Richteren 19
- Het geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in Israël, dat er een Levietisch man was, verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraim, die zich een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-juda.
- Maar zijn bijwijf hoereerde, bij hem zijnde, en toog van hem weg naar haars vaders huis, tot Bethlehem-juda; en zij was aldaar enige dagen, te weten vier maanden.
- En haar man maakte zich op, en toog haar na, om naar haar hart te spreken, om haar weder te halen; en zijn jongen was bij hem, en een paar ezels. En zij bracht hem in het huis haars vaders. En als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijn ontmoeting.
- En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken, en vernachtten aldaar.
- Op de vierden dag nu geschiedde het, dat zij des morgens vroeg op waren, en hij opstond om weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge dochter tot zijn schoonzoon: Sterk uw hart met een bete broods, en daarna zult gijlieden wegtrekken.
- Zo zaten zij neder, en zij beiden aten te zamen, en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot de man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw hart vrolijk zijn.
- Maar de man stond op, om weg te trekken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij aldaar wederom vernachtte.
- Als hij op de vijfden dag des morgens vroeg op was, om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden, totdat de dag zich neigde; en zij beiden aten te zamen.
- Toen maakte zich de man op, om weg te trekken, hij, en zijn bijwijf, en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legert zich, vernacht hier, en laat uw hart vrolijk zijn, en maak u morgen vroeg op uws weegs, en ga naar uw tent.
- Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op, en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus (dewelke is Jeruzalem), en met hem het paar gezadelde ezelen; ook was zijn bijwijf met hem.
- Als zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der Jebusieten wijken, en daarin vernachten.
- Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israëls; maar wij zullen voorttrekken tot Gibea toe.
- Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te Gibea of te Rama vernachten.
- Alzo togen zij voort, en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gibea, dewelke Benjamins is;
- En zij weken daarheen, dat zij inkwamen, om in Gibea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der stad, want er was niemand, die hen in huis nam, om te vernachten.
- En ziet, een oud man kwam van zijn werk van het veld in de avond, welke man ook was van het gebergte van Efraim, doch als vreemdeling verkeerde te Gibea; maar de lieden dezer plaats waren kinderen van Jemini.
- Als hij nu zijn ogen ophief, zo zag hij dien reizenden man op de straat der stad; en de oude man zeide: Waar trekt gij henen, en van waar komt gij?
- En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-juda tot aan de zijden van het gebergte van Efraim, van waar ik ben; en ik was naar Bethlehem-juda getogen, maar ik trek nu naar het huis des HEEREN; en er is niemand, die mij in huis neemt.
- Daar toch onze ezelen zowel stro als voeder hebben, en ook brood en wijn is voor mij, en voor uw dienstmaagd, en voor de jongen, die bij uw knechten is; er is aan geen ding gebrek.
- Toen zeide de oude man: Vrede zij u! al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat.
- En hij bracht hem in zijn huis, en gaf aan de ezelen voeder; en hun voeten gewassen hebbende, zo aten en dronken zij.
- Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, ziet, zo omringden de mannen van die stad (mannen, die Belials kinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot de ouden man, de heer des huizes, zeggende: Breng de man, die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen.
- En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, doet toch zo kwalijk niet; naardien deze man in mijn huis gekomen is, zo doet zulke dwaasheid niet.
- Ziet, mijn dochter die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, dat gij die schendt, en haar doet, wat goed is in uw ogen; maar doet aan dezen man zulk een dwaas ding niet.
- Maar de mannen wilden naar hem niet horen. Toen greep de man zijn bijwijf, en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden haar, en waren met haar bezig de ganse nacht tot aan de morgen, en lieten haar gaan, als de dageraad oprees.
- En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van de morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, totdat het licht werd.
- Als nu haar heer des morgens opstond en de deuren van het huis opendeed, en uitging om zijns weegs te gaan, ziet, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en haar handen op de dorpel.
- En hij zeide tot haar: Sta op, en laat ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen nam hij haar op de ezel, en de man maakte zich op, en toog naar zijn plaats.
- Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde haar met haar beenderen in twaalf stukken; en hij zond ze in alle landpalen van Israël.
- En het geschiedde, dat al wie het zag, zeide: Zulks is niet geschied noch gezien, van dien dag af, dat de kinderen Israëls uit Egypteland zijn opgetogen, tot op dezen dag; legt uw hart daarop en spreekt!
Inleiding🔗
De laatste drie hoofdstukken van dit boek bevatten een uiterst tragisch verhaal van de goddeloosheid van de mannen van Gibea, in bescherming genomen door de stam van Benjamin, waarvoor deze stam streng gestraft en bijna geheel uitgeroeid werd door de overige stammen. Deze gebeurtenis schijnt niet lang na de dood van Jozua plaats gehad te hebben, want het was toen er geen koning, geen richter in Israël was, vers 1 en Hoofdstuk 21:25, en Pinehas hogepriester was Hoofdstuk 20:28. Deze bijzondere omstandigheden: de afgoderij van de Danieten, en de onzedelijkheid van de Benjaminieten, hebben de algemene afval ingeleid, Hoofdstuk 3:7. De mishandeling van de bijvrouw van de Leviet wordt hier zeer omstandig verhaald.
