Ga naar inhoud

Richteren 18

  1. In die dagen was er geen koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want hun was tot op dien dag onder de stammen van Israël niet genoegzaam ter erfenis toegevallen.
  2. Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hun einden, mannen, die strijdbaar waren, van Zora en van Esthaol, om het land te verspieden, en dat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte van Efraim, tot aan het huis van Micha, en vernachtten aldaar.
  3. Zijnde bij het huis van Micha, zo kenden zij de stem van de jongeling, de Leviet; en zij weken daarheen, en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht, en wat doet gij alhier, en wat hebt gij hier?
  4. En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha mij gedaan; en hij heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester.
  5. Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten, of onze weg, op welken wij wandelen, voorspoedig zal zijn.
  6. En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg, welken gij zult heentrekken, is voor de HEERE.
  7. Toen gingen die vijf mannen heen, en kwamen te Lais; en zij zagen het volk, hetwelk in derzelver midden was, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniers, stil en zeker zijnde; en daar was geen erfheer, die iemand om enige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij verre van de Sidoniers, en hadden niets te doen met enigen mens.
  8. En zij kwamen tot hun broederen te Zora en te Esthaol, en hun broeders zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden?
  9. En zij zeiden: Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken; want wij hebben dat land bezien, en ziet, het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet lui om te trekken, dat gij henen inkomt, om dat land in erfelijke bezitting te nemen;
  10. (Als gij daarhenen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is wijd van ruimte) want God heeft het in uw hand gegeven; een plaats, alwaar geen gebrek is van enig ding, dat op de aarde is.
  11. Toen reisden van daar uit het geslacht der Danieten, van Zora en van Esthaol, zeshonderd man, aangegord met krijgswapenen.
  12. En zij togen op, en legerden zich bij Kirjath-jearim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats, Machane-dan, tot op dezen dag; ziet, het is achter Kirjath-jearim.
  13. En van daar togen zij door naar het gebergte van Efraim, en zij kwamen tot aan het huis van Micha.
  14. Toen antwoordden de vijf mannen, die gegaan waren om het land van Lais te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is, en terafim, en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu, wat u te doen zij.
  15. Toen weken zij daarheen, en kwamen aan het huis van de jongeling, de Leviet, ten huize van Micha; en zij vraagden hem naar vrede.
  16. En de zeshonderd mannen, die van de kinderen van Dan waren, met hun krijgswapenen aangegord, bleven staan aan de deur van de poort.
  17. Maar de vijf mannen, die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarhenen in, en namen weg het gesneden beeld, en de efod, en de terafim, en het gegoten beeld; de priester nu bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen aangegord waren.
  18. Als die nu ten huize van Micha waren ingegaan, en het gesneden beeld, de efod, en de terafim, en het gegoten beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden?
  19. En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga met ons, en wees ons tot een vader en tot een priester! Is het beter, dat gij een priester zijt voor het huis van een man, of dat gij een priester zijt boeten voor een stam, en een geslacht in Israël?
  20. Toen werd het hart van de priester vrolijk, en hij nam de efod, en de terafim, en het gesneden beeld, en hij kwam in het midden des volks.
  21. Alzo keerden zij zich, en togen voort; en zij stelden de kinderkens, en het vee, en de bagage voor zich.
  22. Als zij nu verre van Micha's huis gekomen waren, zo werden de mannen, zijnde in de huizen, die bij het huis van Micha waren, bijeengeroepen, en zij achterhaalden de kinderen van Dan.
  23. En zij riepen de kinderen van Dan na; dewelke hun aangezichten omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij bijeengeroepen zijt?
  24. Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijn goden, die ik gemaakt had, weggenomen, mitsgaders de priester, en zijt weggegaan; wat heb ik nu meer? Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u?
  25. Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien mannen, van bitteren gemoede, op u aanvallen, en gij uw leven verliest, en het leven van uw huis.
  26. Alzo gingen de kinderen van Dan huns weegs; en Micha, ziende, dat zij sterker waren dan hij, zo keerde hij om, en kwam weder tot zijn huis.
  27. Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en de priester, die hij gehad had, en kwamen te Lais, tot een stil en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur.
  28. En er was niemand, die hen verloste; want zij was verre van Sidon, en zij hadden niets met enigen mens te doen; en zij lag in het dal, dat bij Beth-rechob is. Daarna herbouwden zij de stad, en woonden daarin.
  29. En zij noemden de naam der stad Dan, naar de naam huns vaders Dan, die aan Israël geboren was; hoewel de naam dezer stad te voren Lais was.
  30. En de kinderen van Dan richtten voor zich dat gesneden beeld op; en Jonathan, de zoon van Gersom, de zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters voor de stam der Danieten, tot de dag toe, dat het land gevankelijk is weggevoerd.
  31. Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen, dat het huis Gods te Silo was.

