hij Hem tot Zijn knecht ter vervulling van Zijn eeuwig voornemen en de bevordering van de belangen Zijns koninkrijks onder de mensen.

III. De beloften, gedaan aan deze verkorene, aan David in het type, en de Zone Davids in het antitype, waarin niet alleen genaderijke, maar heerlijke dingen van Hem gesproken zijn.

1. Dat God hem zal bijstaan en zal sterken in Zijn onderneming, vers 22. Met welke mijn hand niet alleen zijn zal, maar vast zal blijven door de belofte, zo vast zal blijven, dat Hij er door bevestigd zal worden in al Zijn ambten, zodat geen er van teniet gedaan zal worden, hoewel zij door de mens van de zonde allen overweldigd en bestreden zullen worden. Christus had zeer veel zwaar werk te doen en harde behandeling te verduren, maar Hij, die Hem de opdracht gegeven had, gaf Hem genoegzame kracht voor de uitvoering ervan. Ook zal hem Mijn arm versterken, om onder al Zijn moeilijkheden staande te blijven. Geen goed werk kan mislukken in de handen van hen, die God zelf op zich neemt te versterken.

2. Dat Hij zal zegevieren over Zijn vijanden, zodat zij Hem niet zullen dringen, vers 23. De zoon van de ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken. Hij, die in de beginne de vrede heeft verbroken, zal zich stellen tegen Hem, die het op zich heeft genomen om vrede te maken en zal doen wat hij kan om dit plan te doen mislukken, maar hij kon slechts Zijn verzenen vermorzelen, verder kon hij Hem niet dringen of onderdrukken. Christus is borg geworden voor onze schuld, en daardoor hebben Satan en de dood gedacht voordeel over Hem te behalen, maar Hij heeft aan de eis van Gods gerechtigheid voldaan, en toen konden zij Hem niet dringen, hadden zij niets van Hem te eisen. "De overste van deze wereld komt, en heeft aan Mij niets," Johannes 14:30. Ja, zij zullen niet alleen niet tegen Hem overmogen maar voor Zijn aangezicht vallen, vers 24. ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht, de overste van deze wereld zal buitengeworpen worden, overheden en machten zullen uitgetogen worden, en van de dood zelf zal Hij de dood wezen, en van de hel, dat is het graf, het verderf, Hoséa 13:14. Sommigen passen dit toe op het verderf, dat God over het Joodse volk heeft gehecht, dat Christus vervolgd en ter dood heeft gebracht. Maar al de vijanden van Christus, die Hem haten, en niet willen dat Hij koning over hen zal zijn, zullen voor Zijn aangezicht gedood worden, Lukas 19:27.

3. Dat Hij de grote borg en Middelaar zal zijn van het verbond tussen God en de mens, dat God Hem genadig en getrouw zal zijn, en in Hem ook ons genadig en getrouw zal wezen, vers 25 : mijn getrouwheid en mijn goedertierenheid zullen met hem zijn. Zij waren met David, God bleef hem genadig, en zo betoonde Hij zich getrouw, zij waren met Christus, God heeft al Zijn beloften aan Hem vervuld. Maar dat is niet alles: Gods genade en getrouwheid jegens ons zijn in Christus, het is in Hem dat al de beloften van God ja en amen zijn. Zodat, indien arme zondaren hopen op het voordeel van de getrouwheid en de genade van God, zo laat hen weten dat het is in Christus, het is in Zijn hand gegeven, en tot Hem moeten zij zich wenden om het te verkrijgen, vers 29. Ik zal hem mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden, opdat Hij er over beschikke, in het kanaal van Zijn middelaarschap zullen al de stromen van de Goddelijke goedheid blijven vloeien. "Daarom is het de barmhartigheid van onze Heere Jezus Christus, die wij verwachten ten eeuwigen leven," Judas: 21, Johannes 17:2. En gelijk door Hem de genade Gods tot ons vloeit, zo is het ook door Hem dat de belofte van God ons vast blijft, Mijn verbond zal hem vast blijven, beide het verbond van de verlossing gemaakt met Hem, en het verbond van de genade gemaakt met ons in Hem. Daarom is het nieuwe verbond altijd nieuw en bevestigd, wijl het in de handen van een Middelaar gelegd is, Hebreeën 8:6. Het verbond staat vast omdat het op die grondslag rust. En het is tot eeuwige eer van de Heere Jezus, dat de grote zaak tussen God en de mens Hem in handen is gegeven, dat de Vader al het oordeel aan Hem heeft overgegeven, opdat allen Hem zullen eren, Johannes 5:22,23. Daarom wordt hier gezegd, in Mijn naam zal zijn hoorn verhoogd worden, het zal Zijn heerlijkheid wezen, dat Gods naam in het binnenste van Hem is, Exodus 23:21, en dat Hij in de naam van God handelt. "Ik doe gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft."

