Richteren 20
- Toen togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich, als een enig man, van Dan af tot Ber-seba toe, ook het land van Gilead, tot de HEERE te Mizpa.
- En uit de hoeken des ganse volks stelden zich al de stammen van Israël in de vergadering van het volk Gods, vierhonderd duizend man te voet, die het zwaard uittrokken.
- (De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israëls opgetogen naar Mizpa.) En de kinderen Israëls zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?
- Toen antwoordde de Levietische man, de man van de vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gibea, dewelke Benjamins is, om te vernachten.
- En de burgers van Gibea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht; zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is.
- Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het ganse land der erfenis van Israël, omdat zij een schandelijke daad en dwaasheid in Israël gedaan hadden.
- Ziet, gij allen zijt kinderen Israëls, geeft hier voor ulieden woord en raad!
- Toen maakte zich al het volk op, als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een ieder naar zijn tent, noch wijken, een ieder naar zijn huis.
- Maar nu, dit is de zaak, die wij aan Gibea zullen doen: tegen haar bij het lot!
- En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij, komende te Gibea-benjamins, haar doen naar al de dwaasheid, die zij in Israël gedaan heeft.
- Alzo werden alle mannen van Israël verzameld tot deze stad, verbonden als een enig man.
- En de stammen van Israël zonden mannen door de ganse stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?
- Zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit Israël wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls.
- Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israëls.
- En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gibea geteld werden, zevenhonderd uitgelezene mannen.
- Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezene mannen, welke links waren; deze allen slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste.
- En de mannen van Israël werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderd duizend mannen, die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog.
- En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst.
- Alzo maakten zich de kinderen Israëls in de morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea.
- En de mannen van Israël togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten de mannen Israëls de strijd tegen hen bij Gibea.
- Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gibea, en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man.
- Doch het volk versterkte zich, te weten de mannen van Israël, en zij beschikten de strijd wederom ter plaatse, waar zij dien des vorigen daags geschikt hadden.
- En de kinderen Israëls togen op, en weenden voor het aangezicht des HEEREN tot op de avond, en vraagden de HEERE zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op.
- Zo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags.
- En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gibea, op de tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttien duizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit.
- Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods, en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN, en vastten dien dag tot op de avond; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des HEEREN.
- En de kinderen Israëls vraagden de HEERE, want aldaar was de ark des verbonds van God in die dagen.
- En Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aaron, stond voor Zijn aangezicht, in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
- Toen bestelde Israël achterlagen op Gibea rondom.
- En de kinderen Israëls togen op, aan de derden dag, tegen de kinderen van Benjamin; en zij schikten de strijd op Gibea, als op de andere malen.
- Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk, en te doorsteken, gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de een opgaat naar het huis Gods, en de ander naar Gibea, in het veld, omtrent dertig man van Israël.
- Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, als te voren; maar de kinderen Israëls zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken naar de straten.
- Toen maakten zich alle mannen van Israël op uit hun plaatsen, en schikten de strijd te Baäl-thamar; ook brak Israëls achterlage op uit haar plaats, na de ontbloting van Gibea.
- En tien duizend uitgelezen mannen van gans Israël kwamen van tegenover Gibea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet, dat het kwaad hen treffen zou.
- Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht; dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit.
- En de kinderen van Benjamin zagen, dat zij geslagen waren; want de mannen van Israël gaven de Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage, die zij tegen Gibea gesteld hadden.
- En de achterlage haastte, en brak voorwaarts naar Gibea toe; ja, de achterlage trok recht door, en sloeg de ganse stad met de scherpte des zwaards.
- En de mannen van Israël hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan.
- Zo keerden zich de mannen van Israël om in de strijd; en Benjamin had begonnen te slaan en te doorsteken van de mannen van Israël omtrent dertig man; want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezicht geslagen, als in de vorigen strijd.
- Toen begon de verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, ziet, zo ging de brand der stad op naar de hemel.
- En de mannen van Israël keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen, dat het kwaad hen treffen zou.
- Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar de weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden ze in het midden van hen.
- Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gibea, tegen de opgang der zon.
- En er vielen van Benjamin achttien duizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen.
- Toen keerden zij zich, en vloden naar de woestijn, tot de rotssteen van Rimmon; maar zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijf duizend man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gideom, en sloegen van hen twee duizend man.
- Alzo waren allen, die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen.
- Doch zeshonderd mannen keerden zich, en vloden naar de woestijn, tot de rotssteen van Rimmon, en bleven in de rotssteen van Rimmon, vier maanden.
- En de mannen van Israël keerden weder tot de kinderen van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden, die gevonden werden, in het vuur.