Inleiding🔗

Hoe de afgoderij binnengeslopen is in het gezin van Micha hebben wij in het vorige hoofdstuk gelezen in dit hoofdstuk zullen wij zien, hoe zij vandaar overgebracht werd in de stam van Dan, en hoe zij vestiging verkreeg in een stad van aanzien en gewicht, hoe een klein vuur een grote hoop hout zal aansteken! Aan de stam van Dan was het laatste van al de stammen zijn erfdeel aangewezen en daar het te eng voor hen bleek te zijn, is er een aanzienlijke stad in de uiterste noordelijke uithoek van Kanaän aan toegevoegd. "Laat hen haar veroveren en in bezit nemen", zij werd Laïs, of Lesem genoemd, Jozua 19-47. Nu wordt ons hier gezegd:

I. Hoe zij verspieders uitzonden, om hun bericht te brengen van de plaats, die onderweg bekendschap verkregen met Micha’s priester, vers 1-6.
II Welk een bemoedigend rapport deze verspieders hebben uitgebracht, vers 7-10.
III. Welke krijgsmacht gezonden werd om Laïs te veroveren, vers 11 13.
IV. Hoe zij onderweg Micha van zijn goden beroofden, vers 14-25.
V Hoe gemakkelijk zij Laïs hebben veroverd, vers 27-29, en, toen zij haar in bezit hadden genomen, er het gesneden beeld in hebben opgericht, vers 30, 31.

Richteren 18:1-6🔗

1. Hier is, hoe deze Danieten het oog hadden op Laïs, niet de hele stam van Dan, maar een van hun geslachten, in welks lot bij de onderverdeling van Kanaän deze stad is gevallen. Totnutoe was dit geslacht onder hun broederen blijven wonen, die bezit hadden genomen van hun erfdeel, dat tussen Juda en de Filistijnen gelegen was, en hadden geweigerd om naar hun eigen stad te gaan, omdat er geen koning in Israël was om hen te regeren, vers 1. Die stad lag op een grote afstand, gescheiden van het overige van hun stam, zij was nog geheel in de macht van de vijand, en daarom wilden zij liever tafelschuimers zijn bij hun broederen, dan heen te gaan om voor zichzelf te zorgen. Eindelijk echter werden zij er door de noodzakelijkheid toe gedwongen, en begonnen zij te denken aan een eigen erfdeel om in te wonen. Het is beter om weinig te hebben, dat ons eigendom is, dan altijd van anderen afhankelijk te zijn.

2. Het onderzoek, dat dit geslacht van de Danieten naar Laïs instelde. Zij zonden vijf mannen uit om het land te verspieden, vers 2, opdat zij bekend zouden worden met de hoedanigheid van het land, of het een erfdeel was, dat het de moeite waard is om er zo ver voor te gaan, en met de houding van het volk, of het uitvoerbaar was om er zich meester van te maken, welke krijgsmacht er toe nodig was, en wat de beste manier was om er een aanval op te doen. De personen, die zij zonden, waren strijdbare mannen, die, indien zij in de handen van hun vijanden zouden vallen, het gevaar onder de ogen wisten te zien. Het is wijs om eerst goed uit te zien eer wij de sprong doen, eerst te wegen en dan te wagen. Dan had de listigheid van een slang aan de weg, Genesis 49:17, zowel als de moed van een jongen leeuw, die uit Basan voortspringt, Deuteronomium 33:22.

3. De kennismaking van deze verspieders met Micha’s priester, en het gebruik, dat zij er van maakten. Zij schijnen de Leviet tevoren gekend te hebben, daar hij op zijn omzwervingen soms in hun land geweest is, en hoewel zijn gelaat of voorkomen veranderd kon zijn, herkenden zij hem toch aan zijn stem vers 3. Zij waren verwonderd hem zo ver weg te vinden, vroegen wat hem herwaarts had gebracht, en hij zei hun, vers 4, wat hij hier deed, en hoe hij hier aangemoedigd was. Vernemende dat hij een orakel onder zijn berusting had, verzochten zij hem hun te zeggen, of zij voorspoedig zouden zijn in hun onderneming, vers 5. Zie hun onverschilligheid en onachtzaamheid ten opzichte van God en Zijn voorzienigheid, zij zouden de mond des Heeren in het geheel niet gevraagd hebben, indien deze Leviet niet van de serafim had gesproken, die hij onder zijn berusting had, en het hun aldus in de gedachten gebracht had. Velen denken nooit aan de Godsdienst dan wanneer het eens in hun kraam te pas komt, of wanneer zij het niet kunnen vermijden. Zie hun onwetendheid omtrent de wet Gods, daar zij dachten dat God, die toch het Godsdienstig gebruik van gesneden beelden verboden had hen toch zou zegenen bij het raadplegen van een beeld, en hun een antwoord des vredes zou geven. "Word Ik dan ernstiglijk van hen gevraagd?" Ezechiel 14:3. Zij schijnen een hogere dunk gehad te hebben van Micha’s serafim dan van Gods urim, want zij waren Silo voorbij gekomen, maar, voorzover blijkt hadden zij daar Gods hogepriester niet geraadpleegd, maar Micha’s armzalige Leviet zal een godsspraak voor hen zijn. Deze ging hiervoor naar zijn gewone methode te werk van de serafim te raadplegen, en, hetzij hij er al of niet zelf geloof aan sloeg, hij wist zich zo goed te schikken naar de zaak, dat hij hun wist te doen geloven, dat hij een antwoord van God had, hen aanmoedigende om voort te gaan, en gerust te zijn omtrent hun succes, vers 6. "Gaat in vrede, gij zult veilig wezen en kunt gerust zijn, uw weg, welke gij zult heentrekken, is voor de Heere". dat is: "Hij keurt hem goed," (zoals er gezegd is, dat de Heere de weg van de rechtvaardigen kent met welgevallen)" en daarom zal Hij hem voorspoedig maken, Zijn oog zal op u zijn ten goede, Hij zal u leiden op de weg, en uw uitgang en uw ingang bewaren." Het moet onze grote zorg wezen, dat onze weg zodanig is, dat de Heere hem kan goedkeuren, en indien hij aldus is, dan kunnen wij ook heengaan in vrede. Als God voor ons zorgt, zo laat ons dan onze zorg werpen op Hem, en er van overtuigd wezen, dat, zo Hij voor ons heen gaat, wij onze weg niet kunnen missen.