4. Dat zijn koninkrijk grotelijks uitgebreid zal worden, vers 26. Ik zal zijn hand in de zee zetten, hij zal heerschappij hebben over de zeeën en over de eilanden van de zee, en zijn rechterhand in de rivieren. Davids koninkrijk strekte zich uit tot aan de Grote zee en de Rode zee, tot de rivier van Egypte en de Eufraat. Maar het is in het koninkrijk van Messias, dat dit zijn volledige vervulling heeft en meer en meer zal hebben, "als de koninkrijken van de wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus," Openbaring 11:15, en "de eilanden zullen wachten naar Zijn leer."

5. Dat hij God erkennen zal als zijn Vader, en God hem erkennen zal als Zijn Zoon Zijn, eerstgeborene, vers 27, 28. Dit is een verklaring van die woorden in Nathans boodschap betreffende Salomo, want ook hij was een type van Christus, zowel als David, "Ik zal hem zijn tot een vader, en hij zal Mij zijn tot een Zoon," 2 Samuel 7:14 en van weerszijden zal die betrekking erkend worden.

A. Hij zal tot Mij roepen: Gij zijt mijn Vader, vers 27. Het is waarschijnlijk dat Salomo dit gedaan heeft, maar wij zijn er zeker van dat Christus het gedaan heeft in de daden Zijns vleses, toen Hij sterke roepingen tot God geofferd heeft, en Hem "heilige Vader, rechtvaardige Vader" genoemd heeft, en ons geleerd heeft ons tot Hem te wenden, als "onze Vader, die in de hemelen is". Christus heeft in Zijn doodsbenauwdheid tot God geroepen: "Gij zijt Mijn Vader," Mattheüs 26:39, 42. Mijn Vader! En aan het kruis: ‘Vader vergeef het hun. Vader, in Uw handen beveel ik Mijn geest." Hij zag ook op Hem als zijn God, en daarom was Hij Hem volkomen gehoorzaam, en in geheel Zijn onderneming onderworpen aan Zijn wil Hij is "Mijn God en uw God," Johannes 20:17, en als de Rots Zijns heils, die Hem zal ondersteunen en doorhelpen in Zijn onderneming, en Hem meer dan overwinnaar zal doen zijn, namelijk een volkomen Zaligmaker. En daarom heeft Hij met onversaagde moed en vastberadenheid "het kruis verdragen en de schande veracht," Want Hij wist dat Hij beide gerechtvaardigd en verheer1ijkt zou worden.

B. Ik zal hem ten eerstgeboren zoon stellen.

a. Ik zie niet hoe dit op David toegepast kan worden, het is Christus’ kroonrecht om de "eerstgeborene aller creatuur" te zijn, en als zodanig erfgenaam van alles," Kolossensen 1:15, Hebreeën 1:2, 6. Toen aan Christus "alle macht werd gegeven in hemel en op aarde," en "Hem alle dingen van Zijn Vader overgegeven waren," heeft Hij Hem tot Zijn Eerstgeborene gesteld, en Hem verreweg hoger, groter en achtbaarder gemaakt dan de koningen van de aarde want Hij is de Koning van de koningen, "engelen, machten en krachten zijn Hem onderdanig gemaakt," 1 Petrus 3:22.

b. Met betrekking tot zijn zaad. Gods verbonden hebben altijd het zaad van hen, met wie het verbond gemaakt werd, opgenomen, ook met dit verbond is dit zo, vers 30, 37, zijn zaad zal in eeuwigheid zijn, en daarmee zijn troon. Dit nu zal onderscheidenlijk verstaan worden, naar wij het toepassen op Christus of op David.