Inleiding🔗
Deze geschiedenis moet geplaatst worden in het boek van de oorlogen des Heeren, maar zij is even treurig en troosteloos als ieder ander verhaal in dat boek, want er is niets in, dat een vriendelijk aanzien heeft, wij bespeuren geen ander lichtpunt dan de vrome ijver van Israël tegen de goddeloosheid van de mannen van Gibea, waardoor het van hun zijde een heilige oorlog wordt, maar de hardnekkigheid van de Benjaminieten om de misdadigers in bescherming te nemen, die de oorzaak was van de krijg, het grote verlies, dat de Israëlieten leden bij het voeren van deze oorlog, en (hoewel de rechtvaardige zaak ten laatste zegevierde) het gevolg van de krijg in de schier algehele uitroeiing van de stam van Benjamin, maken het van het begin tot het einde uiterst treurig. En toch is dit gebeurd spoedig na de glorierijke vestiging van Israël in het land van de belofte, toen men verwacht zou hebben. dat alles kalm en voorspoedig zou gaan. In dit hoofdstuk hebben wij:
I. De zaak van de Leviet gehoord in een algemene bijeenkomst van de stammen, vers 1-7.
II. Een eenparig besluit om deze twist op de mannen van Gibea te wreken vers 8-11.
III. De Benjaminieten treden op ter verdediging van de misdadigers, vers 12-17.
IV. De nederlaag van Israël op de eersten en tweeden dag van de veldslag, vers 18-25.
V. Hun verootmoediging voor God bij deze gelegenheid, vers 26-28.
VI. De algehele nederlaag, die zij de Benjaminieten toebrachten bij het derde treffen, door een list, waardoor zij allen, op zes honderd man na, gedood werden vers 29-48. En dit alles als gevolg van de schandelijkheid gepleegd jegens een arme Leviet en zijn vrouw, zó weinig bedenken zij, die goddeloosheid doen, wat er het einde van zal wezen.
Richteren 20:1-11🔗
I. Hier is een algemene bijeenkomst van heel de vergadering Israëls om de zaak van het bijwijf van de Leviet te onderzoeken, en te overwegen wat daarom gedaan moest worden, vers 1, 2. Het blijkt niet dat zij op het gezag van een algemeen hoofd saamgeroepen werden, maar bijeenkwamen met wederzijds goedvinden en overeenkomst, als het ware met een hart, ontstoken in heilige ijver voor de eer van God en van Israël.
1. De plaats hunner bijeenkomst was Mizpa, daar kwamen zij samen tot de Heere, want Mizpa was zó nabij Silo, dat men zeer goed kan denken, dat hun kamp reikte van Mizpa tot Silo. Silo was een kleine stad, daarom kozen zij, als er een algemene vergadering van het volk was om zich voor God te stellen, Mizpa tot hun hoofdkwartier, daar dit de naastbijgelegen stad van aanzien was, misschien omdat zij aan Silo die moeite niet wilden veroorzaken, welke zo groot een vergadering teweeg zou brengen, daar het de residentie was van de priesters, die in de tabernakel dienden.
2. De personen, die bij elkaar kwamen waren geheel Israël, van Dan, (de stad, die kort geleden aldus genoemd werd, Hoofdstuk 18:29) in het noorden, tot Ber-seba, in het zuiden, met het land van Gilead, dat is: de stammen aan de andere kant van de Jordaan, allen als een enig man, zó eensgezind waren zij in hun zorg voor het algemene welzijn. Hier was een vergadering van het volk van God, geen samenroeping van de Levieten en priesters hoewel een Leviet de voornaamste belanghebbende was bij de zaak, maar een vergadering van het volk, op welke de Leviet zich beriep met een "Appello populum-Ik beroep mij op het volk." Het volk Gods was vier honderd duizend man te voet, die het zwaard uittrokken, dit is: die gewapend en geoefend waren en geschikt voor de krijgsdienst, en sommigen van hen waren misschien de zodanigen, die de krijgen Kanaäns wisten, Hoofdstuk 3:
I. In deze vergadering van geheel Israël stelden de hoofden (of hoeken) van het volk (want de oversten zijn de hoekstenen des volks, die allen tezamen verbinden) zich als de vertegenwoordigers van de overigen, begaven zich naar hun respectieve posten aan het hoofd van de duizenden en honderden, de vijftigen en tienen, waarover zij gesteld waren, want wij kunnen onderstellen, dat er tenminste nog zoveel orde en regering onder hen was overgebleven, hoewel zij geen generaal of opperbevelhebber hadden. Zodat er:
a. Een algemeen congres was van de staten ter raadsvergadering, de hoofden des volks stelden zich om deze zaak te leiden en te regelen.
b. Een algemene verzamelplaats voor het krijgsvolk, om een oorlog aan te vangen, allen die het zwaard trokken, vers 17 mannen van oorlog, geen huurlingen of tot de dienst gepresten, maar vrijwilligers, inwoners van het land, die op hun eigen kosten uittogen. Israël was meer dan zes maal honderd duizend, toen zij in Kanaän kwamen, en wij hebben reden te denken dat zij toen nog zeer waren toegenomen, veeleer dan verminderd: maar toenmaals waren allen tussen twintig en zestig jaren krijgslieden, nu waren, naar wij kunnen onderstellen, meer dan de helft van krijgsdienst vrijgesteld, ten einde het land te bebouwen, zodat deze het weerbaarheidskorps waren. Het krijgsvolk van de twee en een halve stam bedroeg veertig duizend man, Jozua 4:13, maar dat van de overige stammen bedroeg veel meer.
