Ga naar inhoud

Richteren 1

  1. En het geschiedde na de dood van Jozua, dat de kinderen Israëls de HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaänieten, om tegen hen te krijgen?
  2. En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; ziet, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.
  3. Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem.
  4. En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend man.
  5. En zij vonden Adoni-bezek te Bezek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en de Ferezieten.
  6. Doch Adoni-bezek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.
  7. Toen zeide Adoni-bezek: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten, waren onder mijn tafel, de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden! En zij brachten hem te Jeruzalem, en hij stierf aldaar.
  8. Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden, en hadden haar ingenomen, en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet.
  9. En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaänieten, wonende in het gebergte, en in het zuiden, en in de laagte.
  10. En Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was te voren Kirjath-arba), en zij sloegen Sesai, en Ahiman, en Thalmai.
  11. En van daar was hij heengetogen tegen de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was te voren Kirjath-sefer.
  12. En Kaleb zeide: Wie Kirjath-sefer zal slaan, en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven.
  13. Toen nam Othniel haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw.
  14. En het geschiedde, als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde, om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van de ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u?
  15. En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen.
  16. De kinderen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, togen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk.
  17. Juda dan toog met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde de naam dezer stad Horma.
  18. Daartoe nam Juda Gaza in, met haar landpaal, en Askelon met haar landpaal, en Ekron met haar landpaal.
  19. En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagenen hadden.
  20. En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef van daar de drie zonen van Enak.
  21. Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag.
  22. En het huis van Jozef toog ook op naar Beth-el. En de HEERE was met hen.
  23. En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Beth-el; de naam nu dezer stad was te voren Luz.
  24. En de wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch de ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen.
  25. En als hij hun de ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huis lieten zij gaan.
  26. Toen toog deze man in het land der Hethieten, en hij bouwde een stad, en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag.
  27. En Manasse verdreef Beth-sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Thaanach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land.
  28. En het geschiedde, als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk.
  29. Ook verdreef Efraim de Kanaänieten niet, die te Gezer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gezer.
  30. Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Nahalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar.
  31. Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achsib, noch Chelba, noch Afik, noch Rechob;
  32. Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaänieten, die in het land woonden; want zij verdreven hen niet.
  33. Nafthali verdreef de inwoners van Beth-semes niet, noch de inwoners van Beth-anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten, die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-semes en Beth-anath werden hun cijnsbaar.
  34. En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe, af te komen in het dal.
  35. Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajalon, en te Saalbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden.
  36. En de landpaal der Amorieten was van de opgang van Akrabbim, van de rotssteen, en opwaarts heen.

Inleiding🔗

Dit hoofdstuk geeft ons een bijzonder bericht van de vorderingen door de onderscheidene stammen gemaakt in de ten onderbrenging van Kanaän na de dood van Jozua. Hij had het moeilijkste van dat werk gedaan, en het in zo’n toestand gebracht, dat zij het te bestemder tijd gemakkelijk hadden kunnen voltooien, indien zie niet in gebreke waren gebleven, wat zij er nu voor gedaan hebben, en waarin zij zijn tekort gekomen, wordt ons hier meegedeeld.

I. De verenigde stammen van Juda en Simeon hebben zich dapper en kloekmoedig gekweten.
1. God gebood Juda te beginnen, vers 1, 2.
2. Juda heeft Simeon verbonden om gemeenschappelijk met hem te handelen, vers 3.
3. Zij slagen in hun onderneming tegen Bezek, vers 4-7, Jeruzalem, vers 8, Hebron en Debir, vers 9- 15, Horma, Gaza en andere plaatsen vers 17-19.
4. Maar de moed ontzonk hun, waar ijzeren wagens waren, vers 19. Er wordt melding van gemaakt, dat de Kenieten zich onder hen vestigden, vers 16.
II. In vergelijking met Juda en Simeon hebben de andere stammen zich lafhartig gedragen.
1. Benjamin faalde, vers 21.
2. Het huis van Jozef handelde kloekmoedig tegen Bethel, vers 22-26, maar in andere plaatsen hebben zij hun voordeel niet weten te gebruiken. Manasse evenmin, vers 27, 28, als Efraïm vers 29.
3. Zebulon spaarde de Kanaänieten, vers 30.
4. Aser was meer dan iemand hunner onderdanig aan de Kanaänieten, vers 31, 32.
5. Nafthali werd buiten het volkomen bezit van verscheidene van zijn steden gehouden, vers 32.
6. Dan werd benauwd door de Amorieten, vers 34. Er wordt geen bericht gegeven van Issaschar, evenmin als van de twee en een halve stam aan de andere kant van de Jordaan.