(1). Als wij het toepassen op David, dan hebben wij onder zijn zaad zijn opvolgers te verstaan, Salomo en de volgende koningen van Juda, die uit Davids lenden zijn voortgekomen. Er wordt ondersteld dat zij kunnen ontaarden, niet zullen wandelen in de geest en de voetstappen van hun vader David. In dat geval moeten zij verwachten onder de Goddelijke bestraffingen te komen, zoals die, waaronder het huis van David zich toen bevond, vers 39. Maar laat dit hen bemoedigen, dat zij, hoewel getuchtigd wordende toch niet verstoten of onterfd zouden worden. Dit verwijst naar dat deel van Nathans boodschap: "als hij misdoet zal Ik hem met een menschenroede en met plagen van de mensenkinderen straffen, maar mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken", 2 Samuel 7:14,15. In zover zijn Davids zaad en zijn troon in eeuwigheid gezet, dat zijn geslacht, in weerwil van de goddeloosheid van velen van zijn nakomelingen, die de schande waren van zijn huis toch lang in stand bleef, de koninklijke waardigheid heeft behouden, zolang Juda een koninkrijk bleef, waren Davids nakomelingen er koning van, en het koningschap over dat rijk is nooit in een ander geslacht overgegaan, zoals dat van de tien stammen eerst in Jerobeams handen was, toen in die van Baesa enz., en dat het geslacht van David in aanzien bleef, totdat die Zoon van David kwam, wiens troon tot in eeuwigheid zal zijn, Lukas 1:27, 32, 2:4,11. Indien Davids nakomelingen in latere tijden God en hun plicht gingen verlaten, zich tot de wegen van de zonde zouden keren, dan zou God verwoestende oordelen over hen brengen en verderf over hun geslacht, maar toch zou Hij Zijn goedertierenheid niet wegnemen van David noch Zijn verbond met hem verbreken, want in de Messias, die uit zijn lenden zou voortkomen, zullen alle deze beloften ten volle vervuld worden. Zo heeft de apostel, toen de Joden verworpen waren, aangetoond dat Gods verbond met Abraham niet verbroken was, omdat het vervuld was in zijn geestelijk zaad, de erfgenamen van de gerechtigheid des geloofs, Romeinen 11:7.

(2). Indien wij Het toepassen op Christus, dan hebben wij onder Zijn zaad Zijn onderdanen te verstaan, alle gelovigen, Zijn geestelijk zaad, de kinderen, die God Hem heeft gegeven, Hebreeën 2:13. Dat is het zaad, dat in eeuwigheid gezet zal worden, en Zijn troon in het midden ervan, in de kerk, in het hart, als de dagen van de hemelen. Tot het einde toe zal Christus een volk in de wereld hebben om Hem te dienen en te eren. Hij zal zaad zien, Hij zal de dagen verlengen. Dit heilig zaad zal in eeuwigheid gezet zijn in de verheerlijkte staat, als de tijd en de dagen niet meer zijn zullen, en Christus’ troon en koninkrijk bestendigd zullen zijn, het koninkrijk van Zijn genade zal de eeuwen verduren van de tijd, en het koninkrijk van Zijn heerlijkheid zal zijn tot in de eindeloze eeuwen van de eeuwigheid.

(3). De duur van Christus koninkrijk wordt hier twijfelachtig gemaakt door de zond en en beproevingen van Zijn onderdanen, hun ongerechtigheden en rampen bedreigen het met de ondergang. Dit geval wordt hier gesteld, opdat wij er niet aan geërgerd worden als het een feit zal zijn, maar wij kunnen het in overeenstemming brengen met de vastheid van het verbond, en ons in weerwil daarvan er toch van verzekerd houden.

