Spreuken 1
- DE spreuken van Sálomo, den zoon van David, den koning Israëls,
- Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands,
- Om aan te nemen onderwijs van goed verstand, gerechtigheid en recht en billijkheden,
- Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid.
- Die wijs is, zal horen en zal in leer toenemen; en die verstandig is, zal wijzen raad bekomen;
- Om te verstaan een spreuk en de uitlegging, de woorden der wijzen en hun raadselen.
- De vreze des HEEREN is het beginsel der wetenschap; de dwazen verachten wijsheid en tucht.
- Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet;
- Want zij zullen uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uw hals.
- Mijn zoon, indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet;
- Indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons loeren op bloed, ons versteken tegen den onschuldige, zonder oorzaak;
- Laat ons hen levend verslinden, als het graf; ja, geheel en al, gelijk die in den kuil nederdalen;
- Alle kostelijk goed zullen wij vinden, onze huizen zullen wij met roof vullen;
- Gij zult uw lot midden onder ons werpen; wij zullen allen één buidel hebben.
- Mijn zoon, wandel niet met hen op den weg; weer uw voet van hun pad.
- Want hun voeten lopen ten boze, en zij haasten zich om bloed te storten.
- Zekerlijk, het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte;
- En dezen loeren op hun eigen bloed, en versteken zich tegen hun zielen.
- Zo zijn de paden van een iegelijk die gierigheid pleegt; zij zal de ziel van haar meesters vangen.
- De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, Zij verheft Haar stem op de straten.
- Zij roept in het voorste der woelingen; aan de deuren der poorten spreekt Zij Haar redenen in de stad.
- Gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten?
- Keert u tot Mijn bestraffing; zie, Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Ik zal Mijn woorden u bekendmaken.
- Dewijl Ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, Mijn hand uitgestrekt heb en er niemand was die opmerkte,
- En hebt al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild,
- Zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten wanneer uw vreze komt.
- Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind, wanneer u benauwdheid en angst overkomt,
- Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden;
- Daarom dat zij de wetenschap gehaat hebben, en de vreze des HEEREN niet hebben verkoren.
- Zij hebben in Mijn raad niet bewilligd, al Mijn bestraffing hebben zij versmaad.
- Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen.
- Want de afkering der slechten zal hen doden, en de voorspoed der zotten zal hen verderven.
- Maar die naar Mij hoort, zal zeker wonen, en hij zal gerust zijn van de vreze des kwaads.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. De titel van het boek, de algemene strekking ervan aantonende, vers 1-6.
II. De eerste beginselen ervan, aan onze ernstige aandacht en overweging aanbevolen, vers 7-9.
III. Een noodzakelijke waarschuwing tegen slecht gezelschap, vers 10-19.
IV. Een getrouwe en levendige voorstelling van de redenering van de wijsheid met de kinderen van de mensen, en het zekere verderf van hen, die doof zijn voor deze redenering, vers 20-33.
Spreuken 1:1-6🔗
Wij hebben hier een inleiding tot dit boek, die, naar sommigen denken, door Ezra, de verzamelaar en uitgever ervan, er aan toegevoegd is, doch men onderstelt veeleer dat zij door Salomo zelf geschreven is, die aan het begin van zijn boek het doel aanduidt, waartoe hij het geschreven heeft, ten einde zich aan zijn werk te blijven houden en dat doel te bleven najagen. Hier wordt ons gezegd:
I. Wie deze wijze gezegden heeft geschreven vers 1, het zijn de spreuken van Salomo.
1. Zijn naam betekent vreedzaam, en de aard van zijn geest en van zijn regering beantwoordde hieraan, beide waren vreedzaam. David, wiens leven vol was van benauwdheid en beproeving, schreef een boek van handelingen van de Godsvrucht, van gebed, want: Is iemand in lijden? Dat hij bidde. Salomo, die een rustig leven leidde, schreef een boek van onderricht, want toen de gemeenten vrede hadden werden zij gesticht. In tijden van vrede moeten wij zelf leren en aan anderen leren, hetgeen in tijden van beroering door ons in beoefening moet worden gebracht.