Richteren 1:1-8🔗

I. De kinderen Israëls raadplegen het orakel Gods om te weten, welke van al de stammen het eerst zou pogen hun land te zuiveren van de Kanaänieten, en de overigen hiertoe aan te moedigen. Het was na de dood van Jozua. Zolang hij leefde bestuurde en leidde hij hen, en al de stammen waren hem gehoorzaam, maar toen hij stierf liet hij geen opvolger na in het gezag, dat hij gehad heeft. het volk moest de borstlap des gerichts raadplegen, en vandaar het woord van bevel ontvangen. want God zelf was, gelijk Hij hun Koning was, ook de Heere hunner heirscharen. De vraag, die zij doen, is: Wie zal onder ons het eerst optrekken? vers 1. Wij kunnen veronderstellen, dat zij toen zó vermenigvuldigd waren, dat de plaatsen, die zij in bezit hadden te eng voor hen begonnen te worden, en zij moeten de vijand uitdrijven om plaats te maken. Nu vragen zij, wie het eerst de wapens zal opvatten. Of iedere stam de eerzucht had om de eerste te zijn, en dus naar de eer er van streefde, of iedere stam bevreesd was om de eerste te moeten zijn, en er naar streefde om dit te vermijden, blijkt niet, maar met algemene instemming werd de zaak aan God in handen gesteld, die het geschiktst is, beide om eer te geven en om werk aan te wijzen.

II. God gebood dat Juda het eerst zou optrekken, en beloofde hem voorspoed, vers 2. "Ik heb dat land in zijn hand gegeven om het te bezitten, en daarom zal Ik de vijand in zijn hand geven, die hem buiten de bezitting houdt." En waarom moet Juda de eerste zijn in deze onderneming?

1. Juda was de talrijkste en machtigste stam en daarom moet Juda zich het eerst in het veld wagen. God wijst het werk aan naar de kracht die Hij heeft gegeven. Van de bekwaamste wordt het meeste werk verwacht.

2. Juda was de eerste in waardigheid, en daarom moest hij de eerste zijn in plichtsbetrachting. Hij is het, "die zijn broederen moeten loven," en daarom is hij het, die vooraan moet gaan in het gevaar. De last van de eer en de last van het werk moeten tezamen gedragen worden.

3. Juda was het eerst van een erfdeel voorzien, het lot van Juda kwam het eerst uit, en daarom moet Juda het eerst ten strijde gaan.

4. Juda was de stam uit welke onze Heere zal voortkomen, zodat in Juda Christus, de leeuw uit de stam van Juda, hen voorging. Christus heeft het eerst de strijd met de machten van de duisternis aangebonden en hen verslagen, hetgeen ons bezielt en aanvuurt in onze strijd, en het is in Hem dat wij meer dan overwinnaars zijn. Merk op: de dienst en de voorspoed gaan samen: "Juda zal optrekken, laat hem zijn plicht doen en dan zal hij bevinden, dat Ik het land in zijn hand heb overgegeven." Zijn dienst zal niet baten, tenzij God voorspoed geeft, maar God zal de voorspoed niet geven tenzij hij zich krachtdadig tot de dienst begeeft.

III. Hierop bereidt Juda zich om op te trekken, maar zoekt zijn broeder en nabuur, de stam van Simeon (wiens lot viel binnen het lot van Juda, van wiens erfdeel het hem toebeschikt was) aan, om zijn strijdmacht met hem te verenigen, vers 3. Merk hier op:

1. Dat de sterksten de hulp niet moeten versmaden van de zwakkeren, maar begeren. Juda was de aanzienlijkste van al de stammen, en Simeon de minst aanzienlijke, en Juda vraagt om Simeons vriendschap, en verzoekt om zijn bijstand. Het hoofd kan tot de voet niet zeggen: ik heb u niet van node, want wij zijn elkanders leden.

