Ga naar inhoud

Richteren 9

  1. Abimelech nu, de zoon van Jerubbaäl, ging henen naar Sichem, tot de broeders zijner moeder; en hij sprak tot hen, en tot het ganse geslacht van het huis van de vader zijner moeder, zeggende:
  2. Spreekt toch voor de oren van alle burgers van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, alle zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of dat een man over u heerse? Gedenkt ook, dat ik uw been en uw vlees ben.
  3. Toen spraken de broeders zijner moeder van hem, voor de oren van alle burgers van Sichem, al dezelve woorden; en hun hart neigde zich naar Abimelech; want zij zeiden: Hij is onze broeder.
  4. En zij gaven hem zeventig zilverlingen, uit het huis van Baäl-berith; en Abimelech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden.
  5. En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra, en doodde zijn broederen, de zonen van Jerubbaäl, zeventig mannen, op een steen; doch Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl werd overgelaten, want hij had zich verstoken.
  6. Toen vergaderden zich alle burgeren van Sichem, en het ganse huis van Millo, en gingen heen en maakten Abimelech ten koning, bij de hogen eik, die bij Sichem is.
  7. Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen, en stond op de hoogte des bergs Gerizim, en verhief zijn stem, en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij, burgers van Sichem! en God zal naar ulieden horen.
  8. De bomen gingen eens heen, om een koning over zich te zalven, en zij zeiden tot de olijfboom: Wees gij koning over ons.
  9. Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijn vettigheid verlaten, die God en de mensen in mij prijzen? En zoude ik heengaan om te zweven over de bomen?
  10. Toen zeiden de bomen tot de vijgeboom: Kom gij, wees koning over ons.
  11. Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen?
  12. Toen zeiden de bomen tot de wijnstok: Kom gij, wees koning over ons.
  13. Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten, die God en mensen vrolijk maakt? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen?
  14. Toen zeiden al de bomen tot de doornenbos: Kom gij, wees koning over ons.
  15. En de doornenbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit de doornenbos, en vertere de cederen van de Libanon.
  16. Alzo nu, indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt, dat gij Abimelech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt bij Jerubbaäl en bij zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste zijner handen gedaan hebt.
  17. (want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft zijn ziel verre weggeworpen, en u uit der Midianieten hand gered;
  18. Maar gij zijt heden opgestaan tegen het huis mijns vaders, en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op een steen gedood; en gij hebt Abimelech, een zoon zijner dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broeder is);
  19. Indien gij dan in waarheid en in oprechtheid bij Jerubbaäl en bij zijn huis te dezen dage gehandeld hebt, zo weest vrolijk over Abimelech, en hij zij ook vrolijk over ulieden.
  20. Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimelech, en vertere de burgers van Sichem, en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem, en van het huis van Millo, en vertere Abimelech!
  21. Toen vlood Jotham, en vluchtte, en ging naar Beer; en hij woonde aldaar vanwege zijn broeder Abimelech.
  22. Als nu Abimelech drie jaren over Israël geheerst had,
  23. Zo zond God een bozen geest tussen Abimelech en tussen de burgers van Sichem; en de burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech;
  24. Opdat het geweld, gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame, en opdat hun bloed gelegd wierd op Abimelech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die zijn handen gesterkt hadden om zijn broeders te doden.
  25. En de burgers van Sichem bestelden tegen hem, die op de hoogten der bergen lagen leiden, en al wie voorbij hen op de weg doorging, beroofden zij; en het werd Abimelech aangezegd.
  26. Gaal, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broederen, en zij gingen over in Sichem; en de burgeren van Sichem verlieten zich op hem.
  27. En zij togen uit in het veld, en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven, en maakten lofliederen; en zij gingen in het huis huns gods, en aten en dronken, en vloekten Abimelech.
  28. En Gaal, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? is hij niet een zoon van Jerubbaäl? en Zebul zijn bevelhebber? dient liever de mannen van Hemor, de vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen?
  29. Och, dat dit volk in mijn hand ware! ik zoude Abimelech wel verdrijven. En tot Abimelech zeide hij: Vermeerder uw heir, en trek uit.
  30. Als Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaal, de zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak zijn toorn.
  31. En hij zond listiglijk boden tot Abimelech, zeggende: Zie, Gaal, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, zij, met deze stad, handelen vijandiglijk tegen u.
  32. Zo maak u nu op bij nacht, gij en het volk, dat met u is, en leg lagen in het veld.
  33. En het geschiede in de morgen, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op, en overval deze stad; en zie, zo hij en het volk, dat met hem is, tot u uittrekken, zo doe hem, gelijk als uw hand vinden zal.
  34. Abimelech dan maakte zich op, en al het volk, dat met hem was, bij nacht; en zij leiden lagen op Sichem, met vier hopen.
  35. En Gaal, de zoon van Ebed, ging uit, en stond aan de deur van de stadspoort; en Abimelech rees op, en al het volk, dat met hem was, uit de achterlage.
  36. Als Gaal dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt volk af van de hoogten der bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan.
  37. Maar Gaal voer wijders voort te spreken en zeide: Zie daar volk, afkomende uit het midden des lands, en een hoop komt van de weg van de eik Meonenim.
  38. Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw mond, waarmede gij zeidet: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? is niet dit het volk, dat gij veracht hebt? trek toch nu uit en strijd tegen hem!
  39. En Gaal trok uit voor het aangezicht der burgeren van Sichem, en hij streed tegen Abimelech.
  40. En Abimelech jaagde hem na, want hij vlood voor zijn aangezicht; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der stads poort.
  41. Abimelech nu bleef te Aruma; en Zebul verdreef Gaal en zijn broederen, dat zij te Sichem niet mochten wonen.
  42. En het geschiedde des anderen daags dat het volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Abimelech aan.
  43. Toen nam hij het volk, en deelde hen in drie hopen, en hij leide lagen in het veld; en hij zag toe, en ziet, het volk trok uit de stad, zo maakte hij zich tegen hen op, en sloeg hen.
  44. want Abimelech en de hopen, die bij hem waren, overvielen hen, en bleven staan aan de deur der stadspoort; en de twee andere hopen overvielen allen, die in het veld waren, en sloegen hen.
  45. Voorts streed Abimelech tegen de stad dienzelven ganse dag, en nam de stad in, en doodde het volk, dat daarin was; en hij brak de stad af, en bezaaide haar met zout.
  46. Als alle burgers des torens van Sichem dat hoorden, zo gingen zij in de sterkte, in het huis van de god Berith.
  47. En het werd Abimelech aangezegd, dat alle burgeren des torens van Sichem zich verzameld hadden.
  48. Zo ging Abimelech op de berg Zalmon, hij en al het volk, dat met hem was; en Abimelech nam een bijl in zijn hand, en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op, en leide hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk, dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als ik.
  49. Zo hieuw ook al het volk een iegelijk zijn tak af, en zij volgden Abimelech na, en leiden ze aan de sterkte, en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden des torens van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen.
  50. Voorts toog Abimelech naar Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez, en nam haar in.
  51. Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zo vloden daarheen al de mannen en de vrouwen, en alle burgers van de stad, en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des torens.
  52. Toen kwam Abimelech tot aan de toren, en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens, om dien met vuur te verbranden.
  53. Maar een vrouw wierp een stuk van een molensteen op Abimelechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan.
  54. Toen riep hij haastelijk, de jongen, die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit, en dood mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf.
  55. Als nu de mannen van Israël zagen, dat Abimelech dood was, zo gingen zij een iegelijk naar zijn plaats.
  56. Alzo deed God wederkeren het kwaad van Abimelech, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende zijn zeventig broederen.
  57. Desgelijks al het kwaad der lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, de zoon van Jerubbaäl, kwam over hen.