2. Hij was de zoon van David, het was zijn eer om in betrekking van bloedverwantschap te zijn tot die Godvruchtige man, en hij heeft dit met goede reden aldus beschouwd, want hij is er te beter om gevaren, 1 Koningen 11:12. Hij heeft het voorrecht gehad van een goede opvoeding, en menig goed gebed is voor hem opgezonden, Psalm 72:1, de uitwerking van beide werd gezien in zijn wijsheid en zijn nuttigheid. Het geslacht van de oprechten wordt soms aldus gezegend, dat zij tot een zegen gesteld worden, een uitnemende zegen in hun dag. Christus wordt dikwijls de Zoon van David genoemd, en Salomo was daarin een type van Hem, evenals ook in andere dingen, dat hij zijn mond opendeed met gelijkenissen of spreuken.
3. Hij was koning van Israël, een koning, en toch was het geen verkleining voor hem om een onderwijzer te zijn van de onwetenden en een leermeester van kinderkens, koning van Israël, het volk, onder hetwelk God bekend en Zijn naam groot was, onder hen leerde hij wijsheid, en aan hen deelde hij haar mede. De gehele aarde zocht het aangezicht van Salomo om zijn wijsheid te horen, die de wijsheid van alle mensen overtrof, 1 Koningen 4:30, 10:24. Het was een eer voor Israël, dat hun koning zo’n orakel was. Salomo was beroemd om zijn zinrijke spreuken, ieder woord, dat hij zei, was van gewicht, er was iets verrassends en stichtelijks in. Zijn dienaren, die om hem heen waren en zijn wijsheid hoorden, hadden onder elkaar drieduizend van zijn spreuken verzameld, die zij in hun dagboeken opschreven, maar deze spreuken, die wij in de Bijbel hebben, heeft hij zelf geschreven, en zij zijn nog geen duizend in getal, in deze was hij door de Geest Gods gedreven. Sommigen denken dat uit die andere spreuken van hem die niet door Gods Geest waren ingegeven, de apocriefe boeken van Spreuken en dat van de Wijsheid waren samengesteld, waarin vele zeer voortreffelijke en zeer nuttige gezegden voorkomen, maar die toch over het geheel ver bij dit boek achterstaan. De Romeinse keizers hadden ieder hun symbool of motto, zoals velen dat thans op hun wapenschild hebben. Maar Salomo had vele gewichtige gezegden, niet, zoals de hunne, ontleend aan anderen, maar alle het voortbrengsel van die buitengewone wijsheid, waarmee God hem begiftigd had.
II. Met welk doel zij geschreven waren, vers 2-4. Niet om eer en roem te verwerven voor de schrijver, of om zijn invloed op zijn onderdanen te doen toenemen, maar tot nut en voordeel van allen, die in iedere eeuw en plaats zich door deze voorschriften willen laten regeren en zich op de beoefening ervan wilden toeleggen. Dit boek zal ons helpen:
1. Om ons juiste denkbeelden te vormen van de dingen, en er ons duidelijke en heldere voorstellingen van te maken, opdat wij onderwijs van goed verstand aannemen, de wijsheid, die door onderwijs wordt verkregen, en door Goddelijke openbaring, zelf met wijsheid weten te spreken en te handelen, en onderwijs te geven aan anderen.