II. Aan de stam van Benjamin wordt kennis gegeven van deze bijeenkomst, vers 3. Zij hoorden dat de kinderen Israëls opgetogen waren naar Mizpa, waarschijnlijk hadden zij een wettelijke oproeping ontvangen om met hun broeders daar te verschijnen, opdat de zaak behoorlijk besproken zou worden, eer er een besluit omtrent werd genomen, en dan zou het kwaad, dat nu volgde, voorkomen zijn, maar het bericht, dat zij van de bijeenkomst hadden, heeft hen veeleer verbitterd en hun hart verhard, dan hen opgewekt om te denken aan wat tot hun vrede en hun eer kon dienen.
III. Er had een plechtig onderzoek plaats naar de misdaad, die de mannen van Gibea ten laste was gelegd. Een zeer afgrijselijke voorstelling er van was gedaan in het bericht van de boden, die gezonden waren om hen samen te roepen, maar het betaamde om er een nog nauwkeuriger onderzoek naar in te stellen, omdat die soort van zaken dikwijls erger voorgesteld worden dan zij zijn, er werd dus een commissie benoemd om de getuigen te verhoren onder ede ongetwijfeld, en om rapport er over uit te brengen. Alleen het getuigenis van de Leviet zelf wordt hier meegedeeld, maar waarschijnlijk zijn ook zijn dienaar en de oude man ondervraagd, en hebben deze hun getuigenis afgelegd, want dat meer dan een een verhoor onderging, blijkt uit het oorspronkelijke in vers 3, hetwelk luidt: spreekt, hoe is dit kwaad geschied? En de wet schreef voor dat geen mens, veel minder nog vele mensen, ter dood gebracht moest worden op het getuigenis van een enkel persoon. De Leviet geeft een omstandig verhaal van de zaak. Dat hij slechts als reiziger te Gibea kwam om er te overnachten, zonder de minsten argwaan op te wekken, dat hij kwaad tegen hen in de zin had, vers 4. Dat de mannen van Gibea, zelfs de aanzienlijken onder hen, die een vreemdeling in hun poorten hadden te beschermen, op oproerige wijze een aanval deden op het huis, waarin hij vernachtte en dachten hem te doden, schaamtegevoel belette hem om de eis mee te delen, die zij schaamteloos gedaan hadden, Hoofdstuk 19:22. Zij spraken hun zonde vrijuit, gelijk Sodom, namelijk de zonde van Sodom, maar zijn ingetogenheid liet hem niet toe het te herhalen, het was genoeg te zeggen, dat zij hem gedood zouden hebben, want hij zou zich eerder hebben laten doden, dan zich aan hun beestachtigheid te onderwerpen, en indien zij hem in handen hadden gekregen, zij zouden hem ten dode toe misbruikt hebben, getuige wat zij aan zijn bijwijf hebben gedaan, zij hebben haar geschonden, dat zij gestorven is, vers 5. En om in zijn volksgenoten verontwaardiging op te wekken over deze gruweldaad, heeft hij aan al de stammen delen gezonden van het geschonden lichaam, wat hen heeft doen samenkomen om te getuigen tegen de schandelijke daad en dwaasheid in Israël gedaan, vers 6. Alle ongebondenheid is dwaasheid, maar inzonderheid ongebondenheid in Israël, als zij hun lichaam verontreinigen, die het eervolle teken en zegel van het verbond in hun vlees hebben, als zij de Goddelijke wraak tarten, aan wie zij zo duidelijk van de hemel is geopenbaard, dan is Nabal hun naam, en dwaasheid is bij hen. Hij eindigt zijn verklaring meteen beroep op het oordeel van het hof, vers 7 : gij allen zijt kinderen Israëls, en weet dus de wet en het recht, Esther 1:13. "Gij zijt een heilig volk voor God, en hebt een afschuw van alles, wat God onteert en het land verontreinigt, gij behoort tot dezelfde gemeenschap, zijt leden van hetzelfde lichaam, en daarom lijdt gij ongetwijfeld onder de krankheden, waaraan sommige leden er van lijden, gij zijt de kinderen Israëls die bijzondere zorg behoort te dragen voor de Levieten, Gods stam onder ulieden, en daarom: spreekt uw gevoelen en geeft raad voor wat er behoort gedaan te worden."
IV. Het besluit, waartoe zij hierop kwamen hetwelk was dat zij, nu tezamen zijnde, niet uit elkaar zouden gaan, voor en aleer zij wraak geoefend hadden aan deze goddeloze stad, die de smaad en de schande was van het volk. Merk op:
1. Hun ijver tegen de schandelijke daad, die bedreven was. Zij wilden niet naar huis terugkeren, hoezeer hun gezin en hun zaken hun tegenwoordigheid ook vereisten, vóór zij de eer van God en van Israël hadden gewroken, en voldoening hadden verkregen door hun zwaard- indien zij op geen andere wijze verkregen kon worden -voor de misdaad, die de gerechtigheid van de natie eiste, vers 8. Hiermede betoonden zij zich ware kinderen Israëls te zijn, dat zij het algemeen belang stelden vóór hun eigen bijzondere aangelegenheden.