Richteren 18:7-13🔗

I. Hier is de waarneming van de verspieders van de stad Laïs, en van de toestand van de inwoners, vers 7. Nooit was een plaats zo slecht geregeerd en zo slecht bewaakt, waardoor zij een gemakkelijke prooi werd voor de aanvaller.

1. Zij was slecht geregeerd, want iedereen kon zo slecht wezen als hij verkoos, en er was geen magistraat, geen erfgenaam des bedwangs, zoals het oorspronkelijke woord luidt, die iemand om enige zaak ook maar schande aandeed, veel minder ter dood bracht, zodat zij door de verregaandste onzedelijkheid God tot toorn verwekten, en door allerlei wederzijds onrecht elkaar verzwakten en verteerden. Zie hier:

a. Wat het ambt is van de magistraten, zij moeten de erfgenamen zijn van het bedwang of van de beteugeling, dat is een immer voortdurende macht hebben, die van de een op de ander overgaat zoals erfgenamen van een bezitting, in de plaatsen waar zij zijn ter beteugeling van kwaad. Zij zijn bezitters van bedwang, hiertoe met gezag bekleed, ten einde alles wat kwaad is te onderdrukken, en een vreze te zijn de kwaden. Het is alleen Gods genade, die het verdorven gemoed van de mensen kan vernieuwen, en hun hart kan bekeren, of omwenden, maar de macht van de magistraten kan hun boze praktijken in toom houden, en hun handen binden, zodat de boosheid van de bozen niet zoveel kwaad aanricht, of zo besmettelijk is en zo overheersend, als anders het geval zou wezen. Hoewel het zwaard van de gerechtigheid de wortel van de bitterheid niet kan uitroeien, kan het toch zijn loten en takken afsnijden, zijn groei en zijn verspreiding verhinderen, opdat de ondeugd niet zonder teugel of bedwang zij, want dan wordt zij vermetel en gevaarlijk, en de gemeenschap deelt in haar schuld.

b. Zie welke methode gevolgd moet worden ter beteugeling van de boosheid. De zondaren moet schande aangedaan worden, opdat zij, die niet in bedwang gehouden willen worden door het schandelijke van de zonde voor God en hun eigen geweten, in bedwang gehouden zullen worden door het schandelijke van de straf voor de mensen. Alle middelen moeten beproefd worden om de zonde te ontmoedigen en haar met schande te bedekken, ten einde de mensen beschaamd te maken over hun traagheid, luiheid, dronkenschap, hun liegen en bedriegen en hun andere zonden, door eer en roem altijd aan de zijde van de deugd te brengen.

c. Zie hoe ongelukkig en hoe nabij de ondergang die plaatsen zijn die òf geen magistraten hebben, òf dezulken, die het zwaard tevergeefs dragen, "dan draven de goddelozen rondom," Psalm 12:9. En hoe gelukkig wij zijn in goede wetten en een goede regering.