2. Om te onderscheiden tussen waarheid en leugen, goed en kwaad, om te verstaan redenen des verstands, ze te begrijpen, er over te oordelen, op onze hoede te zijn tegen vergissingen, het onderwijs, dat wij ontvangen hebben, voor onszelf te gebruiken, te onderscheiden tussen dingen, die van elkaar verschillen, en ons niet te laten misleiden, en de dingen te beproeven, die uitnemend zijn, en er het voordeel niet van verliezen, zoals de apostel bidt, Filipp. 1:10 3. Om in alles onze weg wel aan te stellen, vers 3. Dit boek zal geven, opdat wij aannemen, onderwijs van goed verstand, de kennis, die onze beoefening zal leiden in gerechtigheden en recht en billijkheden, ons zal neigen om aan ieder het zijn te geven, aan God, hetgeen Godes is in al de handelingen van de Godsdienst en aan alle mensen wat hun toekomt, naar de verplichtingen, die door betrekking, ambt, contract, of op enigerlei andere wijze, op ons rusten. Diegenen alleen zijn waarlijk wijs, die in en voor alles nauwgezet van geweten zijn, en de Schrift heeft ten doel ons die wijsheid te leren. Gerechtigheid in de plichten van de eerste tafel van de wet, recht in de tweede tafel en billijkheid, dat is oprechtheid, in beide, dat is de onderscheiding, die door sommigen wordt gemaakt.
III. Ten gebruike van wie zij geschreven werden, vers 4. Zij zijn nuttig voor allen, maar zijn inzonderheid bestemd:
1. Voor de slechten, dat is: de eenvoudigen om hun kloekzinnigheid te geven. Het onderricht hier gegeven, is duidelijk en gemakkelijk verstaanbaar ook voor de minstbegaafden. Zelfs de dwazen zullen in deze weg niet dwalen, en diegenen zullen er waarschijnlijk nut en voordeel van hebben, die zich van hun onwetendheid bewust zijn, er zich van bewust zijn dat zij het nodig hebben om onderwezen te worden, en dus begerig zijn om onderwijs te ontvangen, en zij, die dit onderwijs ontvangen in zijn licht en kracht, zullen, hoewel zij eenvoudig zijn, er kloekzinnig door worden, omzichtig, zodat zij de zonde kennen, die zij moeten vermijden en de plichten, die zij moeten behartigen en aan de listen en verlokkingen van de verzoeker ontkomen. Hij, die oprecht is als de duif, kan, door Salomo’s regelen op te merken en op te volgen, voorzichtig worden als de slang, en hij die zondig dwaas is geweest, wordt, als hij begint zich door het Woord Gods te laten besturen, Godvruchtig verstandig.
2. Voor jonge mensen, om hun wetenschap en bedachtzaamheid te geven. De jeugd is het tijdperk om te leren, in de jeugd grijpt men het onderwijs aan, ontvangt men indrukken, onthoudt men wat men heeft geleerd. Daarom is het van groot belang dat de geest, het gemoed, dan goed toebereid worden, en geen betere denkbeelden kan zij ontvangen dan die van Salomo’s spreuken. De jeugd is roekeloos, eigenzinnig en onnadenkend, de mens is als het veulen eens woudezels geboren, en daarom is het nodig dat hij getemd wordt door het bedwang, en bestuurd wordt door de regelen die wij hier vinden. En indien jonge mensen slechts willen acht geven op hun wegen, overeenkomstig Salomo’s spreuken, dan zullen zij spoedig de kennis en bedachtzaamheid van de ouden verkrijgen. Salomo had bij het schrijven van dit boek het oog op het nageslacht, hopende daardoor de edele beginselen van wijsheid en deugd in te planten in het hart van het opkomend geslacht.