2. Hun wijsheid door een deel van hun krijgsmacht uit te zenden om levensmiddelen te halen voor de overigen, vers 9, 10, een van tien, en die moest aangewezen worden door het lot, dus in het geheel veertig duizend mannen moesten naar hun respectieve woonplaatsen gaan vanwaar zij gekomen zijn, om brood en andere levensbehoeften te halen voor het onderhoud van dit grote leger, want toen zij van huis gingen, hebben zij alleen mondbehoeften medegenomen voor hun reis naar Mizpa, niet voor een kampement (dat wellicht van langen duur kon zijn) voor Gibea. Dit was om hun verstrooiing te voorkomen, als zijzelf zouden gaan fourageren, want als zij dit gedaan hadden, dan zou het moeilijk geweest zijn om hen weer bij elkaar te krijgen, inzonderheid om hen allen in zo goede gezindheid weer bij elkaar te krijgen. Als er in een volk een Godvruchtige ijver gezien wordt voor een goed werk, dan is het het best om het ijzer te smeden terwijl het heet is, want zulk een ijver ken spoedig afkoelen, als met het in werking brengen er van te lang gewacht wordt. Laat er nooit gezegd worden dat wij een goed werk tot morgen hebben laten wachten, als het vandaag gedaan had kunnen worden.
3. Hun eenstemmigheid in dit besluit en in de uitvoering er van. Het besluit werd genomen "Nemine contradicente-zonder iemands tegenspraak," vers 8. Het was een en al, en toen het ten uitvoer werd gebracht, waren zij verbonden als een enig man, vers 11. Dit was hun roem en hun kracht, dat de onderscheiden stammen geen afzonderlijke belangen hadden als het algemene welzijn behartigd moest worden.
Richteren 20:12-17🔗
I. Hier is de billijke en rechtvaardige eis, die de stammen Israëls, welke nu voor Gibea gelegerd waren, aan de stam van Benjamin deden, om de boosdoeners van Gibea aan de gerechtigheid over te leveren, vers 12, 13. Indien de stam van Benjamin was opgegaan naar de algemene vergadering, zoals hij had behoren te doen, en ingestemd had met het genomen besluit, dan zouden de kinderen Israëls alleen met de mannen van Gibea te doen hebben gehad, daar hij echter door weg te blijver. de partij van de misdadigers had omhelsd, moeten zij zich nu tot de hele stam wenden. De Israëlieten waren ijverig tegen de goddeloosheid, die bedreven was, maar zij waren voorzichtig in hun ijver, en dachten niet dat het rechtvaardig zou zijn om de gehelen stam van Benjamin aan te vallen, tenzij zij door te weigeren de misdadigers uit te leveren en hen tegen de gerechtigheid te beschermen, zich schuldig zouden maken "Ex post facto-als medeplichtigen na de daad." Zij verlangen dat zij zullen bedenken hoe groot de misdaad was, die zij hebben begaan, vers 12, en dat die misdaad onder hen gepleegd was, en hoe noodzakelijk het dus was dat zij, òf, overeenkomstig de wet van Mozes, zelf de doodstraf aan de misdadigers zouden volvoeren, òf hen aan deze algemene vergadering zouden uitleveren, ten einde nog meer openlijk en plechtig gestraft te worden, opdat het kwaad uit Israël weggedaan, de schuld van de natie weggenomen, het voortwoekeren van het kwaad belet zou worden door het verkankerde deel af te snijden, en aldus nationale oordelen zouden voorkomen worden. Want de zonde was zozeer gelijk aan die van de Sodomieten, dat zij met recht konden vrezen dat God, indien zij haar niet straften, hagel op hen zou doen regenen, zoals Hij niet alleen op Sodom, maar ook op de naburige steden hagel heeft doen regenen. Indien de Israëlieten deze redelijken eis niet hadden gedaan, zij zouden nog veel meer reden gehad hebben om over de verwoesting, die over Benjamin kwam, te treuren. Alle middelen om tot een schikking en verzoening te komen moeten aangewend worden, eer wij de toevlucht nemen tot de krijg of tot de wet. De eis was gelijk aan die van Joab aan Abel, 2 Samuel 20:20, 21 : "lever allen de verrader, en dan zullen Wij de wapens neerleggen". Op die voorwaarden, en geen andere, zal God met ons verzoend zijn, namelijk dat wij aflaten van onze zonden, onze lusten en begeerlijkheden kruisigen en doden, dan zal alles wèl wezen en zal Zijn toorn worden afgewend.
II. De ongelukkige hardnekkigheid en boosheid van de mannen van Benjamin, die even eenstemmig en ijverig schijnen geweest te zijn in hun besluit om de misdadigers te steunen en te beschermen, als de overige stammen om hen te straffen, zo weinig besef hadden zij van hun eer en plicht en van hun belang.