2. Zij was slecht bewaakt. Het volk van Laïs was zorgeloos, stil en gerust, hun poorten bleven open, hun muren waren bouwvallig, omdat zij generlei gevaar vermoedden, of vreesden, hoewel hun goddeloosheid zo groot was dat zij alle reden hadden, om elke dag de wraak Gods te vrezen. Het was een teken dat de Israëlieten vanwege hun traagheid en lafhartigheid thans niet zo’n schrik waren voor de Kanaänieten, als toen zij voor het eerst onder hen verschenen, want anders zou de stad Laïs, die waarschijnlijk wel wist dat zij hun toegewezen was, niet zo gerust zijn geweest. Hoewel het een open landstad was, leefden zij gerust, naar de wijze van de Sidoniërs, die omringd waren door de zee, en ook wèl versterkt waren, door de kunst zowel als door de natuur. Maar zij waren ver van de Zidoniërs, die hun dus niet te hulp konden komen, hen niet konden verdedigen tegen het gevaar, waarin zij, door hun zeden te verderven, zich gebracht hadden. En eindelijk: zij hadden niets te doen met enig mens, waarmee òf hun luiheid en vadsigheid wordt te kennen gegeven -zij oefenen geen beroep uit en werden aldus lui en weelderig, volstrekt onmachtig om zich te verdedigen- òf de onafhankelijkheid, waarin zij wilden leven, daar zij aan geen hunner naburen onderworpen wilden zijn, en met geen hunner een verbond wilden aangaan, en zo was er dan ook niemand om hen te beschermen, of hun enigerlei hulp aan te brengen. Zij bekommerden zich om niemand en daarom bekommerde niemand zich om hen. Zo waren de mannen van Laïs.

II. De aanmoediging, welke zij deswege gaven aan hun stamgenoten, die hen gezonden hadden, om hun aanslag op deze stad ten uitvoer te brengen, vers 8-10. De Danieten hadden waarschijnlijk gedacht dat er onoverkomelijke moeilijkheden in de weg waren voor deze onderneming, dat het onmogelijk voor hen was om zich van Laïs meester te maken, en daarom waren zij zolang buiten het bezit er van gebleven, misschien ook wel in hun ongeloof het denkbeeld opperende, dat het land niet van de moeite waard was om er zo ver voor te gaan, of er zich aan zoveel gevaar voor bloot te stellen. Op deze vrees en bezorgdheid hadden de verspieders (en hierin waren zij geen boze verspieders) het oog in hun rapport.

1. Zij stelden de plaats voor als zeer begerenswaardig. "Indien gij op ons oordeel wilt afgaan, welnu, wij hebben dat land bezien, en wij stemmen overeen in onze beschouwing er van, namelijk dat het zeer goed is, vers 9, beter dan dit bergachtig land, waarin wij hier door de Filistijnen samengedrongen zijn. Gij behoeft er niet aan te twijfelen dat gij er genoegelijk en in overvloed zult leven, want het is een plaats, alwaar geen gebrek is van enig ding dat op de aarde is," vers 10. Zie, welk een goed land Kanaän was, dat deze stad, die het verst van allen noordwaarts lag, in de verste uithoek van het land, op zo’n vruchtbare plek gronds stond.

2. Zij stellen het voor als uitvoerbaar, zij twijfelen volstrekt niet, of zij zullen er, met Gods zegen, spoedig in het bezit van zijn, want het volk is zorgeloos, vers 10. En hoe geruster zoveel minder veilig God heeft het in uw hand gegeven, en gij hebt het maar voor het nemen." Zij wekken hen op tot de onderneming. "Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken laat ons het spoedig en met vastberadenheid doen. Zij verwijten hun hun talmen en uitstellen, berispen hen om hun luiheid. Zoudt gij dan stil zijn? Weest niet lui om te trekken. De mensen hebben het nodig om aldus, zelfs om hun eigen belangen te behartigen, opgewekt te worden. De hemel is een zeer goed land, waar geen gebrek is van enig ding, onze God heeft het door de belofte in onze hand gegeven, laat ons dan niet traag zijn om ons er van te verzekeren en het eeuwige leven aan te grijpen, maar strijden om in te gaan.

III. De veldtocht van de Danieten tegen Laïs. Het geslacht van hun stam, waaraan deze stad ten deel was gevallen, maakt zich nu eindelijk op om er bezit van te gaan nemen, vers ll-13. Het aantal krijgslieden bedroeg slechts zes honderd, geen honderdste deel dus van die stam want toen zij Kanaän binnentrokken waren de getelden van de Danieten meer dan vier en zestig duizend, Numeri 26:43. Het was vreemd dat geen van hun broederen uit hun eigen stam veel minder nog van die uit andere stammen hun te hulp kwam, maar het was lang nadat Israël in Kanaän was gekomen, eer zich onder hen zorg of belangstelling openbaarde voor het algemene welzijn, hetgeen de reden was waarom zij zich zelden onder één hoofd verenigden, en hierdoor bleven zij zwak en onbeduidend. Uit vers 21 blijkt dat deze zeshonderd man het totale aantal uitmaakten van hen, die zich daar vestigden, want zij hadden hun gezinnen en hun goederen medegenomen, de kinderen en het vee, zo zeker waren zij van voorspoed. De andere stammen gaven hun vrije doortocht door hun grondgebied, hun eerste dagreis bracht hen naar Kirjath-Jearim, vers 12, en zo zeldzaam waren militaire kampementen thans in Israël geworden, dat de plaats, waar zij die nacht verbleven, daarnaar Machane-Dan, het kamp van Dan, genoemd werd, en waarschijnlijk is de plaats, vanwaar zij hun tocht begonnen, tussen Zora en Esthaol, naar dezelfde naam genoemd, en bedoeld in Hoofdstuk 13:25. Hun tweede dagreis bracht hen naar het gebergte van Efraïm, nabij het huis van Micha, vers 13, en daar moeten wij een wijle blijven.