IV. Welk goed gebruik er van gemaakt kan worden, vers 5, 6. Zij, die jong en onwetend zijn, kunnen er verstandig door gemaakt worden, Zij zijn niet buitengesloten van Salomo’s school zoals zij van Plato’s school waren buitengesloten. Maar is het alleen voor dezulken? Neen, hier is niet slechts melk voor kinderkens maar vaste spijs voor krachtige mannen. Dit boek zal niet slechts de dwazen en slechten wijs en goed maken, maar het zal de wijzen en goeden wijzer en beter maken, en hoewel de dwaas en de jongeling dit onderwijs misschien zullen verachten, en er niet beter door worden, zal die wijs is horen, de wijsheid zal gerechtvaardigd worden van haar kinderen, hoewel niet door de kinderen, die op de markt zitten. Zelfs wijzen moeten horen, en zich niet te wijs achten om te leren. Een wijs man is zich bewust van zijn gebreken, "Plurima ignoro, sed ignorantiam meam non ignoro ik ben onkundig omtrent vele dingen, maar niet omtrent mijn eigen onkunde" en daarom streeft hij nog voorwaarts ten einde in leer en kennis toe te nemen, meer te weten, en het beter te weten duidelijker en meer bepaald, en beter te weten hoe er een goed gebruik van te maken. Zolang wij leven moeten wij streven naar meer nuttige kennis. Het was een gezegde van een van de grootste rabbijnen: "qui non auget scientiam amittit de ea indien onze kennis niet toeneemt, dan gaat zij verloren" en zij, die willen toenemen in kennis, moeten de Schriften bestuderen, die de mens Gods volmaakt doen worden. Een wijs man, die toeneemt in kennis, is niet slechts nuttig voor zichzelf, maar ook voor anderen.
1. Als raadsman. Die verstandig is in deze voorschriften van de wijsheid, zal, door ze te vergelijken met elkaar en met zijn eigen waarnemingen, trapsgewijze wijze raad bekomen, en hij is goed op weg naar bevordering, verhoging, hij zal geraadpleegd worden als een orakel, en men zal hem de leiding van de openbare zaken toevertrouwen. Hij zal aan het roer zitten, dat is de betekenis van het woord. Naarstigheid baant de weg tot eer, en zij, die door God met wijsheid gezegend werden, moeten er zich op toeleggen, om er goed mee te doen, naar de sfeer is, waarin zij zich bewegen. Het is voorzeker een grotere eer om raadsman te zijn van de vorst, maar er is meer liefde en barmhartigheid in om raadsman te zijn van de armen, zoals Job het met zijn wijsheid geweest is, Job 29:15. De blinde was ik tot ogen.
2. Als een uitlegger, vers 6. Om te verstaan een spreuk. Salomo zelf was vermaard om zijn oplossen van raadselen en van moeilijke vraagstukken, hetgeen van oudsher een beroemd vermaak was voor Oosterse vorsten, getuige zijn ontbinden van de knopen, waarmee de koningin van Scheba hem verlegen dacht te maken. Nu onderneemt hij het hier om zijn lezers dat talent te bezorgen, in zover dit aan de beste doeleinden dienstig kon zijn. Zij zullen een spreuk verstaan en de uitlegging, zonder welke de spreuk een ongekraakte noot is. Als zij een wijs gezegde horen, zullen zij, al is zij in beeldspraak, er de zin van verstaan, en er gebruik van weten te maken. De woorden van de wijzen zijn soms raadselen, duistere gezegden. In de brieven van Paulus waren dingen zwaar om te verstaan, maar voor hen, die goed tehuis zijn in de Schrift, geestelijke dingen met geestelijke weten samen te voegen, zullen zij gemakkelijk en veilig zijn, zodat, indien gij hun vraagt: Hebt gij dit alles verstaan? zij kunnen antwoorden: Ja, Heere. Het is een eer voor de Godsdienst, als mannen van eer mannen van verstand zijn, alle Godvruchtigen behoren er dus naar te streven om verstandig te zijn, zich moeite te geven in het gebruiken van de middelen om hun kennis te vermeerderen.
Spreuken 1:7-9🔗
Het ondernomen hebbende om de jongeling wetenschap en bedachtzaamheid te leren stelt Salomo nu hier twee algemene regelen vast welke te dien einde waargenomen moeten worden, en deze zijn: God te vrezen en zijn ouders te eren, met welke twee fundamentele zedewetten Pythagoras zijn gulden verzen begint, maar de eerste ervan allerellendigst verminkt, "primum, deos immortales cole parentesque honora, Ten eerste, aanbid de onsterflijke goden en eer uw ouders." Om jonge mensen te maken wat zij behoren te zijn:
I. Laat hen acht geven op God als de Allerhoogste, vers 7. De vreze des Heeren is het beginsel van de wetenschap) zij is het voornaamste deel van de kennis, zo heeft het de kanttekening, zij is het hoofd, het voornaamste, van de wetenschap, dat is:
1. Van alles wat geweten moet worden is dit het duidelijkst, het klaarblijkelijkst dat God gevreesd moet worden, geëerd, gediend en aangebeden, dit is zozeer het begin van de wetenschap dat zij niets weten die dit niet weten.