1. Zij waren zo ontzettend laag, dat zij de misdaad, die gepleegd was, in bescherming namen. Zij wilden niet horen naar de stem hunner broederen, vers 13. Hetzij omdat zij, die tot die stam behoorden, toen over het algemeen slechter en meer verdorven waren dan de andere stammen, en er dus niet van wilden horen om datgene te straffen in anderen, waaraan zij zichzelf schuldig wisten. Sommigen van de vruchtbaarste en aangenaamste delen van Kanaän vielen in het lot van deze stam, hun land was, evenals dat van Sodom, als de hof des Heeren, wat er wellicht toe bijdroeg om de inwoners als de mannen van Sodom te maken, "boos en grote zondaars tegen de Heere," Genesis 13:10, 13. Of wel omdat, zoals bisschop Patrick vermoedt, zij het euvel opnamen, dat de andere stammen zich met hun zaken bemoeiden. Zij wilden niet doen wat zij wisten hun plicht te zijn, omdat zij er door hun broederen toe aangemaand werden, en zij versmaadden het om door hen onderwezen te worden, of onder hun toezicht te staan. Indien er wijze mannen onder hen waren, die aan de hun gedanen eis zouden willen toegeven, werden zij overstemd door die van de meerderheid, die dus de misdaad van de mannen van Gibea tot de hun maakten. Aldus hebben wij gemeenschap met de onvruchtbare werken van de duisternis, indien wij ons verbinden met hen die ze doen, en maken wij ons schuldig aan anderer zonden door hen te steunen en te verdedigen. Het schijnt dat geen zaak zo slecht is, of zij zat nog beschermers vinden, advokaten die er voor willen optreden, maar wee hun door wie deze ergernissen komen. Diegenen zullen zeer veel te verantwoorden hebben, die de loop van de noodzakelijke gerechtigheid stuiten, en de handen van de bozen sterken door te zeggen: o goddeloze, gij zult niet sterven.
2. Zij waren zo verbazend ijdel en verwaand, dat zij aan de verenigde krijgsmacht van geheel Israël het hoofd willen bieden. Nooit voorzeker waren mensen zo verdwaasd als zij, toen zij de wapens opvatten: a. Tegen zo goed een zaak als die van Israël. Hoe konden zij verwachten voorspoedig te zijn als zij streden tegen de gerechtigheid, en bijgevolg tegen de rechtvaardigen God zelf tegen hen, die de hogepriester en het orakel aan hun zijde hadden, zodat zij in bepaalde rebellie handelden tegen het heilig oppergezag des volks? b. Tegen zo groot een krijgsmacht als Israël had. De onevenredigheid hunner getallen was veel groter dan die, waarvan gesproken wordt in Lukas 14:31, 32, waar hij, die slechts tien duizend man had, dengenen niet durfde ontmoeten, die met twintig duizend tegen hem kwam, en daarom om vredesvoorwaarden vroeg. Daar was de vijand slechts twee tegen een, hier meer dan vijftien tegen een, en toch versmaadden zij de vredesvoorwaarden. De gehele krijgsmacht, die zij te velde konden brengen, bedroeg slechts zes en twintig duizend man, behalve nog zeven honderd van Gibea, vers 15, en toch willen zij hiermee vier maal honderd duizend man van Israël tegentreden, vers 17. Zo worden de zondaren verdwaasd tot hun eigen verderf, en verwekken Hem tot ijver, die oneindig sterker is dan zij, 1 Corinthiers 10:22. Maar zij schijnen gesteund te hebben op de bekwaamheid hunner mannen, als vergoeding voor hun minderheid in aantal, inzonderheid op een regiment van slingeraars zeven honderd man sterk, die, hoewel links zo bedreven waren in het slingeren van stenen, dat zij hun doel op geen haar misten. Maar deze bekwame schutters misten al te zeer hun doel, toen zij zo slecht een zaak omhelsden. Benjamin betekent de zoon van de rechterhand maar wij bevinden dat zijn nakomelingen links waren.
Richteren 20:18-25🔗
Wij hebben hier de nederlaag van de mannen Israëls in hun eersten en tweeden veldslag tegen de Benjaminieten.
I. Vóór hun eerste treffen vroegen zij God om raad betreffende hun slagorde, en ontvingen er leiding en bestuur voor, en toch werden zij geslagen. Zij achtten het niet gepast om aan God te vragen, of zij wel moesten optrekken tegen Benjamin (de zaak was duidelijk genoeg, de mannen van Gibea moesten voor hun goddeloosheid gestraft worden, en zij waren het, die hen moesten straffen, of zij zullen ongestraft blijven) maar: "Wie zal onder ons het eerst optrekken?" en dan: "Wie vervolgens?" Maar als zij weten, dat Juda het eerst moet optrekken, dan weten zij ook dat zij allen de orders van de overste van die stam moeten nakomen. Deze eer werd aan Juda aangedaan, omdat onze Heere Jezus uit die stam zou voortkomen, die in alles de eerste zou zijn. De stam, die het eerst optrok, had de eervolste plaats, maar daarbij ook de gevaarlijkste, en waarschijnlijk heeft hij in de veldslag ook de grootste verliezen geleden. Wie zal naar de voorrang dingen, als hij er het gevaar van ziet? Maar hoewel Juda, die sterke en dappere stam, het eerst optrekt, en al de stammen Israëls hem volgen, is toch "Benjamin de kleine" -zo wordt hij genoemd in Psalm 68:28 -hun allen te sterk. Het gehele heir legerde zich tegen Gibea, vers 19. De Benjaminieten gaan voorwaarts om het beleg te doen opbreken, en het leger maakt zich op om hun een warm onthaal te geven, vers 20. Maar tussen de Benjaminieten, die hen met ongelooflijke woede aanvielen in het front, en de mannen van Gibea die een uitval deden tegen hun achterhoede geraakten zij in verwarring, en verloren zij twee en twintig duizend man, vers 21. Hier werden geen gevangenen gemaakt, want er werd geen lijfsgenade verleend, allen werden gedood met het zwaard.