I. Haar overspelige vlucht van hem, vers 1, 2.
II. Zijn verzoening met haar en zijn reis, die hij ondernam om haar tehuis te halen, vers 3.
III. Het vriendelijk onthaal, dat hij vond bij haar vader, vers 4-9.
IV. De mishandeling, die hem te Gibea werd aangedaan, waar hij, overvallen zijnde door de nacht, verplicht was te verblijven.
1. Hij werd veronachtzaamd door de mannen van Gibea, vers 10-15, en onthaald door de Efraïmiet, die onder hen woonde, vers 16-21.
2. Zij vallen hem aan in zijn vertrek zoals de Sodomieten Lots gasten hebben aangevallen, vers 22- 24.
3. Zij verkrachten zijn bijvrouw zó dat zij er van sterft, vers 25-28.
V. De maatregelen door hem genomen om aan al de stammen Israëls bericht hiervan te zenden, vers 29, 30.
Richteren 19:1-15🔗
De huiselijke aangelegenheden van deze Leviet zouden niet zo uitvoerig verhaald zijn, als zij niet dienen moesten ter inleiding van het volgende verhaal van het kwaad, aan hem gepleegd, en waarin geheel het volk ging belangstellen. Bisschop Halls eerste opmerking omtrent deze geschiedenis is: Dat er geen klacht is betreffende de openbare staat van zaken of er is een Leviet in betrokken, hetzij als de bedrijvende of als de lijdende partij. In Micha’s afgoderij was een Leviet de bedrijvende, in de goddeloosheid van Gibea was een Leviet de lijdende partij. Geen stam zal eerder het gebrek aan een regering gevoelen dan die van Levi, en in geheel het boek van de Richteren wordt van niemand uit deze stam gewag gemaakt behalve van deze twee. Deze Leviet was van het gebergte van Efraïm, vers 1. Hij huwde een vrouw uit Bethlehem-Juda, zij wordt zijn bijvrouw genoemd, omdat hij haar geen bruidsschat gaf, daar hij misschien niets had om haar te geven, toen hij daar slechte als vreemdeling verkeerde, en er dus niet gevestigd was. Het blijkt echter niet dat hij nog een vrouw had, en in de kanttekening van de Engelse overzetting wordt zij een echtgenote, een bijvrouw genoemd. Zij kwam uit dezelfde stad, waar Micha’s Leviet vandaan kwam, alsof Bethlehem-Juda een dubbel kwaad moest doen aan het gebergte van Efraïm, want zij was even slecht voor de vrouw van een Leviet, als de andere een slechte Leviet was.
I. Deze bijvrouw hoereerde en verliet haar man, vers 2. De Chaldeër geeft de lezing dat zij haar man slechts onbetamelijk en minachtend behandelde, en daar hij hierover misnoegd was, ging zij van hem weg, en (hetgeen niet juist was) werd in haars vaders huis ontvangen en onthaald. Indien haar echtgenoot haar onrechtvaardig uit zijn huis had gezet, dan had haar vader medelijden moeten hebben met haar leed, maar als zij verraderlijk haar echtgenoot verliet om een vreemdeling te gaan omhelzen, dan had haar vader haar niet moeten ondersteunen in haar zonde. Misschien zou zij haar plicht jegens haar echtgenoot niet geschonden hebben, indien zij niet maar al te goed geweten had, waar zij vriendelijk ontvangen zou worden. Het verderf van de kinderen is maar al te dikwijls aan de toegevendheid van hun ouders te wijten.
II. De Leviet ging zelf heen om haar tot terugkeren te bewegen. Het was een teken, dat er geen koning, geen richter in Israël was, want anders zou zij vervolgd zijn geworden, en ter dood gebracht als overspeelster, maar in plaats hiervan wordt haar door haar beledigde echtgenoot in vriendelijke, eerbiedige bewoordingen verzocht tot hem weer te keren, hij had een lange reis ondernomen om haar te smeken zich met hem te verzoenen, vers 3. Indien hij haar weggezonden had, en zij eens anderen mans geworden was, het zou een misdaad in hem geweest zijn om tot haar weer te keren, Jeremia 1:3. Maar daar zij weg was gegaan, was het een deugd in hem om de belediging te vergeven en, hoewel hij de verongelijkte was, de eersten stap te doen tot verzoening. Het is de hoedanigheid van de wijsheid die van boven is, dat zij vreedzaam gezeggelijk, en vol barmhartigheid is. Hij sprak naar haar hart, hetgeen te kennen geeft dat zij in droefheid was, berouw had van haar verkeerdheid, waarvan hij waarschijnlijk gehoord had toen hij heenging om haar terug te halen. Zo belooft God betreffende het overspelige Israël, Hosea 2:13. "Ik zal ze lokken en ze voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken."
III. Haar vader heette hem zeer welkom, en poogde door buitengewone vriendelijkheid jegens hem de steun, die hij zijn dochter gegeven had in haar weggaan, van hem goed te maken, en hem te bevestigen in zijn gezindheid om met haar verzoend te worden.