2. Zij, die om hulp vragen, moeten bereid zijn hulp te verlenen. Trek met mij op in mijn lot, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Het betaamt Israëlieten elkaar bij te staan tegen Kanaänieten, en alle Christenen, zelfs die uit verschillende stammen, betaamt het elkaars handen te sterken tegen de gemene belangen van het rijk van Satan. Zij, die aldus elkaar in liefde helpen, hebben reden om te hopen, dat God genadiglijk hen beide zal helpen.

IV. De verbonden krijgsmachten van Juda en Simeon trekken te velde. Juda toog op, vers 4, en Simeon toog met hem op, vers 3. Waarschijnlijk heeft Kaleb als opperbevelhebber deze expeditie aangevoerd, immers, wie was daartoe zo geschikt als hij, die het hoofd had van een oud man en de hand van een jongen man, de ervaring van de ouderdom en de kracht van de jeugd! Jozua 14:10, 11. s Uit hetgeen volgt schijnt het ook, dat hij nog niet in het bezit was van hetgeen hem was toegewezen, vers 10, 11. Het was gelukkig voor hen, dat zij zo’n generaal hadden, die overeenkomstig zijn naam geheel hart was. Sommigen denken dat de Kanaänieten zich tot een geducht corps hadden verenigd, toen Israël de Heere vroeg, wie het eerst zou optrekken om tegen de Kanaänieten te krijgen, en dat zij begonnen waren zich te roeren, toen zij van de dood van Jozua hoorden, wiens naam zo’n schrik voor hen geweest was. Indien dit zo is, dan bewijst dit slechts, dat zij het tot hun eigen schade en nadeel gedaan hebben.

V. God gaf hun een grote overwinning. Hetzij dat zij de vijand aanvielen, of eerst door de vijand aangevallen werden: de Heere gaf hen in hun hand, vers 4. Hoewel het leger van Juda sterk en stoutmoedig was, de overwinning wordt aan God toegeschreven: Hij gaf de Kanaänieten in hun hand. Hun reeds volmacht gegeven hebbende om hen te verdelgen, geeft Hij er hun de macht toe om het te doen-Hij gaf hen over in hun macht en stelde aldus hun gehoorzaamheid op de proef aan Zijn gebod, hetwelk luidde, dat zij hen ten enenmale moesten uitroeien. Bisschop Patrick merkt hier op, dat wij geen zodanige Godsdienstige uitdrukkingen vinden bij de heidense schrijvers met betrekking tot de voorspoed van hun wapens zoals wij hier en elders in de gewijde geschiedenis aantreffen. Ik wenste wel dat zulke Godvruchtige erkenningen van de Goddelijke voorzienigheid heden niet in onbruik waren geraakt onder velen, die zich Christenen noemen.

1. Nu wordt ons hier gezegd dat het leger van de Kanaänieten volkomen verslagen werd in of nabij Bezek, de plaats, waar zij zich opgesteld hadden, en die later door Saul tot de algemene verzamelplaats was gemaakt, 1 Samuel 11:8. Zij doodden tien duizend man, welke slag, indien de oorlog nog verder met kracht werd voortgezet, wel grotelijks hen moest verzwakken, die al zoveel verliezen geleden hadden.

2. Hoe hun koning gevangen genomen en vernederd werd. Zijn naam was Adoni-Bezek, en betekent: heer van Bezek. Er waren dezulken, die ‘de landen noemden naar hun namen," Psalm 49:12, maar hier was een (en er is nog menig ander geweest) die zich noemde naar de naam van zijn lands. Na de slag werd hij gevangen genomen, en er wordt ons hier gezegd, hoe zij hem behandeld hebben: zij sneden de duimen af van zijn handen, om hem ongeschikt te maken voor de strijd, en van zijn voeten opdat hij niet instaat zou zijn weg te lopen vers 6. Het zou wreed geweest zijn aldus te triomferen over een mens in zijn ongeluk, en die zij in hun macht hadden, indien hij niet een aan de vloeken het verderf gewijde Kanaäniet was, en een, die op dezelfde wijze anderen mishandeld had, waarvan zij waarschijnlijk hebben gehoord. Josephus zegt: "Zij hieuwen zijn handen en voeten af", onderstellende waarschijnlijk dat dit dodelijker wonden veroorzaakte dan alleen het afsnijden van de duimen van zijn handen en voeten gedaan zou hebben. Maar deze smaad, die zij hem aandeden, ontwrong hem de erkentenis van Gods rechtvaardigheid, vers 7.