Ten eerste. Er wordt ondersteld dat er veel verkeerds zal zijn in de onderdanen van Christus koninkrijk. Zijn kinderen kunnen Gods wet verlaten, vers 31, door verzuim of nalaten en Zijn inzettingen ontheiligen, vers 32, door bedrijf of doen. Er zijn vlekken, die vlekken zijn van Gods kinderen, Deuteronomium 32:5. Er is veel bederf in de ingewanden van de kerk, zowel als in het hart van hen, die er de leden van zijn, en dit bederf breekt uit.

Ten tweede. Er wordt hun hier gezegd dat zij er voor te lijden zullen hebben, vers 33. Ik zal hun overtredingen met de roede bezoeken hun overtredingen spoediger dan die van anderen. "Ulieden alleen heb Ik gekend daarom zal Ik uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken", Amos 3:2. Hun betrekking tot Christus zal hen er niet van vrijstellen om ter verantwoording te worden geroepen. Doch merk op wat voor Gods kinderen beproeving is.

1. Het is slechts een roede, geen bijl, geen zwaard, het is ter tuchtiging, niet ter verwoesting. Dit geeft zachtheid te kennen in de beproeving, het is een mensenroede, een roede zoals de mensen gebruiken om hun kinderen te kastijden, en het geeft een bedoeling ten goede te kennen in en door de beproeving, het is een roede, die een vreedzame vrucht van de gerechtigheid van zich geeft.

2. Het is een roede in de hand van God, Ik zal hen bezoeken Hij, die wijs is, en weet wat Hij doet, genadig is en doen zal wat het beste is.

3. Het is een roede, die zij nooit zullen gevoelen dan wanneer het zeer nodig is. Indien zij mijn inzettingen ontheiligen, zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, maar anders niet. Dan is het nodig om Gods eer te handhaven en hen te verootmoedigen en tot onderwerping te brengen.

4. De voortduring van Christus’ koninkrijk wordt stellig en zeker gemaakt door de onverbreekbare belofte en de eed van God in weerwil van dit alles, vers 34. Maar mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, niet geheel, niet voor altijd van hem wegnemen. "Niettegenstaande hun tergingen, zal Mijn verbond niet verbroken worden."

Beproevingen zijn niet alleen bestaanbaar met verbondsliefde, maar voor het volk van God vloeien zij er uit voort. Davids zaad wordt gekastijd, maar daar volgt niet uit dat ze onterfd worden, zij kunnen terneergeworpen worden, maar zij zijn niet verstoten. Gods gunst blijft over Zijn volk.

(1). Om Christus wil, in Hem is de genade voor ons weggelegd, en God zegt: Ik zal haar van hem niet wegnemen, vers 34. Ik zal aan David niet liegen, vers 36. Wij zijn onwaardig, maar Hij is waardig.

(2). Om de wille des verbonds. In mijn getrouwheid zal Ik niet feilen, Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen. Het was ondersteld dat zij Gods inzettingen hadden ontheiligd, maar, zegt God, Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen. Wat gezegd en gezworen is, is dat God een kerk in de wereld zal hebben zolang de zon en de maan zijn zullen, vers 37, 38. De zon en de maan zijn getrouwe getuigen aan de hemel van de wijsheid, macht en goedheid van de Schepper, en zullen dit blijven zolang de tijd duurt, waarvan zij de maten zijn, maar het zaad van Christus zal voor eeuwig bevestigd zijn, als lichten van de wereld, terwijl de wereld bestaat, om er in te schijnen, en als zij ten einde is, dan zullen zij lichten zijn, schijnende in de hemel bij God.

Psalm 89:39-53🔗

In deze verzen hebben wij:

I. Een zeer droeve klacht over de jammerlijke toestand, waarin het koninklijk geslacht thans verkeert, die de psalmist moeilijk vindt overeen te brengen met het verbond, dat God met David had gemaakt. "Gij hebt gezegd dat Gij uw goedertierenheid niet van hem zoudt wegnemen, maar Gij hebt hem verstoten." Soms is het niet gemakkelijk om de beschikkingen van Gods voorzienigheid overeen te brengen met Zijn beloften, en toch zijn wij er zeker van dat zij er mee verenigbaar zijn, want Gods werken vervullen Zijn woorden, maar zijn er nooit mee in tegenspraak.