1. Hij onthaalt hem vriendelijk, hij was vrolijk over zijn ontmoeting, vers 3, verleent hem gulle gastvrijheid gedurende drie dagen, vers 4. En om te tonen dat hij volkomen verzoend was, neemt de Leviet die vriendelijkheid aan, en wij bevinden niet dat hij hem of zijn dochter verwijten maakte over hetgeen was voorgevallen, maar was even vrolijk en aangenaam als bij zijn eerste bruiloft. Het betaamt allen, maar inzonderheid Levieten, te vergeven, zoals God vergeeft. Alles gaf hun nu de blijde hoop om voor het vervolg genoeglijk samen te leven, maar hadden zij kunnen voorzien, wat hun na een paar dagen zou wedervaren, hoe zou hun blijdschap in bitterheid en rouw zijn verkeerd! Als de zaken in ons gezin op haar best zijn, dan moeten wij ons nog verheugen met beving, omdat wij niet weten welk leed een dag baren kan. Wij kunnen niet voorzien welk kwaad ons nabij is, maar wij moeten bedenken wat zou kunnen komen, opdat wij niet al te gerust zijn, "alsof de dag van morgen zal zijn als deze, ja veel groter, veel voortreffelijker, ’ Jesaja 56:12.
2. Hij dringt zeer bij hem aan om nog te blijven, als nog een verder bewijs hoe welkom hij hem was, de genegenheid, die hij voor hem koesterde, en het genoegen, dat hij smaakte in zijn gezelschap, kwam voort:
A. Uit achting voor hem als zijn schoonzoon en een ingeënte tak van zijn eigen huis, zijn eigen geslacht. Liefde en achting zijn wij verschuldigd aan hen, die ons door een huwelijk aanverwant zijn, zowel als aan hen, die been zijn van ons been, en zij, die, evenals deze. Leviet, vriendelijkheid betonen, kunnen verwachten, evenals hij, vriendelijkheid te ontvangen. En:
B. Uit Godvruchtigen eerbied voor hem als Leviet, een dienaar van Gods huis, indien hij zo’n Leviet was als hij behoorde te wezen (en uit niets blijkt het tegendeel) dan moet zijn schoonvader geprezen worden voor zijn dringend aanhouden om zijn verblijf bij hem te verlengen, nuttigheid vindende in zijn gesprekken en gelegenheid hebbende om van hem de goede kennis des Heeren te leren, ook hopende dat de Heere hem weldoen zal, omdat hij een Leviet tot schoonzoon heeft, hem om zijnentwil zal zegenen.
a. Hij dringt hem om de vierde dag te blijven, en dat was vriendelijk, niet wetende wanneer zij weer bij elkaar kunnen komen, nodigt hij hem dringend om te blijven, zolang het hem mogelijk was. Hoewel de Leviet nu zo gul en gastvrij ontvangen was, wenste hij toch dringend te vertrekken. Het hart van een goede man is waar zijn zaken zijn waar zijn plicht hem roept, want gelijk een vogel is, die uit zijn nest omdoolt, alzo is een man, die omdoolt uit zijn plaats. Het is een teken dat een man thuis weinig te doen heeft, of weinig hart heeft om te doen wat hij te doen heeft, als hij genoegen kan vinden om lange tijd afwezig te zijn, buitenshuis te zijn, waar hij niets te doen heeft. Het is inzonderheid goed om een Leviet te zijn, die graag naar zijn weinige schapen in de woestijn terugkeert. Maar deze Leviet werd door vriendelijke drang overreed, om langer te blijven dan hij voornemens was, vers 5-7. Wij moeten het uiterste vermijden van een al te gemakkelijk toegeven tot veronachtzaming van onze plicht aan de een kant, en die van stuursheid en eigenzinnigheid ter veronachtzaming van onze vrienden aan de andere kant. Na Zijn opstanding hebben Zijn vrienden bij de Heiland aangedrongen om langer bij hen te blijven, dan Hij eerst voor Zijn doel voornemens is geweest, Lukas 24:28, 29.
b. Hij dringt hem om te blijven tot aan de namiddag van de vijfde dag, en dat was-zoals bleek- onvriendelijk, vers 8, 9. Hij wilde hem volstrekt niet laten gaan vóór de middagmaaltijd, belooft hem, dat die spoedig gereed zal zijn, hiermede bedoelende om hem, evenals de vorige dag, nog de nacht terug te zullen houden, maar de Leviet wilde naar het huis des Heeren trekken te Silo, vers 18 en zeer verlangende om daar te komen, wilde hij nu niet langer blijven. Waren zij vroeg op reis gegaan, zij zouden misschien een herbergzamer oord gevonden hebben dan dat, waar zij nu genoodzaakt waren heen te gaan, ja misschien wel te Silo zijn aangekomen, De door onze vrienden bedoelde vriendelijkheid blijkt dikwijls, zoals hier in dit geval, schade en nadeel te zijn, wat bedoeld is tot ons welzijn, wordt een strik. Wie weet wat in dit leven goed is voor een mens? Het was onverstandig van de Leviet om zo laat te vertrekken, hij zou beter thuis gekomen zijn, indien hij een nacht langer gebleven was, en vroeg op de volgende dag was vertrokken.
IV. Op zijn terugweg was hij genoodzaakt om te Gibea te vernachten, een stad in de stam van Benjamin, later Gibea Sauls genoemd, dat op zijn weg naar Silo en het gebergte van Efraïm lag. Toen de dag daalde en de schaduwen van de avond langer werden, begonnen zij te denken (zoals ons betaamt te doen als de dag van ons leven ten einde spoedt) aan een plaats, waar zij konden vernachten. Toen de nacht kwam, konden zij hun reis niet vervolgen, die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat. Zij moesten wel naar rust verlangen, waarvoor de nacht bestemd is, zoals de dag voor arbeid bestemd is.