Richteren 18:14-26🔗

De Danieten hadden verspieders uitgezonden om een land voor hen te vinden, en zij slaagden in hun onderzoek, maar nu zij tot deze plaats kwamen (want, eer die plaats het hun in de gedachte bracht, schijnen zij het hun broederen niet te hebben meegedeeld) verplichtten zij hen met nog een andere ontdekking, namelijk dat zij hun zeggen kunnen waar goden te vinden zijn. "Hier, in deze huizen, zijn een efod, en serafim en zeer veel fraaie zaken ter bevordering van vroomheid, zoals wij ze in ons land niet hebben, zo weet nu wat u te doen zij, vers 14. Wij hebben ze geraadpleegd, en ontvingen een gunstig antwoord, zij zijn de moeite waard om ze te hebben, ja waard om ze te stelen (dat is ze te hebben op de ergste manier) en zo wij ons slechts van deze goden meester kunnen maken, dan kunnen wij nog een betere hoop koesteren van voorspoedig te zijn en ons meester te maken van Laïs. Zij hadden inzover gelijk, dat het begerenswaardig voor hen was Gods tegenwoordigheid te hebben, maar in ellendige dwaling verkeerden zij, door deze beelden voor tekenen te houden van Gods tegenwoordigheid, die beter geschikt waren voor een poppenspel, dan om ter Godsverering te worden gebruikt. Zij dachten dat een orakel goed gezelschap voor hen zou zijn bij hun onderneming, en hun bij voorkomende moeilijkheden in de plaats kon wezen van een krijgsraad, en daar de plaats, waar zij zich gingen vestigen, zo ver was van Silo, dachten zij een godenhuis meer nodig te hebben dan Micha, die zo dicht bij Silo woonde. Zij zouden een even goede efod en serafim hebben kunnen maken als deze waren, die aan hun doel evengoed beantwoord zouden hebben, maar de roem, die er van deze al was uitgegaan -hoewel nog slechts sedert kort- boezemde er hun een verwonderlijker eerbied voor in, die zij echter wel spoedig verloren zouden hebben, indien zij verstand genoeg hadden gehad om eens een onderzoek in te stellen naar de oorsprong er van, en of er iets Goddelijks was in deze instelling. Besloten zijnde om deze goden mee te nemen, wordt ons hier verhaald hoe zij de beelden gestolen hebben, de priester vleiden, en Micha zoveel vrees aanjoegen, dat hij van verdere pogingen, om ze terug te krijgen, afzag.

I. De vijf mannen, die het huis, en de toegangen er van kenden, en inzonderheid de vertrekken, waarin de godsdienstoefeningen gehouden werden, gingen naar binnen en haalden de beelden met de efod en de serafim en alles wat er bij behoorde, terwijl de zes honderd mannen de priester aan de praat hielden aan poort, vers 16-18. Zie hoe weinig zorg deze armzalige priester droeg voor zijn goden, terwijl hij rondslenterde aan de poort en de vreemdelingen aanstaarde, werd zijn schat (zoals die dan was) weggenomen. Zie hoe onmachtig deze armzalige goden waren, die er zich niet voor konden behoeden om gestolen te worden. Er wordt als een versmaadheid voor de afgoden melding van gemaakt, dat zij zelf in de gevangenis zijn gegaan, Jesaja 46:2. O, hoe groot is de domheid van deze Danieten! Hoe konden zij denken dat deze goden hen zouden beschermen, die er zichzelf niet tegen konden beschermen om gestolen te worden? Maar, daar zij goden genoemd werden-alsof het niet genoeg was dat de tegenwoordigheid van de onzichtbare God met hen was. of dat zij in betrekking stonden met de tabernakel, waar zelfs zichtbare tekenen waren van Zijn tegenwoordigheid-kunnen zij niet tevreden zijn, of zij moeten goden hebben, die voor hun aangezicht heengaan, wel geen goden die zij zelf gemaakt hebben, maar, hetgeen even slecht was, goden die zij zelf gestolen hebben. Hun afgoderij begon in diefstal, een gepaste inleiding voor zo’n werk. Om het tweede gebod te kunnen overtreden beginnen zij met de overtreding van het achtste, stelen goed van hun naaste om er goden van te maken. De heilige God haat de roof in het brandoffer, maar de duivel bemint hem. Hadden deze Danieten de beelden genomen om ze te schenden en te vernielen, en de priester om hem te straffen, zij zouden gehandeld hebben als ware Israëlieten en ijverig zijn geweest voor hun God, zoals hun vaderen, Jozua 22:16, s maar ze te nemen voor hun eigen gebruik was zo’n samengestelde misdaad, dat er uit bleek dat zij God niet vreesden en geen mens ontzagen maar van alle Godsvrucht en eerlijkheid geheel ontbloot waren.