II. Vóór de tweede veldslag hebben zij weer de Heere gevraagd, en dat wel met nog grotere plechtigheid dan de eerste maal want zij weenden voor het aangezicht des Heeren tot op de avond vers 23 treurende over het verlies van zoveel dappere mannen, inzonderheid wijl het een teken was van Gods misnoegen, en aan de Benjaminieten aanleiding zou geven om te juichen in de triomf van hun goddeloosheid. Zij vroegen ditmaal ook niet: Wie zal het eerst optrekken? maar of zij in het geheel wel optrekken moesten. Zij geven een reden te kennen, waarom zij er bezwaar tegen moesten hebben, inzonderheid nu Gods voorzienigheid hun tegen was, namelijk dat Benjamin hun broeder was, en zij geven ook hun bereidwilligheid te kennen om de wapens neer te leggen, indien God het hun gebood. God beval hun op te trekken. Hij liet dit toe, ofschoon Benjamin hun broeder was, hij was een verkankerd lid van hun lichaam, en moest afgesneden worden. Hierop grepen zij weer moed, misschien meer in hun eigen kracht dan in de opdracht Gods, en deden een tweeden aanval op de krijgsmacht van de rebellen op dezelfde plaats waar de vorige veldslag geleverd was, vers 22, in de hoop van hun eer te herwinnen op dezelfde plaats, waar zij haar verloren hadden, en die zij niet op bijgelovige wijze wilden veranderen, alsof er iets ongelukkigs in de plaats was gelegen. Maar die tweede maal werden zij met een verlies van achttien duizend man teruggeslagen, vers 25. Het verlies van de vorigen dag en van deze bedroeg veertig duizend man, juist een tiende van het gehele leger, en hetzelfde aantal dat door het lot was aangewezen om voor de proviandering van het leger te zorgen, vers 10. Zij hadden zich voor deze dienst gedecimeerd, en nu heeft God hen wederom gedecimeerd voor de slachting. Wat zullen wij tot deze dingen zeggen, als wij zien dat zó rechtvaardig en eervol een zaak eenmaal en nogmaals het onderspit moest delven? Streden zij dan niet Gods strijd tegen de zonde? Hadden zij Zijn opdracht niet? En dan toch zulke een mislukking!
1. Gods oordelen zijn een grote afgrond en Zijn weg is in de zee. Wolken en donkerheid zijn dikwijls rondom Hem, maar gerechtigheid en gericht zijn altijd de vastigheid zijns troons. Als wij de redenen niet zien kunnen van Gods handelingen, dan kunnen wij toch altijd zeker zijn van de rechtvaardigheid ervan.
2. God wilde hun -en ons in hen- tonen dat de loop niet is van de snellen noch de strijd van de helden, dat op getallen niet vertrouwd moet worden, en misschien hebben de Israëlieten er te veel vertrouwen op gesteld. Nooit moeten wij op een vlesen arm het gewicht leggen, dat alleen de Rots van de eeuwen vermag te dragen.
3. God bedoelde hiermede Israël te kastijden voor hun zonden. Zij deden wèl met zo’n ijver te tonen tegen de goddeloosheid van Gibea, maar waren er onder henzelf geen zonden tegen de Heere hun God? Aan hen, die ijverig zijn om de ongerechtigheden van anderen te veroordelen moeten hun eigen ongerechtigheden bekend gemaakt worden. Sommigen denken dat het een bestraffing voor hen was wegens hun niet getuigen tegen de afgoderij van Micha en de Danieten, door werke hun Godsdienst werd verdorven, zoals zij nu getuigden tegen de ongebondenheid van Gibea en de Benjaminieten, waardoor de openbare vrede werd verstoord, hoewel God hun uitdrukkelijk had geboden, om krijg te voeren tegen afgodendienaars, Deuteronomium 13:12 en verv.
4. God heeft ons hiermede willen leren het niet vreemd te achten, indien een goede zaak voor een wijle het onderspit delft, en haar niet te beoordelen naar haar succes. De belangen van de Godsdienst in de wereld en van genade in het hart kunnen tegengewerkt worden en geheel ten onder gebracht schijnen, maar ten laatste zal het oordeel uitgebracht worden ter overwinning. "Vincimur in praelio, sed non in bello" -wij delven het onderspit in een veldslag, maar niet in de gehele veldtocht. Het recht kan vallen, maar het zal wederopstaan.
Richteren 20:26-48🔗
Wij hebben hier een volledig bericht van de volkomen overwinning, die de Israëlieten over de Benjaminieten in de derden veldslag hebben behaald, de rechtvaardige zaak heeft eindelijk gezegevierd, toen de leiders hun vorige misslagen hadden hersteld, want als een goede zaak lijdt is dit dikwijls aan een slecht bestuur of beheer te wijten. Merk dan op, hoe de overwinning werd behaald, en hoe zij werd voortgezet.