Inleiding🔗

De afval van Israël na de dood van Gideon wordt niet zoals tevoren, gestraft door invallen van vreemde volken, of door de verdrukking door een naburige macht, maar door twisten onder elkaar, waarvan wij in dit hoofdstuk de geschiedenis hebben en het is moeilijk te zeggen of er hun zonde of hun ellende het meest in uitkomt. Het is een verhaal van de overweldiging en tirannie van Abimelech, die een bastaard was van Gideon, zo behoren wij hem te noemen, en niet, naar de mode, zijn natuurlijke zoon. Hij was hem zozeer ongelijk! Hier wordt ons gezegd

I. Hoe hij zich door list en wreedheid indrong in de regering te Sichem, zijn eigen stad, inzonderheid door de moord op al zijn broeders, vers 1-6.
II. Hoe zijn oordeel aangekondigd werd in een gelijkenis door Jotham, Gideons jongsten zoon, vers 7-21.
III. Welke twisten er waren tussen Abimelech en zijn vrienden, de Sichemieten, vers 22-41.
IV. Hoe dit eindigde in het verderf van de Sichemieten, vers 42-49, en van Abimelech zelf, vers 50-57 Van deze meteoor, dit dwaallicht van een vorst, die geen beschermer, maar de gesel was van zijn land, kunnen wij zeggen, wat eens van een groot tiran gezegd was, dat hij kwam als een vos, heerste als een leeuw, en stierf als een hond. Om de overtreding van een land zijn er zulke vorsten.

Richteren 9:1-6🔗

Hier wordt ons meegedeeld door welke kunstgrepen Abimelech zich macht verkreeg en tot grootheid kwam. Zijn moeder had hem misschien buitengewoon eerzuchtige gedachten ingeblazen, en de naam, die zijn vader hem gegeven had, waarin iets koninklijks was, kon er toe bijdragen om deze vonken te doen opvliegen, en nu hij zijn vader begraven had, zal zijn hoogmoedig hart met niets anders tevreden zijn, dan met hem op te volgen in de regering over Israël, in lijnrechte strijd met de wil van zijns vader, want die had verklaard, dat zijn zoon niet over hen zal heersen. Hij had geen roeping van God voor deze eer, zoals zijn vader die gehad heeft, ook was er toen geen aanleiding voor een richter om Israël te verlossen, zoals toen zijn vader daartoe bevorderd werd, maar zijn eerzucht moest bevredigd worden, en dat is alles wat hij beoogt. Merk hier nu op:

I. Hoe listig hij de bloedverwanten van zijn moeder tot zijn belangen wist over te halen. Sichem was een stad in de stam van Efraïm, van grote vermaardheid Jozua had er zijn laatste vergadering gehouden, indien deze stad zich slechts voor hem wilde verklaren, dan zou dit, dacht hij, zeer te zijnen gunste wezen. Hij had er invloed in het geslacht van zijn moeder en door deze zijn bloedverwanten kon invloed geoefend worden op de voornaamste mannen van de stad. Het blijkt niet dat hij door iemand van hun als een man van verdienste werd beschouwd, die iets had om hem voor zo’n keus aan te bevelen, maar het voorstel kwam van hemzelf. Niemand zou aan zo iemand gedacht hebben als een koning, indien hij er niet zelf aan gedacht had. Zie hier:

1. Hoe hij hen tot die keuze heeft bepraat, vers 2, 3. Laaghartig liet hij het voorkomen, dat Gideon zeventig zonen had nagelaten, die veel invloed hadden, en dat deze van plan waren de macht, die hun vader gehad heeft, in hun handen te houden, en door hun gezamenlijke invloed over Israël te regeren. "Zou het nu niet beter voor u zijn", zegt hij, geen koning te hebben dan vele koningen, dan zoveel koningen te hebben? Staatszaken worden toch het best door een enkel persoon behandeld en bestuurd," vers 2. Wij hebben geen reden om te denken dat al de zonen van Gideon het minste idee hadden om over Israël te willen heersen, (zij waren van het gevoelen van hun vader, dat de Heere over hen zou heersen, en zij waren niet door Hem geroepen) maar hij geeft dit te kennen om de weg te banen voor zijn eigen bedoelingen. Zij, die zelf kwaad voorhebben, zijn het eerst gereed om te denken dat anderen kwaad in de zin hebben. Wat hem aangaat, hij herinnert hen slechts aan de betrekking waarin hij tot hen staat. "Verbum sapienti. Een woord aan de wijzen is genoeg", gedenkt ook, dat ik uw vlees en uw been ben. Het plan is verwonderlijk geslaagd. De magistraten van Sichem waren gestreeld door het denkbeeld, dat hun stad een koninklijke stad zou zijn, de hoofdstad van Israël, en daarom neigde hun hart zich naar Abimelech, want zij zeiden: Hij is onze broeder, en zijn bevordering zal ons voordelig wezen."

2. Hoe hij geld van hen ontving om de onkosten van zijn plan te bestrijden, vers 4. Zij gaven hem zeventig zilverlingen. Er wordt niet gezegd wat de waarde van deze zilverlingen was, zoveel sikkelen was minder, zoveel talenten was meer dan wij ons kunnen voorstellen, daarom wordt verondersteld dat ieder een gewicht had van een pond, maar zij gaven het hem uit het huis van Baäl- Berith, dat is: uit de openbare schatkist, die zij uit eerbied voor hun afgod in zijn tempel hadden geplaatst, om door hem beschermd te worden, of wel uit de offeranden, die aan deze afgod gebracht werden, welk geld, naar zij hoopten, hen te voorspoediger zou maken, omdat het aan hun god gewijd was. Hoe ongeschikt was hij om over Israël te heersen, daar hij toch waarschijnlijk niet instaat was hen te beschermen, die in plaats van afgoderij tegen te gaan en te straffen zich zo spoedig tot een loontrekker van een afgod heeft gemaakt!

3. Welk krijgsvolk hij aanwierf, hij huurde ijdele en lichtvaardige mannen, die hem navolgden, het schuim en uitvaagsel van het land, geruïneerde personen, onbezonnen lieden, die een slecht levensgedrag leidden, geen anderen dan dezulken wilden hem erkennen, en zij waren het geschiktst om zijn doeleinden te dienen. Zoals de leider is, zo zijn ook zijn volgelingen.