II. Zij wendden zich tot de priester en brachten hem door vleierij in een goed humeur en bewogen hem aldus, niet alleen om de goden prijs te geven, maar om zelf met hen mee te gaan, want zonder hem wisten zij niet goed hoe van hun goden gebruik te maken. Merk op:

1. Hoe zij hem verleidden, vers 19. Zij verzekerden hem een betere bevordering dan die hij nu had. Het zou meer eervol en meer voordelig voor hem wezen om priester te zijn van een gehele groep- meer waren zij niet, al noemden zij zich ook een stam-dan slechts de huiskapelaan te wezen van een particulier. Laat hem met hen gaan, en er zullen meer offers gebracht worden op zijn altaar, en meer geld ontvangen voor het raadplegen van zijn serafim, dan hij hier had.

2. Hoe zij hem wonnen. Een weinig overredens was genoeg, zijn hart werd vrolijk, vers 20. Het voorstel kwam goed overeen met zijn zwerfzieke aard, die hem nooit lang aan een plaats liet blijven, en streelde zijn eerzucht en geldgierigheid. Hij kan niet anders zeggen, dan dat hij het goed had waar hij nu was. Micha had hem niet bedrogen, noch zijn loon veranderd, hij had geen berouw, geen gewetenswroeging wegens zijn dienst doen bij een gesneden beeld, indien hij naar Silo was gegaan om de priesters des Heeren te dienen overeenkomstig de plicht van een Leviet, hij zou er welkom hebben kunnen wezen, Deuteronomium 18:6, en dan zou zijn heengaan loffelijk zijn geweest, maar, in plaats hiervan neemt hij de beelden mede, en brengt de besmetting van de afgoderij in de hele stad. Het zou zeer onrechtvaardig en ondankbaar geweest zijn tegenover Micha, indien hij alleen zelf was heengegaan, en nog veel meer om de beelden mee te nemen, waarop, naar hij wist, Micha’s hart zozeer gesteld was. Maar er was niets beters te verwachten van een verraderlijker Leviet, welk huis kan zeker zijn van hem die het huls Gods heeft verlaten? Of aan welke vriend zal hij trouw zijn, die ontrouw is geweest aan zijn God? Hij kon niet voorwenden dat hij gedwongen werd, want zijn hart was vrolijk, hij was blij te gaan. Indien tien zilverlingen hem wonnen (zoals bisschop Hall het uitdrukt) dan zouden elf hem verliezen, want wat is instaat hen te houden, die een zuiver geweten verloren hebben? De huurling vliedt, omdat hij een huurling is. De priester met zijn goden ging in het midden van het volk, daar plaatsten zij hem om zeker van hem te zijn, en hem te beletten om terug te gaan, indien hij soms van zin mocht veranderen, of om door Micha teruggehaald te worden, of misschien in navolging van de orde van Israëls tocht door de woestijn waarbij de ark en de priesters in het midden van het leger waren.

III. Zij verschrikten Micha, toen hij hen vervolgde om zijn goden terug te krijgen, zo dat hij terugkeerde. Zodra hij bemerkte dat zijn bedehuis geplunderd, en zijn priester van hem weggelopen was, verzamelde hij al de lieden, die hij kon bereiken, om de rovers te vervolgen, vers 22. Zijn naburen, en misschien zijn onderhorigen, die zich met hem verenigden in zijn godsdienstoefeningen, waren ijverig om hem bij te staan, zij kwamen bijeen en vervolgden de rovers, die, hun kinderen en hun vee voor zich hebbende, vers 21, niet zó snel voort konden gaan, of zij konden hen achterhalen, hopende, dat zij door kracht van redenen het gestolene terug zouden erlangen, want de onevenredigheid van hun getalssterkte was zo groot, dat zij niet konden hopen om het door de kracht van hun armen terug te krijgen. De vervolgers riepen hen na, verlangende om een woord met hen te spreken. Zij, die de achterhoede vormden (waarschijnlijk hadden zij daar de sterksten van hun gezelschap geplaatst, wèl verwachtende aangevallen te zullen worden) keerden zich om, en vroegen Micha wat hem deerde, daar hij zo bekommerd was, en wat hij van hen wilde, vers 23. Hij redeneert met hen, en wijst hun op zijn recht, denkende dat dit bij hen zal overmogen, maar in antwoord hierop wijzen zij hem op hun macht, en het bleek dat dit bij hem overmocht, want het is iets gewoons, dat bij de mensen macht boven recht gaat.