1. De dienstknecht stelde voor om in Jebus te overnachten, dat later Jeruzalem genoemd werd, maar nu nog in het bezit was van de Jebusieten. "Kom," zei de dienstknecht, "laat ons in deze stad van de Jebusieten overnachten," vers 11. En zo zij dit gedaan hadden, dan zouden zij er waarschijnlijk een veel betere behandeling gevonden hebben dan in Gibea-Benjamins. Verdorven, ongebonden Israëlieten zijn erger, en veel gevaarlijker zelfs dan Kanaänieten.
2. Maar zoals het betaamde aan iemand van Gods stam, wilde de meester zelfs geen enkele nacht doorbrengen in een vreemde stad, vers 12, niet omdat hij aan zijn veiligheid aldaar twijfelde, maar als hij het vermijden kon, wilde hij niet in zo’n samenzijn met de vreemden komen, als het overnachten bij hen zou meebrengen, en ook wilde hij hun niet zoveel verplicht zijn. Door deze plaatste mijden, wilde hij getuigen tegen de goddeloosheid van hen, die vriendschap aangingen met deze gevloekte volken en gemeenzaam met hen omgingen. Laat Israëlieten, inzonderheid Levieten, omgaan met Israëlieten, en niet met de kinderen van vreemden.
3. Jebus voorbijgegaan zijnde, dat ongeveer anderhalf uur gelegen was van Bethlehem de plaats vanwaar zij kwamen, en geen daglicht meer hebbende om naar Rama te komen, bleven zij te Gibea, vers 13 15. Daar zaten zij neer in een straat, omdat niemand hun een nacht verblijf aanbood. Toentertijd waren er in deze landen geen herbergen, waar, zoals bij ons, vreemdelingen onthaald konden worden voor hun geld, maar zij namen hun benodigdheden met zich, zoals deze Leviet hier gedaan heeft, vers 19, en rekenden op de gastvrijheid van de inwoners voor een nachtverblijf. Laat ons hieruit aanleiding nemen om, als wij op reis zijn, God te danken voor dit, onder andere gerieflijkheden, dat er herbergen zijn om vreemdelingen te ontvangen, waar zij voor hun geld goed onthaald en verzorgd worden. Er is voorzeker geen land ter wereld, waar men met meer voldoening thuis kan blijven, of met meer gemak op reis kan gaan dan in ons eigen land. Deze reiziger ontmoette ofschoon hij een Leviet was-(en God had inzonderheid geboden dat Zijn volk voor hen, die van deze stam waren, bij alle gelegenheden vriendelijkheid moest bewijzen) een zeer koud onthaal te Gibea, er was niemand, die hem in zijn huis nam om te vernachten. Als zij reden hadden te denken dat hij een Leviet was, heeft dat het volk wellicht zo slecht gezind voor hem gemaakt. Er zijn van de zodanigen, aan wie op de grote dag dit ten laste gelegd zal worden: Ik was een vreemdeling, en gij heb Mij niet geherbergd.
Richteren 19:16-21🔗
Hoewel er niet één van Gibea was, om deze in verlegenheid verkerenden Leviet vriendelijkheid te bewijzen, was er toch één in Gibea, die dit deed. Het was vreemd dat sommigen van die goddeloze lieden, die zoveel kwaad tegen hem en zijn bijvrouw op het oog hadden, als het geheel donker zou zijn, hen niet onder voorwendsel van vriendelijke gastvrijheid in hun huis genodigd hadden, ten einde nog betere gelegenheid te hebben, om hun schurkerij te volvoeren, maar zij waren òf niet vernuftig genoeg om zo listig te zijn, òf niet slecht genoeg om zo bedrieglijk te wezen. Of, misschien heeft niemand van hun afzonderlijk aan die goddeloosheid gedacht, vóór zij in de zwarte, donkere nacht bij elkaar kwamen om te beraadslagen over het kwaad, dat zij hun zouden aandoen. Als slechte mensen in verbond zijn met elkaar, dan maken zij elkaar nog slechter dan zij anders geweest zouden zijn. Toen de Leviet, zijn vrouw en zijn dienaar begonnen te vrezen, dat zij de hele nacht op straat zouden moeten blijven, (en even goed zou het geweest zijn om in een leeuwenkuil te liggen) werden zij eindelijk genodigd in een huis te komen. En hier wordt ons gezegd:
I. Wie de vriendelijke oude man was, die hen nodigde. Hij was een man van het gebergte van Efraïm, en verkeerde slechts als vreemdeling te Gibea, vers 16. Van alle stammen Israëls was er voor de Benjaminieten de meeste reden om vriendelijk te zijn voor arme reizigers, want hun voorvader, Benjamin, was op de weg geboren, daar zijn moeder toen op reis was, en zich zeer dicht bij deze plaats bevond, Genesis 35:16, 17. Maar zij waren hard voor een reiziger in kommer en verlegenheid, terwijl een eerlijk, rechtschapen Efraïmiet medelijden met hem had, en zeker nog te meer vriendelijk voor hem was, toen hij op zijn vraag vernam, dat hij een landgenoot was, evenals hij van het gebergte Efraïm. Hij, die zelf slechts als vreemdeling in Gibea verkeerde, had daarom te meer medelijden met een reiziger, want hij kende het gemoed van de vreemdeling, Exodus 23:9, Deuter. 10:19. Godvruchtige mensen, die zichzelf slechts als vreemdelingen en bijwoners in deze wereld beschouwen, moeten daarom meedogend zijn voor elkaar, want zij behoren allen tot het betere land, en zijn hier niet thuis.