II. Hoe wreedaardig hij de zonen van zijn vader uit de weg ruimde. Het eerste wat hij deed met het janhagel aan welks hoofd hij zich gesteld had, was al zijn broeders tegelijk om het leven te brengen, in het openbaar en in koelen bloede, zeventig mannen op een na, die ontkwam, allen gedood op een steen. Zie in deze bloedige tragedie:

1. De kracht van de eerzucht, hoe zij mensen in beesten verkeert, hoe zij door alle banden van natuurlijke genegenheid heenbreekt, het natuurlijke geweten verkracht, en het heiligste, dierbaarste en kostelijkste aan haar plannen opoffert. Het is vreemd, dat het ooit in een mensen hart zou opkomen, om zo wreed te zijn!

2. Het gevaar van een hoge geboorte. Dat zij de zonen waren van zo groot een man als Gideon was, heeft hen aldus aan gevaar blootgesteld, en Abimelech ijverzuchtig op hen gemaakt. Wij zien juist hetzelfde aantal zonen van Achab tegelijk omgebracht te Samaria, 2 Koningen 10:1-7. De grote heren hebben zich nooit veilig geacht, zolang er nog één van hun broeders niet gewurgd was. Laat niemand hen benijden, die van hoge afkomst zijn, of klagen over zijn eigen geringheid en onbekendheid. Hoe geringer, hoe veiliger. De weg aldus gebaand zijnde van Abimelechs verkiezing, gingen de burgers van Sichem er nu toe over om hem tot koning te verkiezen vers 6. God werd niet geraadpleegd, of zij al of niet een koning hebben moesten, en nog veel minder wie het zijn zou. Hier is geen beraadslaging met de priester, of met hun broederen van een andere stad of stam, hoewel zij bedoelden, dat hij over Israël zou heersen, vers 22.

Maar:

a. De Sichemieten doen alles, alsof zij het volk waren, en met hen de wijsheid moest sterven. Zij stonden hem bij in het vermoorden van zijn broeders, vers 4, en toen maakten zij hem koning De burgers van Sichem, dat is: de aanzienlijken, de voornaamste magistraten van de stad, en het huis van Millo, dat is: de raad, het volle huis, of huis van de volheid, zoals de betekenis is van het woord, zij, die in het raadhuis vergaderden (wij lezen dikwijls van het huis van Millo, of grote vergaderzaal, in Jeruzalem, of de stad Davids, 2 Samuel 5:9, 2 Koningen 12:20 ). Dezen vergaderden niet om Abimelech te vervolgen en te straffen voor deze barbaarse moord, zoals zij hadden behoren te doen, daar hij een van hun burgers was, maar om hem koning te maken. Pretium sceleris tulit hic diadema Zijn slechtheid werd beloond met een diadeem. Wat konden zij zich voorstellen van een koning, die het fondament zijns koninkrijks legde in bloed?

b. De overige Israëlieten waren dom genoeg om het onverschillig toe te zien, zij gaven zich geen moeite om aan zijn overweldiging paal en perk te zetten, de zonen van Gideon te beschermen, of hun dood te wreken, maar hebben zich gedwee aan de bloeddorstige tiran onderworpen, als mensen, die, met hun Godsdienst, ook hun verstand verloren hebben en alle gevoel voor eer en vrijheid, gerechtigheid en dankbaarheid. Hoe krachtig waren hun vaderen opgetreden, om de dood te wreken van de bijvrouw van de Leviet, en toch zijn zij nu zo ontaard, dat zij geen poging doen om de dood van Gideons zonen te wreken! Het is hierom, dat hun ondankbaarheid ten laste wordt gelegd, Hoofdstuk 8:35. Zij deden geen weldadigheid bij de huize Jerubbaäls.

Richteren 9:7-21🔗

Wij hebben hier het enige getuigenis, dat tegen het goddeloos verbond van Abimelech en de burgers van Sichem schijnt te zijn ingebracht. Het was een teken, dat zij God er toe gebracht hadden van hen te wijken, dat hun noch een profeet werd gezonden, noch enigerlei zwaar oordeel over hen kwam, om dit verstompte volk te doen ontwaken en de voortgang van dit dreigende kwaad te stuiten. Alleen Jotham, Gideons jongste zoon, die door een bijzondere bewaring van Gods voorzienigheid aan het algemeen verderf van zijn geslacht is ontkomen, vers 5, heeft oprecht met de Sichemieten gehandeld, en zijn rede, die hier vermeld wordt, doet hem kennen als een man van zo grote wijsheid en vernuft, en van zo’n edel karakter, dat wij er nog te meer de val van Gideons zonen om betreuren. Jotham heeft niet gepoogd uit de andere steden Israëls een leger op de been te brengen (dat hem, naar men zou denken, wèl had moeten gelukken om zijns vaders wil) teneinde de dood van zijn broeders te wreken, en nog veel minder om zich als mededinger van Abimelech op te werpen, zó ongegrond was de bewering van overweldigers, dat de zonen van Gideon naar die heerschappij stonden, vers 2, maar stelt zich tevreden met een getrouwe bestraffing te geven aan de Sichemieten, en hen te waarschuwen voor de noodlottige gevolgen. Hij kreeg gelegenheid om tot hen te spreken van de hoogte van de berg Gerizim, de berg van de zegeningen, aan de voet waarvan de Sichemieten waarschijnlijk voor de een of andere gelegenheid bijeenvergaderd waren, Josephus zegt om een feest te vieren, en zij schenen gewillig om te horen wat hij hun te zeggen had.

I. Zijn inleiding is hoog ernstig, vers 7. "Hoort naar mij, gij burgers van Sichem, opdat God naar u hore. Zo gij ooit hoopt Gods gunst te verkrijgen en door Hem aangenomen te worden, zo verleent mij een geduldig en onpartijdig gehoor." Zij, die wensen dat God hun gebed zal horen, moeten bereid zijn om naar rede te horen, naar een getrouwe bestraffing luisteren, en de klachten aan te horen van de onschuldigen, aan wie onrecht gedaan is. "Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn," Spreuken 28:9.

II. Zijn gelijkenis is zeer vernuftig, dat toen de bomen geneigd waren zich een koning te verkiezen, de regering aangeboden werd aan de waardevolle bomen, aan de olijfboom, de vijgeboom en de wijnstok, maar zij weigerden haar aan te nemen, veeleer willende dienen dan heersen, goed te doen dan heerschappij te voeren. Maar hetzelfde aanbod gedaan zijnde aan de doornenbos, heeft hij het met opgeblazenheid en vreugde aangenomen. De manier om door gelijkenissen te onderwijzen is zeer oud en zeer nuttig, inzonderheid om er bestraffing door te geven.