1. Hij wijst op het onrecht, dat hem toch ongetwijfeld was, aangedaan, vers 24. "Gij hebt mijn goden weggenomen, mijn beelden van God, waar ik zo’n onbetwistbaar recht op heb, want ik heb ze zelf gemaakt, en voor welke ik zoveel liefde heb, dat het met mij gedaan is zo ik ze verlies, want wat heb ik nu meer, dat mij enig goed kan doen, indien deze weg zijn?

a. Nu ontdekken wij de dwaasheid van afgodendienaars en de macht, die Satan over hen heeft. Hoe dwaas was het van hem om dingen, die hij zelf gemaakt had, goden te noemen, als toch Hij alleen door ons als God aangebeden moet worden, die ons gemaakt heeft! Dwaas, voorwaar, om zijn hart op zulke nietige, domme dingen te zetten, en zich als ongelukkig en geheel verloren te beschouwen nu hij ze verloren heeft!

b. Dit kan ons onze geestelijke afgoderij ontdekken, het schepsel, waarvan wij ons geluk afhankelijk maken, waar wij op ongeregelde wijze onze genegenheid op stellen, en waarvan wij niet kunnen scheiden, waarvan wij zeggen, als wij het verliezen: Wat heb ik nu meer? Van dat schepsel maken wij een afgod. Dat wordt in de plaats gesteld van God, en dat is een overweldiger, waar wij bekommerd om zijn, alsof ons leven en onze vertroosting, onze hoop en ons geluk, ons alles, daarin opgesloten, daaraan verbonden waren. Maar,

c. Indien alle volken aldus zullen wandelen, een ieder in de naam van zijn God, zullen wij dan niet evenzo gezind zijn jegens onze God, de ware God? Laat ons ons deel hebben in God, onze gemeenschap met Hem, het grootste en rijkste deel achten, dat ons te beurt kan vallen. en het verlies van God als het zwaarste verlies, dat ons kan treffen, wee ons, zo Hij van ons wijkt, want wat hebben wij dan meer? Zulke verlaten zielen kunnen zich wel verwonderen, zoals Micha zich verwonderd heeft, dat gij nog zoudt vragen, wat hun is, wat hun deert? Want de tekenen van Gods gunst zijn weg, Zijn vertroostingen hun onthouden, en wat hebben zij meer?

2. Zij dreigen hem voorzeker kwaad te zullen doen, indien hij bij zijn eis blijft. Zij willen naar geen rede luisteren, hem geen recht doen, zij bieden hem zelfs niet aan hem het geld terug te geven, dat hij aan deze beelden te koste had gelegd, noch beloven vergoeding te doen voor wat zij genomen hadden, als zij het doel van hun expeditie bereikt zullen hebben en tijd zouden gevonden hebben om ze na te maken, en zelf andere dergelijke beelden te maken. En nog veel minder hadden zij enig medelijden met een verlies, dat hij zo bitter beweende, zij hadden zelfs geen goed of vriendelijk woord voor hem over, maar besluiten de diefstal door moord te rechtvaardigen, indien hij niet terstond afzag van zijn eis, vers 25. "Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien verbitterde mannen op u aanvallen, en gij uw leven verliest, en dat is erger dan uw goden te verliezen." Goddeloze en onredelijke mensen duiden het zeer ten kwade, als men hun vraagt recht te doen, en ondersteunen zich door hun macht tegen alle recht en rede. Micha’s misdaad was dat hij zijn eigendom terugvroeg, en daarvoor is hij in gevaar zijn leven en het leven van zijn huis te verliezen. Micha heeft geen moed genoeg om zijn leven te wagen om zijn goden te redden, zó’n geringe dunk had hij van hun macht om hem te beschermen en door te helpen, en daarom geeft hij ze gedwee op, vers 26. Hij keerde zich om en kwam weer tot zijn huis. En zo het verlies van zijn afgoden hem slechts overtuigde (gelijk men zou denken dat het hem die overtuiging moest geven) van hun nietigheid en machteloosheid, en van zijn eigen dwaasheid om er zijn hart op te zetten, en hem terugbracht naar de ware God, van wie hij afvallig was geworden, dan zou hij, die ze verloor, er oneindig beter aan toe zijn geweest dan zij, die ze met geweld van wapens hadden weggevoerd. Indien het verlies van onze afgoden ons geneest van onze liefde tot hen, en ons doet zeggen: Wat hebben wij meer met de afgoden te doen? dan zal het verlies een onuitsprekelijk gewin zijn. Zie Jesaja 2:20, 30:22.

Richteren 18:27-31🔗

I. Hier is Laïs veroverd door de Danieten. Zij vervolgden hun tocht, en daar hun geen ramp of onheil trof, kwamen zij misschien tot de gevolgtrekking, dat zij niet verkeerd hadden gedaan door Micha te beroven, velen rechtvaardigen zich in hun goddeloosheid met hun voorspoed. Merk op:

1. In welke houding zij het volk van Laïs hebben gevonden, beide in de stad en op het omliggende land. Zij waren stil en zeker, niet beangstigd door de vijf verspieders, die onder hen gekomen waren om het land te bezien, ook hadden zij geen bericht van de nadering van de vijand, zodat zij een zeer gemakkelijke prooi werden voor de handvol mannen, die hen overvielen, vers 27. Velen worden door hun gerustheid ten verderve gebracht. Satan heeft het voordeel over ons als wij zorgeloos zijn en niet waken, zalig is dus de mens, die ten allen tijde vreest.