I. Hoe de overwinning werd behaald. Bij het vorig treffen met de vijand hadden zij al te veel gesteund op het goede hunner zaak, en hun meerderheid in aantal. Het is waar dat zij beide recht en kracht aan hun zijde hadden, en dat waren grote voordelen. Maar zij vertrouwden er al te veel op, zodat zij die plichten veronachtzaamden, waarop zij zich nu bij dit derde treffen, toen zij hun dwaling hadden ingezien, toelegden.
1. Zij waren tevoren zo overtuigd van het rechtmatige hunner zaak, dat zij het nodeloos achtten God om Zijn tegenwoordigheid en zegen te vragen, zij geloofden dat het -om zo te zeggen- vanzelf sprak, dat zij die zouden hebben, ja dat God hun Zijn gunst verschuldigd was, en haar hun naar gerechtigheid niet kon onthouden, daar het ter verdediging van de deugd was, dat zij de wapens hadden opgevat. Maar nadat God hun getoond had, dat Hij onder generlei verplichting was om voorspoed te geven op hun onderneming, dat Hij hen niet nodig had noch aan hen gebonden was, dat zij Hem meer verplicht weren voor de eer van dienaren van Zijn gerechtigheid te zijn, dan Hij hun verplicht was voor hun dienst, hebben zij Hem nederig om voorspoed gebeden. Tevoren hadden zij Gods orakel alleen gevraagd: Wie zal onder ons het eerst optrekken? Maar nu smeekten zij om Zijn gunst, vastten en baden, en offerden brandofferen en dankofferen, vers 26, om verzoening te doen over-de zonde, en bekentenis te doen van hun afhankelijkheid van God en als een uitdrukking van hun begeerte naar Hem. Wij kunnen niet verwachten dat God met ons zal zijn, tenzij wij Hem aldus op de door Hem verordineerden weg zoeken. En toen zij in die geestesgezindheid waren, en aldus de Heere zochten, toen heeft Hij hun niets slechts bevolen om voor de derde maal tegen de Benjaminieten op te trekken, maar hun de overwinning beloofd: Morgen zal Ik hem in uw hand geven, vers 28.
2. Zij waren tevoren zo vol van vertrouwen op hun grote sterkte, dat zij het onnodig vonden om enigerlei list te gebruiken, een achterlage te leggen, niet twijfelende of zij zouden hen zuiver en alleen door een sterke hand meester worden, maar nu zagen zij dat het nodig was ook beleid te gebruiken, alsof zij met een vijand te doen hadden, die hen overtrof in aantal. Dientengevolge legden zij achterlagen, vers 29, en bereikten hun doel, zoals hun vaderen voor Ai gedaan hadden, Jozua 8. Krijgslisten van die aard zullen hoogstwaarschijnlijk gelukken na een voorafgaande nederlaag, die de vijand trots en opgeblazen maakt, en de voorgewende vlucht minder verdacht doet zijn. De wijze, waarop die krijgslist werd aangewend, wordt hier zeer uitvoerig beschreven. De verzekering, die God hun had gegeven van voorspoed op de krijgsverrichting van die dag, heeft, in plaats van hen nalatig of overmoedig te maken, alle hoofden en handen aan het werk gezet om tot stand te brengen wat God beloofd had. Let op de methode, die zij volgden: het hoofdleger stond, evenals tevoren, tegenover Gibea, en rukte voorwaarts naar de poorten, vers 30. De Benjaminieten, wier hoofdleger nu in Gibea lag, deden een uitval op hen, en vielen hen aan met grote dapperheid, de belegeraars keerden zich om, trokken zich in allerijl terug, alsof hun op het gezicht van de Benjaminieten de moed begaf, en in hun verwaandheid en hoogmoed wilden deze gaarne geloven dat hun vorig succes hen zo geducht had gemaakt. Op die voorgewende vlucht leden de Israëlieten enig verlies, dertig mannen ongeveer werden in hun achterhoede gedood, vers 31, 39. Maar toen de Benjaminieten allen buiten de stad gelokt waren, trok de achterlage er terstond binnen, vers 37, gaf een signaal aan het hoofdleger, vers 38, 40 dat toen onmiddellijk terugkeerde, vers 41, terwijl naar het schijnt terzelfder tijd een sterke afdeling krijgsvolk, die te Baäl-Timor had postgevat, hen overviel, zodat de Benjaminieten geheel omsingeld waren, hetgeen hen in de grootste ontsteltenis bracht, een besef van schuld deed hun nu de moed verliezen, en hoe hoger hun verwachting gespannen was zoveel smartelijker was nu hun beschaming. In het eerst was de strijd zwaar, vers 34. De Benjaminieten vochten met verwoedheid, maar toen zij de strik zagen, waarin zij gevallen waren dachten zij dat een paar voeten (zoals wij zeggen) twee paar handen waard was en trachtten zij zo goed zij konden op de weg van de woestijn te komen, vers 42. Maar tevergeefs, de strijd kleefde hen aan, en om hun ongeluk te voltooien, hebben zij, die uit de steden Israëls kwamen, om naar de uitslag van de strijd te zien, zich bij de vervolgers gevoegd, en geholpen om hen te doden. Ieders hand was tegen hen.