1. Hij roemt hiermede de edele bescheidenheid van Gideon, en de andere richters, die vóór hem geweest zijn, en misschien van de zonen van Gideon, die de grootheid en macht van koningen hebben afgewezen, toen zij die hadden kunnen ontvangen. Hij toont ook aan, dat het in het algemeen de gezindheid is van alle wijze en Godvruchtige mannen om bevordering te weigeren, en liever nuttig dan groot en voornaam te zijn.

a. Het was voor de bomen in het geheel niet nodig om een koning te verkiezen, zij zijn allen "de bomen des Heeren, die Hij geplant heeft," Psalm 104:16, en die Hij bijgevolg zal beschermen. En evenmin had Israël het nodig om te spreken van een koning over zich aan te stellen, want de Heere was hun Koning.

b. Toen zij er aan dachten een koning over zich aan te stellen, hebben zij aan de statige ceder de regering niet aangeboden, ook niet aan de hoge pijnboom, want deze zijn slechts fraai van aanzien en geven slechts schaduw, maar anders zijn zij niet nuttig vóór zij omgehakt zijn, maar aan vruchtbomen de wijnstok en de olijfboom. Zij, die vrucht dragen voor het algemene welzijn, worden terecht geacht en geëerd door allen, die wijs zijn, meer dan zij, die slechts een fraaie of grootse vertoning maken. Voor een goed en nuttig man zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven.

c. De reden, die al deze vruchtbomen gaven voor hun weigering, was ongeveer dezelfde. De olijfboom voert aan, vers 9. Zou ik mijn vettigheid verlaten? En de wijnstok, vers 13 zou ik mijn most verlaten, waarmee beide God en de mens geëerd en gediend worden? Want olie en wijn werden gebruikt, beide op Gods altaar en op de tafel van de mensen. En zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten, zegt de vijgenboom, vers 11, om te zweven over de bomen? of zoals de Kanttekening het heeft, om op en neer te gaan voor de bomen?

Hiermede wordt te kennen gegeven: a. Dat de regering zeer veel moeite en zorg meebrengt voor de mens, hij die over de bomen heerst, moet op en neer voor hen gaan, zich voor hen uitsloven.

(1). Dat zij die bevorderd worden tot een openbaar ambt en het uitoefenen van macht, het besluit moeten nemen, om alle eigen belangen en voordelen te laten varen, ze op te offeren aan het algemene welzijn. De vijgenboom moet zijn zoetigheid verlaten, zijn lieflijke afzondering, zijn zoete rust, zijn zoete gesprekken en zijn bespiegeling of bepeinzing als hij over de bomen moet gaan zweven, onophoudelijke vermoeienis moet doorstaan.

(2). Dat zij, die tot hoge eer en waardigheid bevorderd worden, groot gevaar lopen van hun vettigheid te verliezen en hun vruchtbaarheid. Bevordering maakt de mens allicht hoogmoedig en traag, en dat bederft zijn nuttigheid, waarmee hij in een lagere sfeer God en de mens geëerd heeft. Daarom zijn zij, die begeren goed te doen, bevreesd om al te groot te wezen.

2. Hiermede stelt hij de bespottelijke eerzucht ten toon van Abimelech, die hij vergelijkt bij het doornbos, of de distel, vers 14. Hij veronderstelt dat het aanzoek van de bomen tot hem is uitgegaan, Kom gij, wees koning over ons, omdat hij misschien niet wist dat het voorstel tot Abimelechs verheffing van hemzelf gekomen is, zoals wij gezien hebben, vers 2, maar dacht dat de Sichemieten hem het voorstel gedaan hebben, en al was dit dan zo, dan nog verdiende zijn dwaasheid in het aan te nemen, aan de kaak te worden gesteld. De doornenbos, een waardeloze plant, die niet onder de bomen moet geteld worden, nutteloos en zonder vrucht, ja schadelijk en hinderlijk, krabbende en scheurende, en kwaad doende, hij begon met de vloek, en zijn einde is verbrand te worden. Zo was Abimelech, en hij is toch gekozen om over de bomen te heersen, gekozen door al de bomen, deze verkiezing schijnt meer eenparig geweest te zijn dan de anderen. Laat ons het niet vreemd toeschijnen, als wij "een dwaas in grote hoogheden gezet zien," Prediker 10:6, en "de snoodsten van des mensen kinderen verhoogd worden," Psalm 12:9, en de mensen blind zijn voor hun eigen belangen in de keus van hun leidslieden. De doornenbos tot koning verkozen zijnde, neemt hij geen tijd om zich te bedenken of hij die waardigheid al of niet zal aannemen, maar, alsof hij geboren en opgevoed was voor de regering, gaat hij terstond aan het bluffen en snoeven en verzekert hun, dat zij hem zullen vinden zoals hij hen vond. Zie met wat opgeblazen ijdelheid hij spreekt, vers 15, welke beloften hij doet aan zijn onderdanen-laat hen komen en zich vertrouwen onder zijn schaduw, een fraaie schaduw om zich onder te vertrouwen! Hoe weinig gelijk aan de schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land! waarmee een goed magistraat wordt vergeleken, Jesaja 32:2. Vertrouwen onder zijn schaduw! Zij zullen er meer waarschijnlijk geschaad dan beweldadigd worden. Aldus roemen de mensen zich over een valse gift, maar hij dreigt met evenveel stoutmoedigheid, als hij belooft. Zo gij niet getrouw zijt zo ga vuur uit de doornenbos, wel iets zeer onwaarschijnlijks dat er vuur zal uitgaan van een doornenbos! en vertere de cederen van de Libanon! Het is meer waarschijnlijk, dat hij zelf vuur zal vatten, en zelf verteerd zal worden.

III. De toepassing is juist en duidelijk. Daarin:

1. Herinnert hij hen aan de vele goede diensten, die zijn vader hun bewezen had, vers 17. Hij heeft met gevaar van zijn eigen leven hun strijd gestreden, tot hun onuitsprekelijk voordeel en welzijn. Het was schande, dat het nodig was hen er aan te herinneren.

2. Hij verzwaart hun ondankbaarheid en onvriendelijkheid jegens het huis van zijn vader, zij hebben hem niet gedaan naar de verdienste van zijn handen, vers 16. Grote verdiensten worden dikwijls zeer slecht vergolden, inzonderheid aan het nageslacht, als de weldoener vergeten is, zoals Jozef vergeten werd door de Egyptenaren. Gideon had vele zonen nagelaten, die een eer waren voor zijn naam en geslacht, en deze hadden zij wreedaardig vermoord. Een zoon had hij nagelaten, die de schandvlek was van zijn naam en geslacht want hij was de zoon van zijn dienstmaagd, die allen, die enige eerbied hadden voor Gideons eer, zouden willen verbergen, maar deze hebben zij tot hun koning gemaakt. Met die beide handelingen hebben zij Gideon de uiterste smaadheid aangedaan.

3. Hij laat het nu over aan de uitkomst van de gebeurtenis om te beslissen of zij wèl gedaan hadden, en daarmee stelt hij de zaak in Gods handen.

a. Indien het hun lang goed ging in deze eerloosheid, dan stond hij hun toe te zeggen, dat zij wèl gedaan hebben, vers 19. "Indien uw gedrag tegenover het huis van Gideon voor gerechtigheid, eer en geweten bestaan kan, zo moge u uw koning veel geluk aanbrengen." Maar,

b. Indien zij laag en goddeloos in de zaak hadden gehandeld-en dies was hij zeker-zo laat hen niet denken voorspoed te zullen hebben, vers 20. Abimelech en de Sichemieten, die elkaars handen voor deze goddeloosheid hadden gesterkt, zullen elkaars verderf en ondergang zijn. Laat niemand kwaad doen en verwachten wel te zullen varen. Nadat Jotham de Sichemieten deze vermaning had toegediend, is hij er in geslaagd te ontkomen, vers 21, hetzij dat zij hem niet konden bereiken, of dat zij in zoverre tot overtuiging waren gekomen, dat zij de schuld van zijn bloed te storten niet aan al hun overige schuld wilden toevoegen. Maar uit vrees voor Abimelech leefde hij ergens in een afgelegen deel van het land in ballingschap. Zij, wier afkomst en opvoeding nog zo hoog zijn, weten niet in welke moeilijke omstandigheden zij nog komen kunnen.