Waar wij hebben op te merken:

a. Welk een voornaam persoon deze Adoni-Bezek geweest is, hoe groot op het slagveld, waar hij legers op de vlucht heeft geslagen, hoe groot in zijn land, waar koningen met de honden van zijn kudde gesteld werden, en toch is hij nu zelf een gevangene en tot het uiterste van ellende en versmaadheid gebracht. Zie hoe veranderlijk deze wereld is, en hoe glibberig haar hoge plaatsen zijn. Laat de hoogsten niet trots, en de sterksten niet gerust zijn, want zij weten niet naar welke diepte zij nog gebracht zullen worden eer zij sterven.

b. Welke verwoesting hij had aangericht onder zijn naburen, zeventig koningen had hij zo volkomen ten onder gebracht, dat zij zijn gevangenen waren. Wie de voornaamste persoon in een stad was, werd toen koning genoemd, en het grootse van hun titel was slechts een verzwaring van hun smaadheid en hun ongeluk, en voedde de hoogmoed van hem, die hen bespotte en hoonde. Wij kunnen niet onderstellen dat Adoni-Bezek zeventig van die onbeduidende vorsten tegelijk tot zijn slaven had, maar in de loop van zijn regering had hij er zovelen onttroond en mishandeld, van wie velen misschien koningen waren van dezelfde steden, die hem achtereenvolgens tegenstonden, en die hij aldus behandelde om aan zijn eigen heerszuchtige en wrede luimen te voldoen, en ook ter verschrikking van anderen. Het schijnt dat de Kanaänieten door bloedige burgeroorlogen tot verval en verwoesting zijn gekomen, waardoor Israëls overwinningen over hen zeer vergemakkelijkt werden.

"Juda", zegt Dr. Lightfoot, "heeft in zijn overwinning over Adoni-Bezek in werkelijkheid zeventig koningen overwonnen. c. Hoe rechtvaardig hij behandeld was, zoals hij anderen had behandeld. Zo doet de rechtvaardige God soms door Zijn voorzienigheid de straf beantwoorden aan de zonde, en neemt gelijkheid waar in Zijn oordelen, de verwoester behoort verwoest te worden, en wie trouweloos handelt met die zal trouweloos gehandeld worden, Jesaja 33:1. en een onbarmhartig oordeel zal gaan over hem die geen barmhartigheid gedaan heeft, Jakobus 2:13. Zie Openbaring 13:10 18.

d. Hoe eerlijk hij de rechtvaardigheid Gods hierin erkende. Gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft God mij vergolden. Zie de macht van het geweten, als God het door Zijn oordelen wakker schudt, hoe het dan zonde in herinnering brengt, en de rechtvaardigheid Gods onderschrijft. Hij, die in zijn hoogmoed God heeft getart, onderwerpt zich nu aan Hem, en denkt nu met evenveel leedwezen aan de koningen onder zijn tafel, als hij hen ooit met vermaak heeft beschouwd, toen hij hen daar had. Hij schijnt te erkennen dat hij beter behandeld werd, dan hij zijn gevangenen heeft behandeld, want hoewel de Israëlieten hem verminkten (overeenkomstig de wet van de wedervergelding: oog om oog, en dus ook duim om duim) hebben zij hem toch niet onder de tafel gezet, om daar met kruimkens gevoed te worden, omdat wel het andere als een daad van gerechtigheid kon beschouwd worden, maar dit meer naar hoogmoed zou hebben geroken, dan aan de Israëlieten betaamde.

