Ga naar inhoud

Richteren

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK RICHTEREN🔗

Dit boek wordt in het Hebreeuws "Sefer Shoftim" genoemd, dat is het boek der Richteren. In de Syrische en Arabische overzettingen is die titel uitgebreid, en wordt het Het Boek der Richteren van de kinderen Israëls genoemd. De rechten van dit volk waren van bijzondere aard, en dat waren ook hun rechters, wier ambt grotelijks verschilde van dat der rechtere van andere volken. De LXX noemen het slechts Kritai, Rechters. Het bevat de geschiedenis van Israëls gemenebest onder de regering der Richteren, van Othniël tot Eli, zoveel er van als God geschikt oordeelde om er ons van mede te delen.

Volgens de berekening van Dr. Lightfoot, omvat deze geschiedenis een tijdvak van twee honderd en negen en negentig jaren, rekenende voor Othniël uit de stam van Juda, veertig jaren, voor Ehud uit de stam van Benjamin, tachtig jaren, voor Barak, uit de stam van Nafthali, veertig jaren, voor Gideon uit de stam van Manasse, veertig jaren, voor Abimelech, zijn zoon, drie jaren, voor Thola, uit de stam van Issaschar, drie en twintig jaren, voor Jair, uit de stam van Manasse twee en twintig jaren; voor Jeftha uit de stam van Manasse zes jaren, voor Ebzan uit de stam van Juda, zeven jaren; voor Elon uit de stam van Zebulon, tien jaren; voor Abdon, uit de stam van Efraïm, acht jaren; voor Simson, uit de stam van Dan twintig jaren, allen tezamen twee honderd negen en negentig jaren. Wat betreft de jaren hunner dienstbaarheid, zoals wanneer Eglon gezegd wordt hen achttien jaren verdekt te hebben, en Jabin twintig jaren, en zo ook nog enige anderen, die moeten gerekend worden gevallen te zijn in de jaren van deze Richteren. De hier genoemde richteren blijken uit acht verschillende stammen te zijn voortgekomen; die eer was aldus over allen verspreid totdat zij zich eindelijk concentreerde in Juda. Eli en Samuel, de twee richteren, die niet tot dit boek behoren, waren uit de stam van Levi. Maar uit Ruben, Simeon, Gad en Aser, schijnt geen richter te zijn voortgekomen. De geschiedenis dezer Richteren, naar hun orde, hebben wij in dit boek tot aan het einde van Hoofdstuk 16. En dan hebben wij in de laatste vijf hoofdstukken een bericht van de een of andere merkwaardige gebeurtenis, zoals dit met de geschiedenis van Ruth was, Ruth 1:1. In de dagen als de richters richtten, maar het is niet zeker in de dagen van welken richter het was; allen tezamen worden zij echter aan het einde van het boek geplaatst, opdat de draad der geschiedenis niet afgebroken zou worden. Betreffende de toestand nu van Israëls gemenebest gedurende dit tijdvak, valt dit op te merken:

I. Zij schijnen hier noch zo groot, noch zo goed als men had kunnen verwachten van een volk, dat door zo uitnemende wetten werd geregeerd, en verrijkt was door zulke grote en heerlijke beloften. Wij vinden hen ellendig verdorven en ellendig verdrukt door hun naburen, en nergens in geheel dit boek maken zij, noch in de krijg, noch in de raad, een figuur, die enigszins in overeenstemming is met hun glorierijken intocht in Kanaän. Wat zullen wij hiervan zeggen? God wilde hierin de onvolmaaktheid tonen van alle personen en alle zaken onder de zon, opdat wij naar volkomen heiligheid en een volmaakt geluk zullen uitzien in de andere wereld, en niet in deze.

II. Toch kunnen wij hopen dat er, hoewel de geschiedschrijver in dit boek het meest uitweidt over hun zonden en de verdrukkingen, die zij hadden te lijden, echter een gedaante van Godsdienst was in het land, en dat, ofschoon er onder hen waren, die naar afgoderij waren afgeweken, de tabernakeldienst volgens de wet van Mozes onderhouden werd, en er veren weren die dezen dienst bijwoonden. De geschiedschrijvers maken gewoonlijk geen gewag van de gewonen loop van het recht bij een volk, of van zijn koophandel, daar zij die zaken als bekend onderstellen, maar alleen van oorlogen en beroerten. De lezer moet dan de andere zijde der zaken beschouwen, teneinde hetgeen goed is tegen hetgeen kwaad is op te wegen.

III. Het schijnt, dat in die tijden iedere stam zich zelven regeerde, zonder dat er een algemeen hoofd was of een algemene raad, waardoor vele geschillen onder hen ontstonden, en dat de oorzaak was, dat zij niets groots tot stand brachten.

IV. De regering der Richteren was niet bestendig ren onafgebroken, maar had slechts plaats als er aanleiding voor was. Als er gezegd wordt dat na Ehuds overwinning het land tachtig jaren stil was, en na die van Barak veertig jaren, dan is het niet zeker, dat zij zo lang leefden, en nog veel minder, dat zij zo lang regeerden, maar zij en de anderen werden verwekt en bezield door de Geest van God om bijzondere diensten te doen voor het algemeen, als dit nodig was, om Israëls wrake te doen aan hun vijanden, en Israël te zuiveren van afgoderij, de twee dingen, die voornamelijk bedoeld zijn met hun richten van Israël. Als profetes heeft Deborah echter het volk gericht, eer nog het nodig was dat zij zich met krijgszaken bemoeide, Hoofdstuk 4:4.

V. Gedurende de regering der Richteren was God in meer bijzondere zin Israëls Koning, dat wordt hun gezegd door Samuel, toen zij besloten hadden dezen regeringsvorm af te schaffen, 1 Samuel 12:12. God wilde beproeven wat Zijn eigen wet en de inzettingen daarvan doen zouden, om hen in orde te houden, en het bleek dat, toen er geen koning meer was in Israël een iegelijk deed wat recht was in zijne ogen; daarom heeft Hij tegen het einde van dien tijd de regering der Richteren bestendiger en meer algemeen gemaakt dan zij in de beginne was, en hun eindelijk David gegeven, een koning naar Zijn hart. Toen, en niet eerder, begon Israël te bloeien, hetgeen ons zeer dankbaar moet maken voor magistraten, voor de hoogste zowel als voor de mindere, want zij zijn Gods dienaren ons ten goede. Vier van de Richteren Israëls zijn heilig verklaard, Hebreeën 11:32, Gideon, Barak, Simson en Jeftha. De geleerde bisschop Patrick is van mening dat de profeet Samuel dit boek geschreven heeft.