1. Davids huis scheen Gods gunst, die zijn sterkte en schoonheid was, verloren te hebben. God heeft een welbehagen gehad in zijn gezalfde, maar nu was Hij verbolgen op hem, vers 39, Hij was in verbond getreden met het geslacht, maar nu had Hij voor zoveel de psalmist zien kon Zijn verbond teniet gedaan, niet slechts enige artikelen er van weggedaan, maar het geheel en al teniet gedaan, vers 40. Wij geven een verkeerde uitlegging aan de bestraffingen van de voorzienigheid Gods, als wij denken dat zij het verbond teniet doen. Toen de grote Gezalfde, Christus zelf, aan het kruis was, scheen God Hem verlaten en verstoten te hebben, verbolgen op Hem te zijn, en toch heeft Hij Zijn verbond met Hem niet teniet gedaan, want dat was vast tot in eeuwigheid.

2. De eer van het huis van David was weg, in het stof gelegd. Gij hebt zijn kroon, die altijd als heilig beschouwd werd, ontheiligd door haar tegen de aarde te werpen om vertreden te worden, vers 40. Gij hebt zijn schoonheid doen ophouden (zo onzeker is alle aardse heerlijkheid, en zo spoedig kan zij verwelken) en Gij hebt zijn troon ter aarde neergestoten, niet slechts de koning onttroond, maar een einde gemaakt aan zijn koninkrijk, vers 45. Indien dit geschreven was in Rehabeams tijd, dan was dit waar ten opzichte van het grootste gedeelte van het koninkrijk, vijf delen van de zes, indien in Zedekia’s tijd, dan was het nog opmerkelijker waar ten opzichte van het arme overblijfsel. Tronen en kronen zijn wankelende dingen en worden dikwijls in het stof gelegd, maar er is een kroon van de heerlijkheid, weggelegd voor het geestelijk zaad van Christus, die niet zal verwelken.

3. Het koninklijke huis was een prooi geworden voor al de naburen, die dit aloude, achtbare geslacht hoonden en bespotten, vers 41. Gij hebt al zijn muren doorgebroken, alles wat een verdediging of beschutting voor hen was, en inzonderheid die beschermende muur, die zij dachten door Gods genade en verbond om hen heen gebouwd te zijn, en Gij hebt zelfs zijn vestingen neergeworpen, zodat die eerder een smaad dan een bescherming voor hen waren. Allen, die de weg voorbijgaan, hebben hem beroofd, vers 42, en een gemakkelijke prooi van hem gemaakt, zie Psalm 80:13, 14. De vijanden voeren een beledigende taal, zijn naburen is hij tot een smaad geweest, die juichen in zijn val van een zo grote hoogte van eer. Ja ieder draagt er toe bij om de ramp te bevorderen, vers 43. "Gij hebt de rechterhand van zijn wederpartijders verhoogd, hun niet alleen macht gegeven, maar hen er toe geneigd om hun macht op die wijze te gebruiken." Als de vijanden van de kerk hun hand er tegen opheffen, dan moeten wij zien dat het God is die hun hand verhoogt, want zij konden geen macht betonen, indien deze hun niet van boven gegeven ware. Maar als God hun toelaat kwaad te doen aan Zijn kerk, dan doet hun dit genoegen. "Gij hebt al zijn vijanden verblijd, en is dit tot uw eer, dat zij, die U haten, het genoegen hebben om de tranen en de ellende te zien van hen, die U liefhebben?"

4. Het huis van David was niet bij machte om zichzelf te helpen, vers 44. "Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en het stomp gemaakt, zodat het geen slachting meer kon aanrichten onder zijn vijanden, en wat nog erger is Gij hebt de scherpte van zijn geest omgekeerd, hem de moed benomen, en hem niet, zoals Gij placht te doen, doen standhouden in de krijg." De geest des mensen is wat de Vader en Formeerder van de geesten hem doet zijn, en wij kunnen niet met kracht en vastberadenheid standhouden, dan voorzoveel het God behaagt ons te ondersteunen. Als der mensen moed het begeeft dan is het God, die hen moedeloos maakt, maar het is treurig gesteld met de kerk, als diegenen geen stand kunnen houden, die geroepen zijn om haar te verdedigen.