VI. Er wordt bijzonder nota genomen van de verovering van Jeruzalem. Onze overzetters van de Bijbel stellen het voor als hier gesproken van die zaak, maar die vroeger, reeds in de tijd van Jozua gedaan was, en slechts verhaald wordt bij gelegenheid van Adoni-Bezeks sterven aldaar, weshalve zij de lezing geven: "de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden", en van dit vers als het ware een tussenzin maken. Maar het oorspronkelijke stelt het voor als iets dat nu gedaan was, en dat is ook het waarschijnlijkst, omdat het gezegd wordt inzonderheid door de kinderen van Juda gedaan te zijn, niet door geheel Israël in het algemeen, over hetwelk Jozua het bevel had gevoerd. Jozua heeft wel Adoni-Zedek, koning van Jeruzalem, verslagen en gedood, Jozua 10, maar wij lezen daar niet dat hij de stad heeft ingenomen. Waarschijnlijk heeft nu deze Adoni-Bezek, een naburig vorst, terwijl Jozua zijn veroveringen elders voortzette, er bezit van gekregen en toen nu Juda hem in het veld had verslagen, viel ook de stad in hun handen, en zij doodden de inwoners, behalve degenen, die zich in het kasteel of de sterkte hadden teruggetrokken, en van toen aan heeft de bezetting daar stand gehouden tot aan de tijd van David. En zij hadden de stad in het vuur gezet, ten teken van hun verfoeiing van de afgoderij, waarmee zij geheel besmet was, maar waarschijnlijk toch niet zo volkomen, dat zij geheel verbrand werd, maar er gerieflijke woningen in overbleven voor zovelen als er bezit van konden nemen.

Richteren 1:9-20🔗

Wij hebben hier nog een nader bericht van de voorspoedige en glorierijken veldtocht door Juda en Simeon ondernomen.

1. Het lot van Juda was tamelijk goed van Kanaänieten gezuiverd, maar toch niet geheel. Zij, die in het gebergte woonden (in de bergen rondom Jeruzalem) werden uitgedreven, vers 9, 19, maar zij, die in de vlakte woonden, hielden stand, daar zij ijzeren wagenen hadden, zoals die waarvan wij lezen, Jozua 17:16 s. Hier hebben de mannen van Juda gefaald, en daardoor de invloed bedorven, die hun voorbeeld anders op de overige stammen gehad zou hebben, die hen in dit voorbeeld van flauwhartigheid zijn nagevolgd, meer dan in al hun andere voorbeelden van moed en beradenheid. Zij hadden ijzeren wagens, en daarom achtten zij het niet veilig hen aan te vallen, maar had dan Israël niet God aan zijn zijde, "wiens wagens duizenden van engelen zijn," Psalm 68:18, en voor wie deze ijzeren wagens slechts als stoppels zijn in het vuur? Had God hun niet uitdrukkelijk door het orakel beloofd, vers 2, hun voorspoed te geven op deze hun expeditie tegen de Kanaänieten, zonder hen uit te zonderen, die ijzeren wagens hadden? Toch lieten zij hun vrees de overhand hebben over hun geloof, onder voor hen ongunstige omstandigheden konden zij niet op, God vertrouwen, en daarom durfden zij de vijand, die ijzeren wagens had, niet tegentreden, maar hebben hun krijgsmacht lafhartig teruggetrokken, toen zij met een stouter slag hun overwinningen hadden kunnen voltooien en dit bleek kwade gevolgen te hebben. Zij liepen wel, wie of wat heeft hen verhinderd? Galaten 5:7.

2. Kaleb werd in het bezit gesteld van Hebron, dat hem (naar de berekening van Dr. Lightfoot) wel tien of twaalf jaren tevoren gegeven was, maar gebruikt wordende in de openbare dienst, die hij boven zijn eigen belangen stelde, schijnt hij er zich niet vóór nu meester van gemaakt te hebben, zo gaarne wilde deze Godvruchtige man anderen dienen en zelf het laatst bediend worden. Weinige mensen zijn even alzo gemoed, want zij zoeken allen het hunne, Filipp. 2:20, 21. Maar nu kwamen al de mannen van Juda hem te hulp in het ten onder brengen van Hebron, vers 10, sloegen de kinderen Enaks, en stelden hem in het bezit er van, vers 20. Zij gaven Hebron, aan Kaleb. En nu wil Kaleb de gunst van zijn stamgenoten vergelden en wenst daarom Debir ten ondergebracht te zien, en die staaf aan Juda in handen te geven. Om dit te bespoedigen biedt hij zijn dochter aan aan de man, die het bevel over de belegering van deze belangrijke plaats op zich wil nemen, vers 11, 12. Othniël neemt dit kloekmoedig op zich, en wint de stad en de vrouw, vers 14, en door de invloed van zijn vrouw verkrijgt hij een zeer goed erfdeel voor zich en zijn geslacht, vers 14, 15. Wij hebben dit verhaal reeds gehad in Jozua 15:16-19, s waar het uitvoerig verklaard is.