1. Hij was een oud man, één die nog iets van de wegstervende deugd van een Israëliet had behouden, het opkomend geslacht was geheel verdorven, zo er nog iets goeds onder hen was, dan was het alleen in hen die oud waren en weldra heengegaan zouden zijn.
2. Hij kwam tegen de avond terug van zijn werk in het veld. De avond roept de arbeiders naar huis, Psalm 104:23. Maar het schijnt dat dit de enige arbeider was, die deze avond thuis bracht naar Gibea. De anderen hadden zich aan traagheid en weelderigheid overgegeven, en geen wonder dat er onder hen, evenals in Sodom, overvloed van onreinheid was, daar er evenals in Sodom, overvloedige ledigheid was, Ezechiel 16:49. Maar hij, die zich de gehele dag naarstig had toegelegd op zijn werk, was ‘s avonds geneigd om aan deze arme vreemdelingen edelmoedig gastvrijheid te betonen. Laat de mensen "arbeiden opdat zij hebben mee te delen degenen, die nood heeft," Efeziers 4:20. Uit vers 21 blijkt dat hij een man van enige welvaart was, en toch was hij zelf in het veld aan het werk geweest. De bezitting of het aanzien van een man geeft hem geen recht om lui of ledig te zijn.
II. Hoe gul hij was in zijn uitnodiging. Hij wachtte niet totdat zij hem om een nachtverblijf verzochten, maar toen hij hen zag, vers 17, vroeg hij naar hun omstandigheden, en kwam hun voor met zijn vriendelijkheid: aldus antwoordt onze God eer wij roepen. Een barmhartige gezindheid verwacht slechts gelegenheid, geen drang om goed te doen, en zal op het eerste gezicht helpen, zonder er toe aangezocht te worden. Vandaar dat wij lezen van "goed van oog" te zijn, Spreuken 22:9. Indien Gibea als Sodom was, dan was deze oude man als Lot in Sodom, die in de poort zet om vreemdelingen naar binnen te nodigen, Genesis 19:1. Aldus "opende Job zijn deuren voor de reiziger en wilde niet dat de vreemdeling op de straat zou overnachten," Job 31:32. Merk op:
1. Hoe geredelijk hij geloof schonk aan hetgeen de Leviet hem omtrent zichzelf mededeelde, toen hij geen reden zag om aan de waarheid er van te twijfelen. De barmhartigheid is niet wantrouwig, "maar hoopt alle dingen," 1 Corinthiers 13:7, en zal geen gebruik maken van Nabals verontschuldiging voor zijn gierigheid jegens David: "Daar zijn heden vele knechten, die zich afscheuren elk van zijn heer," 1 Samuel 25:10. In zijn mededeling omtrent hemzelf zegt de Leviet, dat hij nu naar het huis des Heeren trok, vers 18, want daar was hij voornemens te komen, hetzij met een zondoffer voor de zonden van zijn gezin, of met een dankoffer voor de goedertierenheden over zijn gezin, of met beide, eer hij naar zijn eigen huis ging. En indien de mannen van Gibea er kennis van droegen, dat hij daarheen op weg was, dan waren zij daarom reeds niet geneigd hem gastvrijheid te verlenen. de Samaritanen wilden Christus niet ontvangen, omdat Zijn aangezicht was als reizende naar Jeruzalem, Lukas 9:53. Maar juist om die reden, dat hij een Leviet was en naar het huis des Heeren trok, was deze goede oude man nog zoveel vriendelijker voor hem. Aldus ontving hij een discipel in de naam van een discipel, een dienstknecht Gods om zijns Meesters wil.
2. Hoe gul hij was in zijn gastvrijheid. De Leviet was zelf voorzien van alle benodigdheden, vers 19, had niets nodig dan een nachtverblijf, maar zijn edelmoedige gastheer wilde zelf in zijn onderhoud voorzien, vers 20. Al wat u ontbreekt is bij mij, en hij bracht hem in zijn huis, vers 21. Aldus zal God op de een of andere wijze vrienden verwekken voor Zijn volk en Zijn dienstknechten, zelfs als zij geheel verlaten schijnen te zijn.
Richteren 19:22-30🔗
I. Hier is de grote goddeloosheid van de mannen van Gibea. Men zou zich niet kunnen voorstellen, dat het ooit zou opkomen in het hart van mannen, die het gebruik hebben van menselijk verstand, van Israëlieten, die het voorrecht hadden, dat hun een Goddelijke openbaring was geschonken, om zo’n slechtheid te bedrijven. "Heere, wat is de mens!" zei David, welk een gering schepsel is hij!" "Heere, wat is de mens!" zo kunnen wij zeggen bij het lezen van deze geschiedenis, "welk een laag schepsel is hij, als hij zich overgeeft aan de lusten en begeerten van zijn hart!