2. Om tot alle nuttige wetenschap te geraken, is het volstrekt noodzakelijk dat wij God vrezen, wij zijn niet in staat om voordeel te trekken uit het onderwijs, dat ons gegeven wordt, tenzij er in ons hart een heilige eerbied voor God is, en iedere gedachte binnen in ons tot Zijn gehoorzaamheid is gebracht. Indien iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, Johannes 7:17.
3. Gelijk al onze kennis ontstaan moet uit de vreze Gods, zo moet zij er naar uitgaan als tot haar volkomenheid en haar middelpunt. Diegenen weten genoeg, die weten hoe God te vrezen, die er zich op toeleggen om Hem in alles te behagen, die vrezen Hem in iets te beledigen. Dit is de alfa en de omega van de kennis. Om deze waarheid te bevestigen, dat het oog op God al ons streven naar kennis moet leiden en aansporen, merkt hij op: de dwazen de atheïsten, die op God geen acht slaan, verachten wijsheid en tucht, daar zij geheel geen vrees hebben voor Gods toorn, noch begeerte naar Zijn gunst, zij zullen er u niet voor danken, als gij hun zegt wat zij kunnen doen om aan Gods toorn te ontkomen en Zijn gunst te verkrijgen. Zij, die tot de Almachtige zeggen: Wijk van ons, die Hem zo weinig vrezen dat zij Hem trotseren, kunnen er ons niet verbaasd over doen staan, dat zij de kennis van Zijn wegen niet begeren, maar Zijn tucht verachten. Diegenen zijn dwaas, die God niet vrezen en de Schriften niet waarderen, en hoewel zij kunnen voorwenden bewonderaars te zijn van vernuft, zijn zij toch in werkelijkheid vreemdelingen voor en vijanden van de wijsheid.
II. Laat hen achting hebben voor hun ouders als hun meerderen, vers 8, 9. Mijn zoon hoor de tucht uws vaders. Hij bedoelt dat hij niet alleen wenst dat zijn eigen kinderen hem eerbied zullen betonen, zullen acht slaan op hetgeen hij tot hen zegt, ook niet alleen dat zijn leerlingen en degenen, die tot hem kwamen om door hem onderricht te worden, tot hem zullen opzien als hun vader en op zijn voorschriften zullen letten in de gezindheid van kinderen, maar dat hij wenst dat alle kinderen gehoorzaam zullen zijn aan en eerbiedig jegens hun ouders, zich zullen gedragen naar de deugdzame en Godsdienstige opvoeding, die deze hun geven, overeenkomstig de wet van het vijfde gebod.
1. Hij beschouwt het als aangenomen, dat zij hun kinderen zullen onderwijzen met al de wijsheid die zij hebben, en met al het gezag dat zij over hen hebben hun wet zullen voorschrijven tot hun welzijn. Zij zijn redelijke wezens en daarom moeten wij hun geen wet geven zonder onderricht, wij moeten hen trekken met mensenzelen, en als wij hun zeggen wat zij moeten doen, dan moeten wij er hun bij zeggen waarom. Maar zij zijn verdorven en eigenzinnig, en daarom is met het onderwijs ook wet nodig. Abraham zal niet slechts zijn huisgezin onderwijzen, maar bevelen. Beiden vader en moeder moeten doen wat zij kunnen voor de goede opvoeding hunner kinderen, en dat alles is dan nog weinig genoeg.