Richteren 9:22-49🔗

Drie jaren heeft Abimelech zonder enigerlei stoornis geregeerd. Er wordt niet gezegd: Hij richtte Israël, of hij heeft zijn land enigerlei dienst bewezen, maar drie jaren lang heeft hij de titel en de waardigheid gehad van een koning, en ontving hij niet alleen van de Sichemieten, maar ook uit vele andere plaatsen eerbied en hulde. Zij moeten wel zeer verzot geweest zijn op een koning, die in zulk een behagen konden vinden. Maar het gejuich van de goddelozen is van korte duur. "Binnen drie jaren, (als de jaren van een huurling) dan zal die eer evenals die van Moab verachtelijk gemaakt worden," en in het stof worden gelegd, Jesaja 16:14. Het verderf van deze verbondenen in de boosheid was van de rechtvaardige hand van God wiens de wrake is. Hij zond een bozen geest tussen Abimelech en tussen de burgeren van Sichem, vers 23, dat is: zij werden jaloers op elkaar en afkerig van elkaar. Hij veronachtzaamde hen, die hem ondersteund en verhoogd hadden, en begunstigde andere steden misschien meer dan hun stad, daar zijn invloed zich begon uit te breiden, en toen begonnen zij ontevreden te zijn met zijn regering, keurden zijn gedrag af, en murmureerden tegen zijn belastingen. Dit was van God. Hij liet de duivel, die grote kwaadstoker, toe onenigheid tussen hen te zaaien, en hij is een boze geest, die God niet alleen in bedwang houdt, maar soms tot Zijn eigen doeleinden gebruikt. Hun eigen lusten waren boze geesten, zij zijn duivelen in van de mensen eigen hart, en van hen komen krijgen en vechterijen. Aan deze gaf God hen over, en zo kon Hij gezegd worden boze geesten onder hen te hebben gezonden. Als van de mensen zonde tot hun straf wordt gemaakt, dan is God niet de werker van de zonde, maar de straf is toch van Hem. De twist, die God met Abimelech en de Sichemieten had, was wegens de moord op de zonen van Gideon vers 24, opdat het geweld, gedaan aan zeventig zonen Jerubbaäls kwam, en opdat hun bloed gelegd wierd, als een last op Abimelech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem die zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden. Vroeg of laat zal God onderzoek doen naar bloed, onschuldig bloed, en het doen weerkeren op het hoofd van hen, die het vergoten hebben, aan wie bloed te drinken zal worden gegeven, want zij zijn het waardig. Met medeplichtigen zal afgerekend worden, als met de hoofdmisdadigers in deze en in andere zonden. De Sichemieten, die Abimelechs aanspraken ondersteunden, hem hielpen en steunden in zijn bloeddorstige plannen, en hun goedkeuring van die daad toonden door hem tot koning te maken, nadat hij haar gepleegd had, moeten met hem vallen, door hem vallen, het eerst vallen. Zij, die zich samen verbinden om slechtheid te bedrijven, worden rechtvaardig tegen elkaar te pletter gestoten. Voor generlei belang kan bloed een duurzaam cement wezen.

I. De Sichemieten begonnen Abimelech te beledigen, misschien wisten zij zelf niet waarom, maar zij hielden van verandering.

1. Zij handelden trouweloos tegen Abimelech, vers 23. Er wordt niet gezegd: zij hadden berouw van hun zonde in hem te erkennen, indien zij dat gedaan hadden, dan zou het loffelijk geweest zijn hem te verloochenen, maar zij deden het alleen uit een bijzondere spijtigheid, die door hun hoogmoed of hun afgunst in hen was opgekomen. Zij, die hem aangesteld hadden, waren de eersten om hem te verlaten en te pogen hem te onttronen. Het is niet vreemd dat zij, die ondankbaar waren jegens Gideon, ontrouw waren aan Abimelech, immers, wat zal hen vasthouden, die niet vastgehouden willen worden door de verplichting aan verdiensten, zoals die van Gideon? Het is rechtvaardig in God, dat zij, die anderen verleiden om eenmaal vals te zijn, later zelf verraden worden door degenen, die zij geleerd hebben vals te zijn.

2. Zij beoogden hem te grijpen als hij te Aruma was, vers 41, zijn landhuis, verwachtende dat hij naar de stad zou komen, bestelden zij tegen hem, die lagen legden, vers 25, om hem tot hun gevangene te maken, die zij kort tevoren tot hun koning hadden gemaakt. Zij die aldus geposteerd waren, hebben, toen hij niet kwam, de gelegenheid waargenomen om reizigers te beroven, hetgeen zou bijdragen, om het volk al meer en meer onrustig en ontevreden te maken onder Abimelechs regering, als zij zouden zien dat hij hen tegen deze struikrovers niet kon of wilde beschermen.

3. Zij verstonden zich met een zekeren Gaäl, en namen hem aan als hun aanvoerder in hun verzet tegen Abimelech. Deze Gaäl wordt gezegd de zoon te zijn van Ebed, hetgeen betekent een dienstknecht, wellicht de geringheid van zijn afkomst aanduidende, gelijk Abimelech de zoon was van een dienstmaagd, zo was hij de zoon van een knecht, hier was nu een doornenbos, strijdende met een andere. Wij hebben reden te vermoeden dat deze Gaäl een geboren Kanaäniet was, omdat hij de burgers van Sichem wil overhalen om in onderwerping te komen aan de mannen van Hemor die in Jakobs tijd heer was van deze stad. Hij was een vermetel, eerzuchtig man, die hun doeleinden verwonderlijk wel diende, toen zij geneigd waren om met Abimelech te twisten, zij hebben ook zijn doeleinden gediend, zo ging hij dan tot hen over om de kolen aan te blazen, en zij verlieten zich op hem.

4. Zij stortten alle mogelijke verachting uit over Abimelechs naam, vers 27. In zijn afwezigheid maakten zij zich vrolijk, als blij zijnde dat hij uit de weg was, en, nu zij iemand anders aan hun hoofd hadden, hoopten zij hem kwijt te raken, ja zij gingen in het huis van hun god om hun oogstfeest te vieren, en daar aten en dronken zij, en vloekten Abimelech, zeiden in hun tafelgesprekken en in hun dronkemansliederen niet alleen alle mogelijke kwaad van hem, maar wensten hem bij hun offeranden alle mogelijke kwaad toe, hun afgod biddende hem te verderven. Zij brachten een dronk uit op zijn beschaming, zijn ondergang, met evenveel gejuich als zij ooit op zijn voorspoed gedronken hadden. In diezelfde tempel, waaruit zij geld genomen hadden om zijn verheffing te bevorderen, waren zij nu bijeengekomen om hem te vloeken en zijn verderf te beramen. Indien zij met hun schijnkoning ook hun afgod hadden verlaten, dan hadden zij kunnen hopen voorspoedig te zijn, maar zolang zij de afgod nog aankleven, zal Abimelech hen blijven aankleven tot hun verderf. Hoe zou Satan de Satan uitwerpen? 5. Zij schiepen behagen in Gaäls uittarten van Abimelech, vers 28, 29. Zij hoorden met genoegen hoe deze onbeschaamde parvenu met minachting sprak:

a. Van Abimelech, hoewel hij, door hem minachtend Sichem te noemen op hun eigen stad afgaf.