1. De zondaren worden hier Belialskinderen genoemd, dat is: mensen die zich niet wilden laten regeren, zich aan geen juk wilden onderwerpen. Kinderen des duivels, want hij is Belial, hem gelijkende en zich met hem verenigende in opstand tegen God en Zijn regering. Kinderen Benjamins, van wie Mozes gezegd had: "De beminde des Heeren, hij zal zeker bij Hem wonen," Deuteronomium 33:12, zijn zulke Belialskinderen geworden, dat een eerlijk man niet veilig onder hen kan overnachten.
2. De lijders waren een Leviet en zijn vrouw, en de vriendelijke man, die hun gastvrijheid verleende. Wij zijn vreemdelingen op aarde, en moeten er een vreemde behandeling verwachten. Er wordt gezegd dat zij hun hart vrolijk maakten, toen dit leed hun overkwam, vers 22. Als de vrolijkheid onschuldig was, dan leert het ons hoe weinig wij rekenen kunnen op het voortduren van onze genietingen op aarde, als wij veel genoegen hebben in onze vrienden, weten wij niet hoe nabij onze vijanden zijn, en als wij welvarend zijn in dit uur kunnen wij geheel niet zeker zijn dat wij het ook in het volgende uur zullen wezen. Indien de vrolijkheid zondig en overmatig was, zo laat het ons een waarschuwing zijn, om streng en nauwkeurig over onszelf te waken, opdat wij niet onmatig worden in het gebruik van geoorloofde dingen, en onze vrolijkheid niet overgaat in onbetamelijkheid, want "het laatste van die blijdschap is droefheid." God kan spoedig de toon veranderen van hen, wier hart vrolijk is, en hun lachen in treuren veranderen, en hun blijdschap in droefheid. Laat ons zien, waarin de goddeloosheid van die Benjaminieten bestond.
a. Zij deden in de nacht een ruwe, onbeschaamde aanval op de woning van een eerlijk man, die niet slechts vreedzaam onder hen leefde, maar een goed huis hield, een zegen en een sieraad was voor hun stad. Zij omsingelden het huis tot grote schrik van hen, die er in waren, en klopten zo hard zij konden op de deur, vers 22. Het huis van een man is zijn kasteel, waarin hij veilig en rustig moet zijn, en waar wetten zijn, staat het onder de bijzondere bescherming er van. Maar er was geen koning in Israël om de rust te bewaren, en eerlijke lieden tegen de kinderen van het geweld te beveiligen.
b. Zij hadden een bijzondere wrok tegen de vreemdelingen, die zich in hun poorten bevonden, en slechts een nachtverblijf onder hen begeerden, tegen de wetten van de gastvrijheid in, die alle beschaafde volken heilig achten, en waarop de heer des huizes zich bij hen beriep, vers 23, naardien deze man in mijn huis gekomen is. Het zijn mensen van een laag en verachtelijk bestaan, die de hulpelozen willen vertreden, en iemand mishandelen omdat hij een vreemdeling is, van wie zij toch geen kwaad weten.
c. Zij zijn voornemens om de Leviet op de vuilste en afschuwelijkste wijze (waaraan men niet zonder afschuw en verfoeiing denken kan) te mishandelen, daar zij misschien gezien hadden dat hij jong en welgemaakt was Breng hem uit, opdat wij hem bekennen. Wij zouden stellig gedacht hebben dat zij slechts bedoelden te vragen vanwaar hij kwam. Teneinde iets omtrent zijn aard en karakter te weten te komen, indien de goede heer des huizes, die hun bedoeling maar al te goed begreep, ons door zijn antwoord niet liet weten, dat zij de bevrediging op het oog hadden van die uiterst onnatuurlijke en erger dan dierlijke lust, die uitdrukkelijk door de wet van Mozes was verboden, en "een gruwel" genoemd wordt, Leviticus 18:22. Zij, die er aan schuldig zijn, worden in het Nieuwe Testament onder de ergste en snoodste van de zondaren gerangschikt, 1 Timotheüs 1:10, en gezegd de zodanigen te zijn, die "het koninkrijk Gods niet zullen beërven," 1 Corinthiers 6:9. Dit was:
(1). De zonde van Sodom en vandaar sodomie genoemd. De Dode Zee, die het blijvend gedenkteken was van Gods wraak over Sodom vanwege haar onreinheid, was een van de grenzen van Kanaän, en lag op niet vele mijlen afstand van Gibea. Wij kunnen onderstellen dat de mannen van Gibea haar dikwijls gezien hadden, en toch wilden zij er zich niet door laten waarschuwen, maar deden erger dan Sodom, Ezechiël 16:47, en zondigden "in de gelijkheid van hun overtreding." Wie zou verwacht hebben, zegt bisschop Hall, dat zo’n gruwel uit de lenden van Jakob zou voortkomen? De ergste heidenen waren, bij hen vergeleken, nog heiligen. Wat baatte het hun dat zij de ark Gods te Silo hadden, als zij Sodom hadden in hun straten, Gods wet in de snoertjes hunner klederen, maar de duivel in hun hart? Niets dan de hel kan een erger schouwspel voortbrengen, dan een verdorven Israëliet.