2. Hij beveelt kinderen om de goede lessen en wetten, die hun ouders hun geven, aan te nemen en te onthouden.
a. Ze te ontvangen met bereidwilligheid. Hoor de tucht uws vaders, hoor haar, en neem haar ter harte, hoor haar, en heet haar welkom, wees er dankbaar voor, stem er mee in.
b. Er aan vast te houden. Verlaat hun wet niet. Denk niet dat gij als gij volwassen zijt en niet langer onder voogden en verzorgers zijt, nu naar uw zin en wil kunt leven, neen de wet uwer moeder, vers 8, is in overeenstemming met de wet van God, en derhalve moet zij nooit worden verlaten, gij zijt onderricht in de weg die gij gaan moet, en daarom moet gij, als gij oud zijt geworden, er niet van afwijken. Sommigen hebben opgemerkt dat, terwijl de zedenleer van de heidenen en de wetten van de Perzen en Romeinen aan kinderen alleen voorschreven om achting en eerbied te hebben voor hun vader, de wet van God evenzo ook eerbied voor de moeder gebiedt.
3. Hij beveelt dit aan als iets, dat zeer bevallig en lieflijk is, en ons eer zal bijzetten. "De tucht en de wet uwer ouders zullen, als zij zorgvuldig nageleefd worden, uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn, vers 9, een sieraad, dat in de ogen Gods van grote waarde is, en u een even groot en voornaam aanzien zal geven als zij hebben, die gouden ketenen aan hun hals dragen." Laat Goddelijke waarheden en geboden u een kroon, het hoogste ereteken wezen-laat ons die op prijs stellen, er eerzuchtig naar zijn, en dan zullen zij dit voor ons wezen. Diegenen zijn in waarheid van waardij, die zich meer schatten naar hun deugd en Godsvrucht, dan naar hun wereldlijke rijkdom en waardigheid.
Spreuken 1:10-19🔗
Hier geeft Salomo nog een algemene regel aan de jonge mensen teneinde hen de paden van de wijsheid te doen vinden en er hen op te houden en die is: om zich te wachten voor kwaad gezelschap. Davids psalmen beginnen met deze waarschuwing, en dat doen ook Salomo’s spreuken, want niets is meer verwoestend voor levende Godsvrucht en een geregelde levenswandel, vers 10. Mijn zoon, die ik liefheb en in wie ik tederlijk belang stel, indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet. Dit is een goede raad voor ouders om aan hun kinderen te geven, als zij hen uitzenden in de wereld, het is dezelfde raad die Petrus aan zijn nieuw bekeerden gaf: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht, Handelingen 2:40. Merk op:
1. Hoe ijverig goddeloze mensen zijn om anderen op de paden van de verderver te lokken. Zij zullen aanlokken, zondaren hebben gaarne metgezellen in en bij hun zonde, de gevallen engelen waren verleiders bijna even spoedig als zij zondaars geworden zijn. Zij dreigen niet, zij redeneren of betogen niet maar zij verlokken met vleierij en fraaie woorden, met een lokaas trekken zij jonge mensen aan de haak. Maar zij vergissen zich als zij denken dat zij door anderen er toe te brengen, om in hun schuld te delen en met hen als het ware in een verbond te zijn, zelf daardoor minder te betalen zullen hebben, want zij zullen zoveel te meer hebben te verantwoorden.
2. Hoe jonge mensen op hun hoede moeten zijn, opdat zij zich niet door hen laten verleiden. "Bewillig niet, en dan kunnen zij, hoewel zij u verleiden, niet dwingen. Spreek niet zoals zij spreken, doe niet zoals zij doen of willen dat gij doen zult, heb geen gemeenschap met hen." Om aan deze waarschuwing kracht bij te zetten:
I. Toont hij hoe bedrieglijk de redeneringen zijn, die de zondaars gebruiken in hun verlokkingen en de kunsten van vleien en flikflooien die zij aanwenden om onvaste zielen te misleiden. Hij noemt inzonderheid struikrovers, die doen wat zij kunnen om anderen in hun bende te lokken, vers 11-14. Zie hier wat zij willen, dat de jongeling doen zal, "Ga met ons, vers 11, geef ons uw gezelschap, " in het eerst wenden zij voor niets anders of niets meer dan dat te begeren, maar het werven gaat verder, gaat hoger: "gij zult uw lot midden onder ons werpen, word onze deelgenoot, voeg uw kracht bij de onze, en laat ons besluiten tezamen te leven en te sterven, het zal u gaan zoals het ons gaat, en laat ons allen een buidel hebben, zodat wij wat wij tezamen winnen, tezamen in vrolijkheid verteren, want dat is hun doel. Van twee onredelijke, onverzadelijke begeerten stellen zij zich de bevrediging voor en daarmee lokken zij hun prooi in de strik.