b. Ook van zijn Godvruchtige vader, van Gideon, Is hij niet de zoon van Jerubbaäl? Zo noemt hij hem, misschien wel in goddelozen toorn over zijn naam en nagedachtenis, omdat hij het altaar van Baäl had afgebroken, datgene tot zijn versmaadheid verkerende, dat hem tot lof was c. Van zijn eerste staatsdienaar, Zebul, zijn bevelhebber en overste van de stad. "Wij moeten ons schamen hen te dienen, en behoeven niet te vrezen hen tegen te staan." Mensen van een onrustig, eerzuchtig gemoed, verachten aldus de heerschappij en lasteren de heerlijkheden. Het was Gaäls bedoeling niet van de Sichemieten vrijheden te herwinnen, maar alleen hen van tiran te doen verwisselen. "Och dat dit volk in mijn hand ware! wat zou ik niet doen! Ik zou Abimelech tarten om zijn recht op de kroon te bewijzen, en hij scheen te wensen dat zijn vrienden aan Abimelech zouden doen weten, dat hij, Gaäl, bereid was, met hem te strijden, wanneer hij slechts wilde. Vermeerder uw leger en trek uit. Laat de zaak beslist worden door het zwaard." Dit behaagde de Sichemieten, die nu een even grote afkeer hadden van Abimelech, als zij ooit genegenheid voor hem hebben gehad. Mensen zonder geweten zijn mensen zonder standvastigheid of trouw.

II. Abimelech keerde al zijn macht tegen hen, en in weinig tijds had hij hen verdelgd. Let op de stappen, die er toe leidden.

1. De beraadslagingen van de Sichemieten werden aan Abimelech verraden door Zebul, zijn vertrouweling, de overste van de stad, die hem van harte bleef toegedaan. Zijn toorn ontstak, vers 30, te meer, omdat Gaäl ook van hem met minachting had gesproken, vers 28, want indien hij hem geprezen en gevleid had, dan zou hij hem, nu de zaken tot een crisis waren gekomen, misschien voor zijn belangen gewonnen hebben, maar beledigd en geminacht zijnde, zendt hij aan Abimelech bericht van al wat er in Sichem tegen hem gezegd en gedaan was, vers 31. Verraders worden dikwijls door de een of ander uit hun eigen midden verraden, en van het vloeken van de koning wordt soms op verwonderlijke wijze door het gevogelte des hemels de stem weggevoerd. Hij raadt hem wijselijk aan om terstond tegen de stad op te trekken, en geen tijd te verliezen, vers 32, 33. Hij acht het het best, dat hij zijn krijgsmacht in de nacht naar de omtrek zal laten oprukken, om dan des morgens de stad te verrassen. Hoe konden de burgeren van Sichem verwachten te zullen slagen in hun pogingen, als de overste van de stad in het belang van de vijand was? Zij wisten het, en hebben toch niet gezorgd hem gevangen te nemen.

2. Gaäl, die hun partij aanvoerde, verraden zijnde door Zebul, Abimelechs vertrouweling, werd wredelijk door hem bespot. Volgens de raad van Zebul had Abimelech des nachts zijn gehele krijgsmacht op Sichem doen aanrukken, vers 34. Des morgens ging Gaäl uit naar de stadspoort, vers 35, om te zien hoe de zaken stonden en naar berichten te vragen. Zebul, als overste van de stad, ontmoette hem daar als een vriend. Abimelech zich met zijn krijgsmacht in beweging stellende naar de stad heen, ontdekt Gaäl hem, vers 36, en hij maakt Zebul, die bij hem stond, opmerkzaam op hun nadering, weinig vermoedende dat deze om hem gezonden had, en hem nu verwachtte. "Zie", zei hij, "zie ik daar geen volk van de hoogte van de bergen afkomen? "Daar ginds," naar de plek heenwijzende, "zijn zij". "Neen, nee", zegt Zebul, "gij bedriegt u, het is slechts de schaduw van de bergen, die gij voor een leger aanziet". Hiermede bedoelde hij:

a. Hem te bespotten, als een man zonder verstand of moed, en daarom zeer ongeschikt voor hetgeen hij op zich genomen had, als een man, die licht misleid en bedrogen kon worden, en die men alles kan laten geloven, en die zo dom en lafhartig was, dat hij gevaar duchtte waar geen gevaar was, en met een schaduw wilde gaan vechten.

b. Om hem aan de praat te houden en aldus te verhinderen van iets te doen, totdat Abimelechs krijgsmacht nabij was, en aan deze aldus dit voordeel te verzekeren. Maar toen Gaäl wel wilde geloven dat hetgeen hij nu zag slechts de schaduw van de bergen was (misschien van de bergen Ebal en Gerizim, die dicht bij de stad lagen) werd hij toch van zijn dwaling genezen door de ontdekking van twee andere troepen, die snel op de stad afkwamen, en toen volgde Zebul een andere wijze om met hem te gekscheren, hem herinnerende aan hetgeen hij een paar dagen tevoren gezegd had in minachting van Abimelech, vers 38. "Waar is nu uw mond, deze uw vuile mond, waarmee gij zeid: Wie is Abimelech?" Hoogmoedige lieden moeten soms binnen zeer korte tijd van toon veranderen, diegenen vrezen, die zij het meest hebben geminacht. Gaäl had in bluf Abimelech getart zijn leger te vermeerderen en uit te trekken, maar nu daagt Zebul hem in Abimelechs naam uit: trek uit, en strijd tegen hem". Met recht wordt aldus over de onbeschaamde gezegevierd.

3. Abimelech versloeg de troepen van Gaäl, die de stad uittrokken, vers 39, 40. Ontmoedigd ongetwijfeld door Zebuls dreigende en spottende woorden, en bemerkende dat zijn invloed zwakker was dan hij dacht, heeft hij, toen hij met zijn geringe krijgsmacht tegen Abimelech uittrok, spoedig de nederlaag geleden, en was hij genoodzaakt zich overhaast in de stad terug te trekken. In dit gevecht was het verlies van de Sichemieten zeer aanzienlijk, daar vielen vele verslagenen, het gewone gevolg van een volksoploop, wanneer de onnadenkende menigte in een noodlottige strik getrokken worden door hen, die hun een glorierijke overwinning beloofden.

4. Die nacht verdreef Zebul Gaäl en zijn aanhangers, die hij met zich in Sichem had gebracht, uit de stad, vers 41, hem heenzendende naar de plaats vanwaar hij gekomen was. Want hoewel de meerderheid in de stad nog afkerig bleef van Abimelech, zoals uit het vervolg van de geschiedenis zal blijken, wilden zij toch wel van Gaäl scheiden, en hebben zij zich niet verzet tegen diens uitdrijving, omdat hij wel groot was in zijn spreken, maar in moed en beleid gefaald had toen hij deze had behoren te tonen. De meeste mensen oordelen over iemands geschiktheid voor zaken naar zijn succes, en van hem die niet wèl slaagt, wordt geoordeeld dat hij niet wèl deed. En zo is het dan met Gaäls invloed te Sichem spoedig gedaan, en hij, die er van gesproken had Abimelech te zullen verjagen, is zelf verjaagd, en later horen wij niet meer van hem. Zebul verdreef Gaäl en zijn broederen, vers 41.