3. Simeon won veld op de Kanaänieten in zijn landpaal, vers 17, 18. In het oostelijk deel van Simeons lot versloegen en doodden zij de Kanaänieten in Zefath, en noemden het Horma verwoesting, die plaats voegende bij sommige andere verbannen steden in de nabijheid, die zij enigen tijd geleden om deze reden bij die naam hadden genoemd, Numeri 21:2, 3. En dit was nu wellicht de volkomen vervulling van de gelofte, die zij toen gedaan hadden namelijk dat zij de steden van het zuiden van Kanaän volkomen zouden verwoesten. In het westelijk deel namen zij Gaza, Askelon en Ekron, steden van de Filistijnen. Zij namen nu deze steden in bezit, daar zij echter de inwoners niet hebben uitgeroeid, hebben de Filistijnen na verloop van tijd die steden heroverd, en bleken van toen aan onverzoenlijke vijanden te zijn van Israël en God. Er kon ook niets beters van komen, dat zij hun werk slechts ten halve gedaan hadden.

4. De Kenieten verkrijgen een vestiging in de stam van Juda, haar liever daar hebbende dan in een anderen stam, omdat hij de sterkste was, en zij hoopten er veilig en rustig te zullen zijn, vers 16. Zij waren de nakomelingen van Jethro, die of met Israël mee zijn gegaan, toen Mozes hen er toe uitnodigde, Numeri 10:29, of hen ongeveer aan dezelfde plaats ontmoet zijn, toen zij opkwamen van hun omzwervingen in de woestijn acht en dertig jaren daarna, en toen met hen gingen naar Kanaän, daar Mozes hun beloofd had, dat zij dan met Israël lotgemeen zouden zijn: "als de Heere ons weldoen zal dan zullen wij u ook weldoen," Numeri 10:32. Eerst hadden zij zich in de Palmstad gevestigd dat is te Jericho, een stad, die nooit herbouwd mocht worden, en daarom te beter geschikt was voor hen, die in tenten woonden, en geen lust hadden om te bouwen. Maar later vertrokken zij naar de woestijn van Juda. hetzij uit genegenheid voor die plaats, omdat zij eenzaam en afgelegen was, of uit genegenheid voor die stam, die hun misschien bijzondere vriendelijkheid heeft betoond. Toch vinden wij de tent van Jael, die van dat geslacht was, ver weg in het noorden, in het lot van Nafthali, toen Sisera er een schuilplaats zocht, Hoofdstuk 4:17. Israël betoonde hun de achting, dat zij zich mochten nederzetten waar zij wilden, daar zij een rustig volk waren, mensen, die, waar zij zich ook bevonden, met weinig tevreden waren. Zij, die niemand lastig vielen, werden door niemand lastig gevallen. "Zalig zijn de zachtmoedigen, want aldus zullen zij het aardrijk beërven."

Richteren 1:21-36🔗

Hier wordt ons gezegd op welke voet de overige stammen stonden met de Kanaänieten, die nog overgebleven waren.

I. Benjamin liet na de Jebusieten te verdrijven uit dat deel van de stad Jeruzalem, dat tot zijn lot behoorde, vers 21. Jozua had hem een goed voorbeeld gegeven, en hem, door hetgeen hij deed, grote voordelen bezorgd, vers 9, maar door gebrek aan vastberadenheid heeft hij er geen goed gebruik van weten te maken.