Merk op in deze geschiedenis:
a. Dat de Benjaminieten in het begin van de veldslag dachten, dat zij de overwinning zouden behalen. Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, vers 32, 39. God laat soms toe dat de goddelozen zich verheffen in hun voorspoed, opdat hun val zoveel vreeslijker zijn zal. Zie hoe kort hun vreugde is, hun triomferen slechts een ogenblik duurt. Die zich aangordt roeme niet, behalve als hij reden heeft te roemen in God.
b. Het kwaad ging hen treffen en zij wisten het niet, vers 34, maar, vers 41, toen het te laat was om het te voorkomen zagen zij dat het kwaad hen treffen zou. Welk kwaad ons te eniger tijd genaakt, weten wij niet, maar hoe minder het gevreesd wordt, hoe smartelijker het treft, de zondaars willen zich niet laten bewegen om te zien dat het kwaad hun genaakt, maar hoe schrikkelijk zal het zijn als het komt en er geen ontkomen aan is. 1 Thessalonicenzen 5:3.
c. Hoewel de mannen van Israël zich met zoveel dapperheid en beleid gedragen hebben in deze veldslag, wordt toch de overwinning aan God toegeschreven, vers 35. De Heere sloeg Benjamin voor Israëls aangezicht. Zijn was de krijg, en Zijn was de voorspoed.
d. Zij vertraden Benjamin gemakkelijk, toen God tegen hem streed, vers 43. Het is gemakkelijk hen te vertreden, die God tot hun vijand gemaakt hebben, Maleachi 4:3.
II. Hoe de overwinning voortgezet werd en gebruikt in een militaire strafoefening aan deze zondaars tegen hun eigen ziel.
1. Gibea zelf, het nest van de ongebondenheid, werd in de eerste plaats verwoest. De achterlage, die bij verrassing in de stad kwam, trok recht door, dat is: verspreidde zich in verschillende delen er van hetgeen hun gemakkelijk viel nu al de krijgslieden naar buiten getrokken waren, en haar achteloos zonder bescherming hadden gelaten, en zij sloegen allen, die zij vonden, zelfs de vrouwen en kinderen met de scherpte des zwaards, vers 37, en steken de stad in brand, vers 40. De zonde brengt verderf over de steden.
2. Het heir op het veld werd volkomen geslagen en gedood, achttien duizend strijdbare mannen lagen daar dood uitgestrekt, vers 44.
3. Zij, die van het slagveld ontkwamen, werden vervolgd, en gedood op hun vlucht, tot een getal van zeven duizend. Het is tevergeefs om de Goddelijke wraak te willen ontvluchten. Het kwaad vervolgt de zondaars, en zal hen achterhalen.
4. Zelfs zij, die tehuis bleven, waren in het verderf besloten. Zij lieten hun zwaard eeuwiglijk verteren, niet bedenkende dat het in het laatste bitterheid zal zijn, zoals lang daarna Abner zei, waarschijnlijk met het oog op deze geschiedenis, toen hij aan het hoofd was van een leger van Benjaminieten, 2 Samuel 2:25, 26. Zij doodden alles wat ademde, en staken alle steden in brand, vers 48 Zodat voorzoveel blijkt, van de gehelen stam van Benjamin slechts zes honderd man in het leven bleven die een toevlucht hadden gezocht op de rotssteen van Rimmon, waar zij vier maanden bleven, vers 47.
a. Het is moeilijk deze strengheid te rechtvaardigen, daar zij Israëls daad was. De gehele stam van Benjamin was schuldig, maar moeten zij daarom als de Kanaänieten behandeld worden? Dat het gedaan werd in de hitte van de krijg-dat dit de manier was om overwinningen voort te zetten, waaraan Israëls zwaard gewoon was-dat de Israëlieten ten uiterste verbitterd waren op de Benjaminieten wegens de slachting, die zij in de twee vorige veldslagen onder hen hadden aangericht-zal slechts weinig de wreedheid van deze strafvoltrekking kunnen verontschuldigen. Het is waar, zij hadden gezworen dat wie niet ter vergadering tot de Heere te Mizpa zou opkomen, gedood zou worden, Hoofdstuk 21:5, maar indien deze eed al te rechtvaardigen was, dan strekte hij zich toch alleen uit tot de krijgslieden, de overigen werden er niet verwacht. Maar:
b. Het is gemakkelijk er de hand Gods in te rechtvaardigen. Benjamin had tegen Hem gezondigd, en God had gedreigd dat zij, indien zij Hem vergaten, "vergaan zouden gelijk de heidenen, die de Heere voor hun aangezicht verdaan heeft", Deuteronomium 8:20. Het is ook gemakkelijk om het te gebruiken als waarschuwing tegen het begin van de zonde, zij is als een, die het water opening geeft, daarom: verlaat haar eer zij zich vermengt, want wij weten niet wat er het einde van zijn zal. Het eeuwig verderf van de zielen zal erger zijn en meer schrikkelijk dan al die verwoesting van een stam. Van deze zaak van Gibea wordt tweemaal door de profeet Hosea gesproken als het begin van het bederf van Israël, en een voorbeeld van alles wat volgde, Hosea 9:9. "Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea" en Hosea 10:9. "Sinds de dagen van Gibea hebt gij gezondigd", en er wordt bijgevoegd dat "de strijd te Gibea tegen de kinderen van de verkeerdheid hen niet" -dat is: niet dadelijk-"zal aangrijpen".