5. De volgende dag trok Abimelech tegen de stad op en verwoestte haar wegens haar verraderlijke handelingen jegens hem. Misschien was aan Abimelech kennis gegeven van hun verdrijving van Gaäl, die het oproer had aangevoerd, waarmee, naar zij dachten, hij tevreden zou zijn gesteld, maar de misdaad waste groot om aldus verzoend te worden, en zijn toorn te fel om door zo klein een blijk van onderworpenheid tot bedaren te worden gebracht, behalve nog, dat dit meer Zebuls doen was dan het hun. Maar hun handen waren er door verslapt, en daarom besloot hij zijn slag op te volgen, en hun verraad gevoelig te straffen.

a. Er werd hem bericht gebracht dat het volk van Sichem uittrok in het veld, vers 42, sommigen denken dat zij uittrokken voor hun zaken, om te ploegen en te zaaien, (daar zij onlangs hun oogst binnengehaald hadden) of om hun oogst te voleindigen, want toen hadden zij slechts hun wijnoogst geëindigd, vers 27, en dan geeft het te kennen dat zij gerust waren. En omdat Abimelech zich teruggetrokken had, vers 41, dachten zij zich in geen gevaar van hem, en dan is het gevolg er van een voorbeeld van plotselinge verwoesting over hen, die roepen: Vrede en geen gevaar. Anderen denken dat zij uittrokken naar het oorlogsveld, Gaäl was wel verdreven, maar daarom wilden zij de wapens niet neerleggen, maar nog eens slag leveren tegen Abimelech, in de hoop van te herwinnen wat zij de vorige dag hadden verloren.

b. Hij zelf kwam met een sterke afdeling krijgsvolk, en sneed de gemeenschap af tussen hen en de stad, zij bleven staan aan de deur van de stadspoort, opdat zij zich noch terug konden trekken in de stad, noch hulp van de stad konden verkrijgen, en toen zond hij twee compagnieën van zijn mannen, die hun te sterk waren, en hen allen over de kling joegen zij overvielen allen, die in het veld waren, en versloegen ze. Als wij uitgaan op onze zaken, dan zijn wij er niet zeker van dat wij zullen terugkeren, dat wij weer thuis zullen komen, de dood is zowel in de stad als op het veld.

c. Toen viel hij op de stad zelf aan, en in toornigheid, die tot aan de hemel raakt, heeft hij haar, hoewel het zijn geboorteplaats was, in een puinhoop veranderd, al het volk, dat daarin was, gedood, de gebouwen afgebroken, en ten teken van zijn begeerte, dat zij voor altijd verwoest zou blijven, haar met zout bezaaid ten einde een blijvend gedenkteken te zijn van de straf over valsheid en verraad. Toch is het Abimelech niet gelukt om die stad tot in eeuwigheid verwoest te laten blijven, want zij werd later herbouwd, en werd zo aanzienlijk een plaats, dat geheel Israël daar samenkwam, om Rehabeam koning te maken, 1 Koningen 12:1 En de plaats bleek een slecht voorteken te zijn. Abimelech bedoelde er mee de Sichemieten te straffen omdat zij hem nu veronachtzaamden maar God bedoelde hen te straffen omdat zij hem tevoren gediend hadden in het vermoorden van Gideons zonen. Zo is het dat, als God gebruik maakt van mensen als werktuigen in Zijn hand om Zijn werk te doen, Hij een ding bedoelt, en zij een ander ding bedoelen, Jesaja 10:6, 7. Zij bedoelen hun eer te handhaven, maar God de Zijne te handhaven.

6. Zij, die zich terugtrokken in een sterkte van hun afgodstempel, zijn daar allen omgekomen. Dezen worden de burgers van de toren van Sichem genoemd, vers 46, 47, het was het een of ander kasteel, of fort, dat bij de stad behoorde, maar op enige afstand ervan gelegen was. Deze burgers, horende van de verwoesting van de stad, trokken zich terug in een sterkte van de tempel, waarschijnlijk minder vertrouwende op de sterkte van deze plaats, dan op het gewijde er van, zij stelden zich onder de bescherming van hun afgod, want aldus zullen alle volken wandelen elk in de naam van zijn god, en zullen wij dan niet verkiezen te wonen in het huis des Heeren al de dagen van ons leven? Want "ten dage des kwaads versteekt Hij ons in Zijn hut," Psalm 27:5. "De naam des Heeren is een sterke toren, ’ Spreuken 18:10. Maar wat zij hoopten tot hun heil te zijn, bleek een valstrik te wezen, zoals diegenen gewis zullen ervaren, die een schuilplaats zoeken bij afgoden, zij zal een toevlucht van de leugen blijken te zijn. Toen Abimelech hen daar allen opgesloten zag, verlangde hij niets meer. Terstond kwam het barbaarse plan bij hem op om die sterkte in brand te steken, en, om zo te spreken, al de vogels in het nest te verbranden. Hij hield het plan voor zich, maar zette al zijn manschappen aan het werk om er uitvoering aan te geven, vers 48, 49. Hij gebood hun allen hem te volgen en te doen zoals hij deed, zoals zijn vader tot zijn mannen gezegd had, Hoofdstuk 7:17. Ziet naar mij en doet alzo, zo zei hij tot de zijnen, zoals het voegt aan een generaal, die niet in gebreke zal blijven om beide de duidelijkste bevelen en de grootste aanmoediging te geven aan zijn soldaten: Wat gij mij hebt zien doen haast u, doet als ik. -Niet: Ite illuc - Gaat derwaarts, maar Venite huc- Komt herwaarts. Zo moeten de officieren in Christus’ leger door hun voorbeeld onderwijzen, Filippenzen 4:9. Hij en zij haalden ieder een tak uit een nabijgelegen woud, legden al die takken op elkaar aan de voet van de toren die waarschijnlijk van hout was, en staken de takken in brand, en verbrandden aldus de sterkte met allen, die er in waren, die of verbrand werden, òf verstikt zijn van de rook. Wat hebben de mensen al niet verzonnen om elkaar te vernielen! Vanwaar komen deze wrede oorlogen en vechterijen anders dan van hun lusten? Sommigen denken dat de burgers van de toren van Sichem dezelfde waren als van het huis van Millo, en dan is Jothams verwensing naar de letter uitgekomen: vuur ga uit van Abimelech en vertere niet slechts de burgers van Sichem in het algemeen, maar die van het huls van Millo in het bijzonder, vers 20. Ongeveer duizend mannen en vrouwen zijn in deze vlammen omgekomen, van wie waarschijnlijk velen in generlei wijze betrokken waren in de twist tussen Abimelech en de Sichemieten, zich met geen van de partijen hadden ingelaten, maar toch in deze burgeroorlog tot dit ongelukkig einde zijn gekomen, want de mannen van een woelzieken oproerigen geest sterven niet alleen in hun ongerechtigheid, maar doen over velen, die hen volgen in hun eenvoudigheid, dezelfde rampen komen, waardoor zij zelf getroffen worden.