5. Het stond op het punt van een roemloze ondergang, vers 46. Gij hebt de dagen van zijn jeugd verkort, het staat uitgeroeid te worden als een jonkman in de bloei van zijn jaren. Dit schijnt een aanduiding te zijn dat de psalm in Rehabeams tijd geschreven was, toen het huis van David nog pas in zijn jeugd was, en toch reeds oud begon te worden en te vervallen. Aldus was het bedekt met schande, en het strekte zeer tot zijn smaad, dat een geslacht, hetwelk onder de eerste en tweede regering zo groot een aanzien had en zo’n voorname rol heeft gespeeld, onder de derde regering zo verminderd en vervallen was en zo gering een aanzien had, als het huis van David in de tijd van Rehabeam. Maar het kan toegepast worden op de gevangenschap in Babel, want in vergelijking met hetgeen verwacht was, was het toen nog de dag van de jeugd van dat koninkrijk. Hoe het zij, de dag van de jeugd van de koningen was toen op zeer merkwaardige wijze verkort, want het was in de dagen hunner jeugd, toen zij omstreeks dertig jaren oud waren, dat Jojachin en Zedekia gevankelijk naar Babel gevoerd werden. Laat ons uit geheel die droeve klacht leren: a. Wat de zonde aanricht in geslachten, in edele, koninklijke geslachten, in geslachten, in welke de godsdienst boven aan stond. Als het nageslacht ontaardt, dan onteert het zich, en de ongerechtigheid bezoedelt hun heerlijkheid. b. Hoe geneigd wij zijn om de beloofde eer en het geluk van de kerk in iets uitwendigs te stellen, en te denken dat de belofte feilt en het verbond teniet gedaan is, indien wij daarin teleurgesteld worden, een vergissing, die thans niet te verontschuldigen is, nu onze Meester zo uitdrukkelijk verklaard heeft, dat Zijn koninkrijk niet van deze wereld is.

II. Een zeer aandoenlijke klacht hierover bij God. Op vier dingen pleiten zij bij God om genade.

1. Op de lange duur van hun ellende, vers 47. Hoelang, o Heere, zult Gij U steeds verbergen? Wat hun het meest smartte, was dat God zelf, als een die misnoegd is, hun niet verscheen door Zijn profeten om hen te vertroosten, niet voor hen verscheen in de weg van Zijn voorzienigheid om hen te verlossen, en dat Hij hen lang in het duister heeft gehouden, het scheen een eeuwige nacht, toen God zich had teruggetrokken, steeds verbergt Gij U. Ja, God heeft zich niet slechts voor hen verborgen, maar Hij scheen zich ook tegen hen te stellen. "Zal uw grimmigheid branden als een vuur? Hoelang zal dat vuur branden? Zal het nooit uitgeblust worden? Wat is de hel anders dan de toorn Gods, brandende tot in eeuwigheid? En is dat het deel van Uw gezalfde?

2. Op de kortheid van het leven en de zekerheid van de dood. "Heere, laat Uw toorn ophouden, en keer in genade tot ons weer, gedenkende hoe kort mijn tijd is en hoe gewis het einde van mijn tijd. Heere, daar mijn leven zo voorbijgaand is en eerlang ten einde zal zijn, laat het niet altijd zo ellendig, zo rampzalig wezen, dat ik liever geen bestaan zou willen hebben dan zo’n bestaan te moeten leiden." Job pleit aldus, Hoofdstuk 10:20, 21 En waarschijnlijk voert de psalmist dit aan in de naam van het huis Davids en de tegenwoordige vorst van dat huis, wiens dagen verkort waren, vers 46.