(2). Dit was de straf hunner afgoderij, de zonde, waartoe zij het meest geneigd waren. Omdat "het hun niet goed gedacht heeft, God in erkentenis te houden, zo heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin om te doen dingen, die niet betamen, door welke zij zichzelf onteerden, zoals zij door hun afgoderij Hem onteerd hadden, en de heerlijkheid des onverderflijken Gods veranderd hebben in de gelijkenis van iets dat verderflijk is" Romeinen 1:23, 28. Zie en bewonder in dit voorbeeld de lankmoedigheid Gods, waarom werden deze Belialskinderen niet, evenals de Sodomieten, met blindheid geslagen? Waarom regende het geen vuur en zwavel uit de hemel op hun stad? Het was omdat God het aan Israël wilde overlaten hen te straffen door het zwaard, en Zijn eigen straf over hen wilde bewaren voor de toekomende staat, waar zij, "die ander vlees nagaan, de straf des eeuwigen vuurs zullen ondergaan," Judas: 1:7.
d. Zij waren doof voor de bestraffingen en redeneringen van de goede heer des huizes die, naar wij kunnen onderstellen, wel bekend was met de geschiedenis van Lot en de Sodomieten, de mannen van deze stad de Sodomieten ziende navolgen, er zich toe begaf om Lot na te volgen, vers 23, 24. Vergelijk Genesis 19:6-8. Evenals Lot ging hij tot hen uit, sprak hen beleefd aan, noemde hen broeders, verzocht hun af te laten, pleitte op de bescherming van zijn huis, waaronder zijn gasten zich bevonden, en hield hun de grote goddeloosheid voor van hun voornemen. "Doet toch zo kwalijk niet." Hij noemt het een dwaasheid. Maar in een ding wilde hij al te veel Lots voorbeeld volgen, (gelijk wij maar al te licht in ons navolgen van Godvruchtige mensen, hen zelfs in hun verkeerdheden navolgen) door hun zijn dochter aan te bieden om met haar te doen wat zij wilden. Hij heeft het recht niet om aldus zijn dochter te prostitueren, en hij had dit kwaad niet moeten doen opdat er goed uit zou voortkomen. Maar dit zijn slechte voorstel kan ten dele verontschuldigd worden vanwege de grote angst, waarin hij verkeerde, zijn zorg voor zijn gasten, en zijn al te veel achtgeven op wat Lot in een gelijk geval gedaan heeft, inzonderheid wijl hij niet bevond dat de engelen die bij hem waren, hem er voor bestraft hebben. En misschien hoopte hij dat zijn melding maken hiervan als een meer natuurlijke bevrediging van hun lusten, hen terug zou gezonden hebben naar hun gewone hoeren. Maar zij wilden naar hem niet horen, vers 25. Hardnekkige lusten en begeerlijkheden zijn als de dove adder, die haar oor stopt, zij schroeien het geweten toe en maken het ongevoelig.
e. Zij kregen de vrouw van de Leviet in hun midden en mishandelden haar tot zij ervan stierf, vers 25. Zij sloegen geen acht op het aanbod van de oude man om hun zijn dochter prijs te geven, hetzij omdat zij niet mooi was, of omdat zij haar kenden als een vrouw van grote waardigheid en ingetogenheid, maar toen de Leviet hun zijn bijwijf bracht, voerden zij haar met geweld naar de plaats, bestemd voor de volvoering hunner gruweldaad. In zijn verhaal van deze geschiedenis stelt Josephus haar voor als de persoon, waarop zij het gemunt hadden toen zij het huis omsingelden en zegt niets van hun schurkachtige bedoeling met de Leviet zelf. Zij zagen haar, zegt hij, in de straat, toen zij in de stad kwamen en waren getroffen door haar schoonheid, en hoewel zij met haar man verzoend was, zag zij er misschien toch niet uit als iemand van grote zedigheid, velen brengen onheil van die aard over zichzelf door hun loszinnige houding en gedrag, een kleine vonk kan een groot vuur aansteken. Men zou denken dat de Leviet hen gevolgd was, om te zien wat er van zijn vrouw zou worden, maar waarschijnlijk durfde hij niet uit vrees dat zij hem kwaad zouden doen. In het treurig einde van deze vrouw kunnen wij de rechtvaardige hand Gods zien, haar straffende voor haar vroegere onreinheid, toen zij hoereerde en van haar man wegtoog, vers 2. Hoewel haar vader haar gesteund had, en haar man haar vergiffenis had geschonken, en haar misdaad, nu de twist geëindigd was, was vergelen heeft God haar tegen haar gedacht, toen Hij die goddeloze mannen toeliet haar zo ellendig te mishandelen, en, hoe onrechtvaardig zij ook waren, de Heere was er rechtvaardig in. Hare straf beantwoordde aan haar zonde, "culpa libido fuit, poena libido uit vleselijke lust was haar zonde, en vleselijke lust was haar straf." Volgens de wet van Mozes had zij voor haar overspel ter dood gebracht moeten worden, zij ontkwam aan die straf van de mensen, maar de wraak vervolgde haar, want er was wel geen koning in Israël, maar er was toch een God in Israël, een God, die recht doet op de aarde. Wij moeten het niet voldoende achten om verzoend te zijn met de mensen, die wij door onze zonden hebben verongelijkt of benadeeld, maar door bekering en geloof verzoend worden met God, die niet ziet zoals de mensen zien, en de zonde niet zo richt echt als de mensen haar achten. De gerechtigheid Gods in deze zaak vermindert of verzacht in geen enkel opzicht de gruwelijke boosheid van de mannen van Gibea, niets kon meer barbaars en onmenselijk zijn.