Richteren 9:50-57🔗

Wij hebben het verderf van de Sichemieten voltooid gezien door de hand van Abimelech, en nu komt de beurt van afrekening aan hem, die hun aanvoerder was in de goddeloosheid. Thebez was een kleine stad, waarschijnlijk niet ver van Sichem, er van afhankelijk en met haar in verbintenis.

I. Abimelech trachtte die stad te verwoesten vers 50, hij dreef al de inwoners van de stad naar het kasteel, of de citadel vers 51. Toen hij hen daar had, twijfelde hij niet of hij zou hen hetzelfde lot doen ondergaan als van hen, die in de sterkte van de tempel van Baäl-Berith een toevlucht hadden gezocht, niet bedenkende dat de toren van een afgodstempel meer blootgesteld was aan de Goddelijke wraak dan iedere andere toren. Hij poogde deze toren in brand te steken, of tenminste de deur er van te verbranden, om zich aldus een toegang te verschaffen, vers 52. Zij, die ontkomen zijn, geslaagd zijn in een hopeloze onderneming zijn allicht geneigd te denken dat een dergelijke onderneming op een andere tijd niet zo hopeloos is. Dit voorbeeld werd lang daarna aangehaald om te tonen, hoe gevaarlijk het is om nabij de muur van een belegerde stad te komen, 2 Samuel 11:20 en verv. Maar God verdwaast hen, die Hij wil verderven.

II. In die poging werd hij zelf gedood daar hem de hersenpan verpletterd werd door een stuk van een molensteen, vers 57. Ongetwijfeld was deze mens een doodslager, die, hoewel hij aan de gevaren van de strijd met Sichem was ontkomen de wraak toch niet laat leven Handelingen 28:4. "Het kwaad zal de zondaars vervolgen," en haalt hen soms in, als zij niet alleen gerust zijn, maar triomferen. Thebes was, naar wij kunnen veronderstellen, een zwakke onaanzienlijke plaats, tegelijk met Sichem veroverd. Abimelech, de grotere plaats ingenomen hebbende, twijfelt niet of hij zal zich zonder moeite van de kleinere kunnen meester maken, inzonderheid toen hij de stad reeds had genomen, en nog slechts om de toren had te strijden, en toch legt hij daar zijn gebeente neer, en daar wordt al zijn eer en heerlijkheid begraven. Aldus wordt het sterke van de wereld dikwijls beschaamd door het zwakke en door het verachte. Zie welke bestraffing Gods voorzienigheid menigmaal, en terecht, brengt over hen, die onredelijk zijn in hun eis om voldoening voor een aangedane belediging. Abimelech had wel enige reden om de Sichemieten te kastijden, en hij heeft het op een geduchte wijze gedaan, maar als hij zijn wraak nog verder wil voeren, en met niets minder tevreden kan zijn dan met evenzo Thebez te verwoesten, dan wordt hij daar niet slechts in teleurgesteld, maar zelf vernietigd, want: immers is er een God, die op de aarde richt. Wij kunnen drie omstandigheden opmerken in de dood van Abimelech.

1. Dat hij gedood werd door een steen zoals hij al zijn broeders op een steen had gedood.

2. Dat zijn hersenpan werd verpletterd, de wraak richtte zich op dat schuldige hoofd, dat de overweldigde kroon had gedragen.

3. Dat de steen door een vrouw op hem werd geworpen, vers 63. Hij zag de steen komen, het was dus vreemd dat hij hem niet ontweek, maar ongetwijfeld was het een zoveel grotere vernedering voor hem te zien van welke hand hij kwam. Sisera stierf door de hand van een vrouw, maar wist het niet, maar Abimelech wist het, en toen hij bemerkte dat hij de laatste adem ging uitblazen, werd hij door niets zozeer verontrust als hierdoor, dat er gezegd zou worden: een vrouw heeft hem gedood.

Zie hierin:

A. Zijn dwaze hoogmoed, waardoor hij deze nietige omstandigheid van zijn schande zo ter harte nam. Hier was geen zorg voor zijn kostelijke ziel, geen bekommernis omtrent hetgeen van haar zou worden, geen bede tot God om genade, maar een grote zorg om zijn reputatie te redden, toen er aan de redding van zijn leven niet meer te denken viel. O laat het toch nooit gezegd worden, dat zo’n groot, machtig man als Abimelech was, gedood werd door een vrouw! De man was stervende, maar zijn hoogmoed was levendig en sterk, en dezelfde ijdelheid en verwaandheid, die hem zijn levenlang had beheerst, blijft hem bij tot aan zijn laatste ogenblik. Qualis vita, finis ita - Zoals zijn leven was zo is zijn dood geweest. Gelijk God zijn wreedheid strafte door de manier van zijn dood zo heeft Hij zijn hoogmoed gestraft door het werktuig van zijn dood.

B. Zijn dwaas plan om aan die schande te ontkomen, niets kon bespottelijker zijn, zijn eigen dienaar moet hem doorsteken, niet om hem spoediger van zijn pijn te verlossen, maar opdat men niet zegge: een vrouw heeft hem gedood Kon hij denken dat hiermede verborgen zou worden wat de vrouw gedaan had, dat het er niet veeleer nog meer bekend door zal worden? Ja het vermeerderde nog de schande van zijn dood, want hierdoor werd hij een zelfmoordenaar. Het is beter dat er gezegd worde: een vrouw heeft hem gedood, dan dat er gezegd zou worden: zijn dienaar heeft hem op zijn bevel gedood, maar nu zal tot zijn eeuwige schande beide van hem gezegd worden. En het is opmerkelijk, dat juist die zaak welke Abimelech zo gaarne verborgen had willen houden, meer bijzonder door het nageslacht herdacht werd dan de meeste andere voorvallen van deze geschiedenis, want Joab spreekt er van als van hetgeen hij verwachtte, dat David hem zou verwijten wegens zijn zo dicht naderen tot de muur, 2 Samuel 11:21. De schande, die wij zoeken te ontwijken door zonde, daar vereeuwigen wij slechts de gedachtenis van. De uitkomst van dat alles nu is dat, Abimelech gedood zijnde:

a. Israëls vrede hersteld was, en er een einde kwam aan deze burgeroorlog, want toen gingen zijn volgelingen een ieder naar zijn plaats, vers 55.

b. Gods gerechtigheid werd verheerlijkt, vers 56, 57. Alzo deed God weerkeren Abimelechs kwaad, en al het kwaad van de lieden van Sichem, en vervulde Hij Jothams vloek, want dat was geen vloek zonder oorzaak. Aldus handhaafde Hij de eer van Zijn regering, en deed Hij een waarschuwing komen tot alle eeuwen om bloed voor bloed te verwachten. De Heere is bekend geworden door het recht dat Hij gedaan heeft als de goddeloze verstrikt wordt in het werk van zijn eigen handen. Hoewel de boosheid voor een ogenblik voorspoedig is, zal zij toch niet altijd voorspoedig zijn.