A. Hij voert de kortheid en ijdelheid van het leven aan, vers 48. Gedenk hoe kort mijn tijd is, hoe voorbijgaand ik ben, en dat ik dus niet instaat ben om de sterkte Uws toorns te dragen, en derhalve een geschikt voorwerp ben van Uw mededogen. Waarom zoudt Gij alle mensenkinderen tevergeefs geschapen hebben? Of, tot wat ijdelheid hebt Gij al de kinderen van Adam geschapen? Nu kan dit verstaan worden, hetzij a. Als een grote waarheid uitsprekende. Indien de vorige goedertierenheden, waarvan gesproken is, vers 50, vergeten zijn, (die welke betrekking hebben op een ander leven) dan voorwaar, is de mens tevergeefs geschapen, daar de mens sterflijk is, indien er geen toekomende staat ware aan de andere kant van de dood, dan kunnen wij bereid zijn te denken dat de mens tevergeefs geschapen is, tevergeefs begiftigd werd met de edele krachten en vermogens van het verstand, vervuld van zulke grote plannen en voornemens en begeerten. Maar God zou de mens niet tevergeefs geschapen hebben, en daarom, Heere, gedenk aan die goedertierenheden. Of,

b. Als aanduidende een sterke verzoeking, waardoor de psalmist toen werd aangevallen. Het is zeker: God heeft niet alle mensen, heeft geen enkelen mens, tevergeefs geschapen, Jesaja 45:18. Want, Ten eerste. Als wij denken dat God de mens tevergeefs geschapen heeft, omdat zoveeln een kort leven en langdurige beproevingen hebben in deze wereld, dan is het waar dat God hen zo gemaakt heeft, maar het is niet waar dat zij daarom tevergeefs gemaakt zijn. Want zij, wier dagen weinige zijn en vol van onrust, kunnen toch God verheerlijken en enig goed doen, hun gemeenschap met God onderhouden en naar de hemel gaan, en dan zijn zij niet tevergeefs geschapen. Ten tweede. Indien wij denken dat God de mensen tevergeefs geschapen heeft, omdat de meeste mensen Hem noch dienen noch genieten dan is het waar, dat zij ten opzichte van zichzelf tevergeefs geschapen zijn, het zou beter voor hen zijn niet te zijn geboren dan niet te zijn wedergeboren, maar het was niet Gods schuld, dat zij tevergeefs geschapen waren, het was hun eigen schuld, ook zijn zij niet ten opzichte van Hem tevergeefs geschapen, want Hij heeft alles gewrocht om zijns zelfs wil, ook de goddeloze tot de dag des kwaads, en Hij zal verheerlijkt worden aan hen, door wie Hij niet verheerlijkt wordt.

b. Hij pleit op het algemene en onvermijdelijke van de dood, vers 49. "Wat man", ( welk sterk man zoals de betekenis is van het woord) "leeft er, die de dood niet zien zal? Zelfs de koning uit het huis van David is niet vrijgesteld van het vonnis, niet gevrijwaard tegen de slag, Heere, daar hij onder de noodlottige noodzakelijkheid is van te moeten sterven, zo laat dan toch niet zijn gehele leven rampzalig zijn. Zal hij zijn ziel bevrijden van de hand des grafs? Neen, dat zal hij niet als zijn tijd van te sterven is gekomen. Laat hem dan niet in de hand des grafs overgeleverd worden door de ellende van een stervend leven, voordat zijn tijd gekomen is." Hier hebben wij te leren dat de dood het einde is van alle mensen. Onze ogen zullen weldra gesloten zijn in de dood, "er is geen ontheffing van die krijg," Prediker 8:8, ook zal er geen borgtocht van ons aangenomen worden, om ons uit de gevangenis des grafs te verlossen. Daarom is het zaak voor ons om ons te verzekeren van de gelukzaligheid aan de andere kant van de dood en het graf opdat wij, wanneer we bezwijken, ontvangen mogen worden in de eeuwige tabernakelen.

3. De volgende pleitgrond is ontleend aan de goedertierenheid, die God gehad heeft voor Zijn knecht David, en het verbond, dat Hij met hem heeft gemaakt, vers 50. "Heere, waar zijn Uw vorige goedertierenheden, die Gij aan David getoond hebt, ja meer, die Gij hem in Uw waarheid en trouw hebt gezworen? Zult Gij feilen te doen wat Gij hebt beloofd? Zult Gij wat Gij gedaan hebt ongedaan maken? Zijt Gij niet nog dezelfde? Waarom kunnen wij dan het voordeel, de zegen, niet hebben van de vroegere gewisse weldadigheden Davids?" Gods onveranderlijkheid en trouw verzekeren ons, dat God hen niet zal verstoten, die Hij verkoren heeft en met wie Hij een verbond heeft gemaakt.