2. Welk een volkomen overwinning zij over hen behaalden, zij sloegen hen met de scherpte des zwaards, en verbrandden zoveel van de stad als zij geschikt oordeelden om te herbouwen, vers 27, 28, en voor zover blijkt, hebben zij geen tegenstand ontmoet, want de mate van de ongerechtigheid van de Kanaänieten was vol, en die van de Danieten begon zich pas te vullen.

3. Hoe de overwinnaars zich vestigden in hun plaats, vers 28, 29. Zij herbouwden de stad, of tenminste veel er van (de oude gebouwen waren vermolmd) en noemden haar naam Dan, om voor hen te getuigen, dat zij geboren Danieten waren, al waren zij dan ook gescheiden van hun broederen en zo ver van hen verwijderd, hetgeen anders later vanwege de afstand in twijfel getrokken zou kunnen worden. Het moet ons een zorg zijn om het voorrecht niet te verliezen van onze betrekking tot Gods Israël, en daarom moeten wij alle gelegenheden waarnemen om haar te erkennen, en er de herinnering aan te bewaren voor de onze na ons.

II. Onmiddellijk werd hier de afgoderij ingevoerd. God had genadiglijk Zijn belofte vervuld, door hen in het bezit te stellen van het hun toegewezen erfdeel, hen hierdoor verplichtende om getrouw te zijn aan Hem, die zo getrouw was geweest aan hen. Hij "gaf hun de landen van de heidenen, zodat zij in erfenis bezaten de arbeid van de volken, opdat zij Zijn inzettingen onderhielden," Psalm 105:44, 45. Maar nadat zij gevestigd zijn, is het eerste wat zij doen, Zijn inzettingen overtreden, zodra zij begonnen waren gevestigd te zijn richtten zij het gesneden beeld op, vers 30, hun succes ten onrechte aan die afgod toeschrijvende, hetgeen, indien God niet oneindig lankmoedig was geweest, hun verderf zou geweest zijn. Zo zal een voorspoedig afgodendienaar voortgaan met te zondigen, "deze zijn kracht aan zijn God toeschrijvende," Habakuk 1:11. Hun Leviet, die als priester diende, wordt hier eindelijk genoemd, Jonathan, de zoon van Gersom, de zoon van Manasse. In het woord Manasse is in het oorspronkelijke de letter nun naar boven geschoven, hetgeen volgens sommige Joodse rabbijnen te kennen geeft, dat zij uitgelaten had moeten worden, en dan zou die naam "Moshe" Mozes geweest zijn, en deze Leviet, zeggen zij, was een kleinzoon van de beroemden Mozes die ook inderdaad een zoon had, Gersom geheten, maar, zeggen zij, de geschiedschrijver heeft ter ere van Mozes die letter nun half ingeschoven, en aldus de naam in Manasse veranderd. De Vulgata geeft de naam op als Mozes. En indien Mozes inderdaad een liederlijke kleinzoon had, die gebruikt werd als een geschikt werktuig om afgoderij in te voeren, dan is dit niet het enige voorbeeld (God gave dat het het enige was!) van de ellendige ontaarding van de nakomelingen van een groot en goed man. Kindskinderen zijn niet altijd de kroon van oude lieden. Maar de geleerde bisschop Patrick houdt dit voor een ijdeler waan van de rabbijnen, en veronderstelt dat deze Jonathan tot een ander geslacht van de Levieten behoorde. Aan het einde van dit hoofdstuk wordt ons gezegd hoe lang dit bederf aanhield.

1. Dat de nakomelingen van deze Jonathan als priesters bleven fungeren, voor dit geslacht van de Danieten, dat te Laïs en op het omliggende land gevestigd was, tot aan de ballingschap, vers 30. Nadat Micha’s beeld was weggenomen, bleef deze familie de waardigheid van priesters behouden, als zodanig werd hun door die stad eer bewezen, en het is zeer waarschijnlijk dat Jerobeam, het oog op hen had, toen hij daar een van zijn kalveren oprichtte, (dat te Dan welkom zou geheten worden en in ere zou worden gebracht, als de priesters des Heeren er niets mee van doen wilden hebben) en dat deze familie als sommigen van zijn priesters dienst gedaan hebben.

2. Dat deze beelden daar bleven tot aan de tijd van Samuël, want zo lang is de ark Gods te Silo gebleven, en waarschijnlijk is er in zijn tijd goed en afdoend voor gezorgd om deze afgoderij te vernietigen. Zie hoe gevaarlijk het is om een besmetting toe te laten, want geestelijke krankheden worden niet zo spoedig genezen als opgedaan.