II. Hoe van deze goddeloosheid aan al de stammen Israëls kennis werd gegeven. De arme mishandelde vrouw begaf zich naar het verblijf van haar echtgenoot zodra het aanbrekende daglicht de Belialskinderen noodzaakte haar te laten gaan (want deze werken van de duisternis haten en vrezen het daglicht) vers 25. Zij viel neer aan de deur met haar handen op de drempel, vergeving vragende (als het ware) voor haar vroegere zonde, en in die houding van een boetvaardige, met haar mond in het stof, stierf zij. Daar vond hij haar, vers 26, 27, dacht dat zij sliep, of wel overstelpt was van smart en schaamte om wat haar wedervaren was, maar weldra bemerkte hij dat zij dood was, vers 28. Hij hief haar dood lichaam op dat, naar wij kunnen onderstellen, overal de tekenen droeg van de handen, de slagen en andere mishandelingen, die haar aangedaan waren. In die droeve omstandigheid liet hij zijn voornemen varen om naar Silo te gaan maar begaf zich regelrecht naar zijn huis. Hij, die uitging in de hoop van blijde en gelukkig te zullen terugkeren, kwam treurig en mistroostig in zijn woning, zat neer, en dacht: "Is dit een onrecht, dat voorbijgezien mag worden?" Hij kan niet om vuur van de hemel roepen om de mannen van Gibea te verteren zoals de engelen gedaan hebben, die op dezelfde wijze door de Sodomieten beledigd waren. Er was geen koning in Israël, noch (voorzoveel blijkt) een sanhedrin of grote raad, om er zich op te beroepen, of om recht aan te vragen. Pinehas is hogepriester, maar hij houdt zich ijverig bezig met de zaken van het heiligdom en zal geen rechter of scheidsman willen zijn, er blijft hem dus niets andere over dan een beroep op het volk, laat de gemeenschap rechtspreken. Hoewel zij geen geregelde algemene vergadering hadden van al de stammen, heeft toch iedere stam waarschijnlijk wel een bijeenkomst gehad van zijn hoofden. En nu zendt hij door bijzondere boden aan ieder van de stammen in hun bijeenkomst een bericht van het onrecht dat hem geschied was, met al de verzwarende omstandigheden, en met een deel van het dode lichaam van zijn vrouw, vers 29, zowel om de waarheid van het bericht te bevestigen, als om er zoveel dieper indruk door teweeg te brengen. Hij verdeelde het in twaalf delen, overeenkomstig de beenderen, zoals de lezing is van sommigen, dat is: naar de gewrichten, aan elke stam een zendende, zelfs aan die van Benjamin, in de hoop dat sommigen onder hen bewogen zouden worden, om zich met de anderen te verenigen in het straffen van zo groot een misdaad, en dat wel met te meer ijver, omdat zij begaan werd door lieden van hun eigen stam. Het scheen wel heel barbaars om aldus een dood lichaam te verminken, dat reeds zo gruwelijk onteerd was, en tenminste een eerlijke begrafenis had moeten hebben. Maar de leviet bedoelde hiermede:
1. Hun barbaarse behandeling van zijn vrouw te doen zien, voor wie het beter geweest zou zijn als zij haar aldus in stukken hadden gesneden, dan haar te behandelen zoals zij gedaan hadden.
2. Uitdrukking te geven aan zijn eigen diepe smart en verontwaardiging, en die ook bij hen op te wekken. En het had de gewenste uitwerking. Allen, die de stukken van het dode lichaam zagen en vernamen hoe de zaak gelegen was, hebben er hetzelfde gevoelen over te kennen gegeven.
A. Dat de mannen van Gibea zich aan een ontzettende misdaad hebben schuldig gemaakt zoals nog nooit in Israël was voorgekomen, vers 30. Het was een samengestelde misdaad, bezwaard door allerlei gruwelijke omstandigheden. Zij waren niet zo dwaas om deze zonde gering te achten, of om er zich met een grap af te maken.
B. Dat een algemene vergadering van heel Israël samengeroepen moest worden, om te beraadslagen wat er gedaan moest worden om deze goddeloosheid te straffen, en een dam op te werpen tegen deze dreigende overstroming van losbandigheid, opdat de toorn Gods niet over het gehele volk zou worden ontstoken. Het is geen gewoon voorval, en daarom wekken zij elkaar op om bij deze gelegenheid samen te komen. en hun hart daarop te stellen, raad te geven en te spreken. Wij hebben hier de drie grote regels, waarnaar zij, die in de raad zitten, te werk moeten gaan bij iedere moeilijke zaak.
a. Laat ieder tot zichzelf inkeren bij zichzelf de zaak onpartijdig en ten volle nagaan, er met ernst en kalmte over denken, zonder vooroordeel jegens welke partij het ook zij, eer hij er over spreekt.
b. Laat hen haar vrij bespreken, laat ieder de raad inwinnen van zijn vriend, zijn mening te weten komen, met de redenen, die hij er voor heeft, en die dan overwegen.
c. Laat daarna ieder zijn gevoelen uitspreken, en naar de inspraak van zijn geweten zijn stem uitbrengen. In de veelheid van zulke raadslieden is behoud.