4. De laatste pleitgrond is genomen uit de onbeschaamdheid van de vijanden en de belediging, die aan de gezalfde Gods is aangedaan, vers 51, 52. "Gedenk, Heere, aan de smaad, en laat die van ons afgewenteld worden en wederkeren op onze vijanden." a. Het waren Gods dienstknechten, die gesmaad werden, en de belediging, hun aangedaan, was een belediging van God zelf, inzonderheid wijl zij gesmaad werden omdat zij Hem dienden. De smaad, op Gods dienstknechten geworpen, drukte als een zware last op allen, aan wie de ere Gods ter harte ging: b. Ik draag in mijn boezem de smaad van alle grote volken, en ben er door overstelpt, het gaat mij zeer ter harte, en ik ben nauwelijks instaat er goedsmoeds onder te blijven." c. "Het zijn Uw vijanden, die ons aldus smaden, wilt Gij dan niet tegen hen als zodanigen verschijnen?" d. "Zij hebben de voetstappen Uws gezalfden gesmaad. Zij spraken met minachting over alle stappen, die de koning gedaan heeft, dat is al de maatregelen, die hij in de loop van zijn regering genomen heeft, zij gingen hem na in al zijn bewegingen, teneinde hatelijke aanmerkingen te maken op alles wat hij gezegd of gedaan had. Of, indien wij het kunnen toepassen op Christus, des Heeren Messias, zij smaadden de Joden om Zijn voetstappen, het langzame van Zijn komst. Zij hebben het toeven van de Messias gesmaad, aldus Dr. Hammond. Zij noemden Hem: Hij, die komen zou, maar omdat Hij nog niet gekomen was, omdat Hij nu niet kwam, om hen te verlossen uit de handen hunner vijanden toen zij niemand hadden om hen te verlossen, zeiden zij hun dat Hij nooit zou komen, dat zij maar niet langer naar Hem moesten uitzien. De spotters van het laatste van de dagen zullen evenzo de voetstappen smaden van de Messias, zeggende: Waar is de belofte Zijner toekomst? 2 Petrus 3:3, 4 In het smaden van de voetstappen van de gezalfde zien sommigen het vermorzelen van de verzenen van het zaad van de vrouw, of het lijden van Christus’ volgelingen, die in Zijn voetstappen treden en die om Zijns Naams wil gesmaad worden.

Eindelijk. De psalm eindigt met lofzegging zelfs na deze droeve klacht, vers 53. Geloofd zij de Heere in eeuwigheid! Amen, ja amen. Zo stelt hij zich tegenover de smaad van zijn vijanden. Hoe meer anderen God lasteren, hoe meer wij Hem behoren te loven Aldus herziet hij zijn klacht, bestraft hij zich voor zijn twisten met Gods beschikkingen, het in twijfel trekken van Zijn beloften. Laat beide deze zondige hartstochten tot zwijgen worden gebracht met de lof van God. Hoe het ook zij, God is goed, en nooit zullen wij harde gedachten van Hem koesteren, God is getrouw, en nooit zullen wij Hem wantrouwen. Hoewel de eer en heerlijkheid van Davids huis bezoedeld zijn, zal dit onze troost wezen, dat God tot in eeuwigheid wordt geloofd en Zijn heerlijkheid niet kan tanen. Als wij de troost willen smaken van de vastheid van Gods belofte, dan moeten wij Hem de lof er voor geven, God lovende bemoedigen wij onszelf. Hier is een dubbel Amen, overeenkomstig de dubbele betekenis. Amen, zo is het, God is geloofd tot in eeuwigheid Amen, het zij zo, laat God tot in eeuwigheid worden geloofd. Hij begon de psalm met dankzegging voor hij zijn klacht aanhief, vers 2, en nu besluit hij hem met een lofzegging. Zij, die God danken voor hetgeen Hij gedaan heeft, kunnen Hem ook danken voor hetgeen Hij doen zal. God zal hen volgen met Zijn goedertierenheden, die Hem op de rechte wijze volgen met hun lofzeggingen.