II. Het huis van Jozef heeft enige moeite gedaan, om bezit te krijgen van Beth-El, vers 22. Die stad wordt vermeld in de stam van Benjamin, Jozua 18:22 s. Maar daar wordt er van gesproken, vers 13, als van een stad in de landpaal van die stam, en het schijnt dat de lijn er door heenging, zodat de een helft behoorde aan Benjamin, en de andere helft aan Efraïm, en misschien heeft de werkzaamheid van de Efraïmieten in die tijd, en de moeite, die zij deden om haar aan de Kanaänieten te ontrukken, haar voor goed voortaan aan hen verzekerd of tenminste het grootste gedeelte er van, want later vinden wij haar zozeer in de macht van de tien stammen, (en Benjamin behoorde niet tot deze) dat Jerobeam er een van zijn kalveren heeft opgericht. In dit bericht van de krijgstocht van de Efraïmieten tegen Beth-El valt op te merken:

1. Hun deel in de Goddelijke gunst. De Heere was met hen, en zou met de stammen geweest zijn, indien zij slechts hun kracht hadden willen gebruiken. De Chaldeër geeft hier, evenals in vele andere plaatsen de lezing: het Woord des Heeren was hun Helper, namelijk Christus zelf, de Vorst van het heir des Heeren, nu zij afzonderlijk handelden, zowel als toen zij allen tezamen optrokken.

2. De wijze maatregelen, die zij namen om de stad in hun bezit te krijgen. Zij zonden verspieders om waar te nemen welke zijde van de stad het zwakst was, of langs welke weg zie met de besten uitslag hun aanval er op konden doen, vers 23. Deze verspieders verkregen zeer goede inlichtingen van een man die zij onder de leiding van Gods voorzienigheid hebben ontmoet, en die hun een geheime weg wees naar de stad, en die deswege onbewaakt was want daar hij niet algemeen bekend was, werd van die zijde geen gevaar verwacht.

a. Die man is niet te laken, omdat hij hun die inlichting gaf, indien hij het gedaan heeft uit overtuiging dat de Heere met hen was, en dat het land hun door Zijn schenking van rechtswege toekwam, evenmin als Rachab te laken was omdat zij hen geherbergd heeft, die zij wist vijanden van haar land te zijn, maar vrienden van God.

b. En zij, die weldadigheid bij hem gedaan hebben, hem en zijn gezin niet slechts het leven hebben geschonken, maar ook de vrijheid om te gaan waar zij wilden, zijn ook niet te laken, want de een goede dienst is de andere waard. Het schijnt echter dat hij zich niet bij het volk van Israël wilde voegen, hij heeft hen meer gevreesd dan bemind, en daarom vertrok hij naar een nederzetting van de Hethieten, die naar Arabië schijnen getogen te zijn, en zich, nadat Jozua in het land was gevallen, daar gevestigd hebben. Bij hen verkoos deze man te wonen, en bij hen bouwde hij een stad, een kleine, naar wij kunnen denken, zoals planters ze plegen te bouwen, en in de naam, die hij er aan gaf, bewaarde hij de oude naam van zijn geboortestad, Luz, een amandelboom, daaraan de voorkeur gevende boven die, welke met Godsdienst in verband stond, Beth-El, het huis Gods.

3. Hun welslagen: de verspieders brachten, of zonden, bericht van de inlichting, die zij verkregen hadden, aan het leger, dat gebruik maakte van dit voordeel, de stad bij verrassing innam en de inwoners sloeg met de scherpte des zwaards, vers 25. Buiten deze krijgsverrichting schijnen de kinderen van Jozef echter niets bijzonders gedaan te hebben.

a. Manasse bleef in gebreke om de Kanaänieten uit te drijven van verschillende gewichtige steden in zijn lot, en heeft generlei aanval op hen gedaan vers 27. Maar de Kanaänieten, in het bezit zijnde, waren besloten er niet uit weg te gaan zij wilden wonen in dat land, en Manasse had geen moed genoeg om te pogen hen te verdrijven, alsof er niets tegen hen te beginnen of uit te richten was, of zij moesten bereid zijn heen te gaan en hun het land over te laten, hetgeen van hen niet te verwachten was. Alleen als Israël sterk werd, wonnen zij terrein, en dan maakten zij hen belastingplichtig, vers 28, 35.

b. Ook Efraïm, hoewel een machtige stam, verzuimde Gezer, een aanzienlijke stad, te nemen, en liet de Kanaänieten toe in zijn midden te wonen, vers 29, hetgeen, naar sommigen denken, aanduidt dat de Efraïmieten hun een rustige vestiging toestonden, met de voorrechten van een niet overwonnen volk, daar zij hen niet eens belastingplichtig maakten.

III. Zebulon, misschien neigende naar de zeehandel, want van hem was voorzegd dat hij een haven zou zijn voor schepen, verzuimde om Kitron en Nahalol ten onder te brengen vers 30, en heeft de inwoners van die plaatsen slechts belastingplichtig gemaakt.

IV. Aser heeft zich het slechtst van allen van zijn plicht gekweten, vers 31, 32, daar hij niet alleen meer steden in de handen van de Kanaänieten liet dan de anderen, maar zich aan de Kanaänieten onderwierp in plaats van hen belastingplichtig te maken, want de wijze van uitdrukking geeft te kennen dat de Aserieten woonden onder de Kanaänieten, alsof de Kanaänieten het talrijkst waren en ook het machtigst, en nog altijd heren en meesters van het land wilden zijn, en de Israëlieten slechts onder hen duldden.

V. Ook Nafthali liet de Kanaänieten toe in zijn midden te wonen, vers 33, slechts langzaam en trapsgewijze heeft hij hen schatplichtig gemaakt. VI. Dan was er zover van af om zijn veroveringen uit te breiden waar zijn lot lag, dat hij, geen moed hebbende om aan de Amorieten het hoofd te bieden, door hen gedwongen werd om zich terug te trekken op het gebergte, en de steden aldaar bewoonde, maar zich niet in de vlakte durfde wagen, waar waarschijnlijk de ijzeren wagens waren, vers 34. Ja zelfs hielden sommige steden op het gebergte het tegen hen uit, vers 35. Aldus werden de Danieten beperkt in hun bezittingen, en gedwongen om meer ruimte te zoeken te Laïs, dat ver weg was gelegen, Hoofdstuk 18:1 en verv. In Jakobs zegen wordt Juda vergeleken bij een leeuw, Dan bij een slang, en zie nu hoe Juda zich met zijn leeuwemoed voorspoed heeft verworven en overmocht heeft, terwijl Dan met al zijn slangen- arglistigheid geen veld kon winnen, list en behendigheid doen niet altijd de grote daden, die zij beweren te doen. En hetgeen waarin nu Dan tekort schoot, schijnen. zijn naburen, de Efraïmieten ten dele voor hem gedaan te hebben, zij hebben de Amorieten belastingplichtig gemaakt, vers 35. Over het geheel schijnt dus het volk van Israël zeer laks en onverschillig te zijn geweest beide ten opzichte van hun plicht en van hun belang in deze zaak, zij deden niet wat zij hadden kunnen doen om de Kanaänieten uit te drijven en zich ruimte te verschaffen.

1. Dit was te wijten aan hun traagheid en lafhartigheid, zij wilden zich de moeite niet getroosten om hun overwinningen te voltooien. Evenals de luiaard, die droomde van een leeuw op de weg, een leeuw in de straten, stelden zij zich onoverkomelijke moeilijkheden voor, en lieten zich door winden en wolken wegschrikken van te zaaien en te oogsten.

2. Het was te wijten aan hun geldgierigheid, van de Kanaänieten arbeid en geld zouden hun meer goed doen (dachten zij) dan hun bloed, en daarom waren zij bereid hen in hun midden te laten wonen, teneinde een hand van hen te maken.

3. Zij hadden de vrees niet voor en de afschuw niet van afgoderij, die zij moesten hebben. Zij vonden het jammer om deze Kanaänieten uit te roeien, ofschoon de mate hunner ongerechtigheid vol was. Zij dachten dat het geen kwaad kon om hen in hun midden te laten wonen, en dat zij geen gevaar van hen liepen.

4. Hetzelfde wat hun vaderen veertig jaren buiten Kanaän heeft gehouden, hield hen nu buiten het volle bezit er van, en dat was ongeloof. Door wantrouwen in de macht en de belofte van God verloren zij hun voordelen en hebben zij duizenderlei onheil over zich gebracht.