1. Hun wreedheid. Zij dorsten naar bloed en haten hen, die onschuldig zijn en hun nooit reden tot toorn of misnoegen hadden gegeven, omdat zij hen door hun eerlijkheid en vlijt beschamen en veroordelen, laat ons daarom loeren op bloed, en ons versteken tegen hen. Zij zijn zich van generlei misdaad bewust, en bijgevolg duchten zij geen gevaar, maar gaan ongewapend op reis, en zo kunnen wij hen dan zoveel gemakkelijker tot onze prooi maken. En, o hoe zoet zal het zijn hen levend te verslinden! Deze bloeddorstige mensen zullen dit met evenveel gretigheid doen als waarmee de leeuw het lam verslindt. Als hier nu tegen ingebracht wordt: "De overblijfselen van de vermoorden zullen de moordenaars verraden," dan antwoorden zij: Daarvan lopen wij geen gevaar, want we zullen hen geheel en al verslinden, gelijk die in de kuil nederdalen". Wie zou zich kunnen voorstellen dat de menselijke natuur zo ontzettend zou ontaarden, dat het ooit voor de ene mens een genot kan zijn om een andere te doden!
2. Hun gierigheid. Zij hopen er een goede buit door te verkrijgen, vers 13. "Alle kostelijk goed zullen wij vinden door dit handwerk te beoefenen, zij het ook dat wij er ons hoofd aan wagen, toch zullen wij onze huizen met roof vullen." Zie hier:
a. Hun idee van wereldse rijkdom, zij noemen het kostelijk goed, terwijl het noch goed noch kostelijk is, het is een schaduw, het is ijdelheid, inzonderheid als het verkregen is door roverij Psalm 62:11. Het is als hetgene dat niet is, dat aan de mens geen wezenlijke voldoening kan schenken. Het is goedkoop, het is iets gewoons, maar in hun schatting is het kostelijk, en daarom willen zij er hun leven en misschien hun zielen aan wagen, om het te verkrijgen. Het is de verderfelijke vergissing van duizenden, dat zij de rijkdom van de wereld overschatten en die houden voor kostelijk goed.
b. De overvloed ervan, die zij zich voorspiegelen: wij zullen onze huizen met roof vullen. Zij, die met de zonde handelen, beloven zich machtig veel gewin, er schatrijk door te zullen worden. Al deze dingen zal ik u geven, zegt de verzoeker, maar zij dromen slechts dat zij eten, het huisvol slinkt weg tot nauwelijks een handvol, zoals het gras op het dak.
II. Hij toont het verderfelijke aan van die wegen, als een reden, waarom wij ervoor terug moeten schrikken, vers 15. "Mijn zoon, wandel niet met hen op de weg, vergezel u niet met hen, houdt u zover mogelijk van hen verwijderd, weer uw voet van hun pad, neem geen voorbeeld aan hen, doe niet zoals zij doen." Zo groot is het bederf van onze natuur, dat onze voet zeer geneigd is om in het pad van de zonde te treden, zodat wij er onszelf geweld voor moeten aandoen om hem er van te weren, en onszelf bedwang moeten aandoen, als wij in het minst of geringst die kant uitgaan. Bedenk:
1. Hoe verderfelijk hun weg is in zijn aard, vers 16. Hun voeten lopen ten boze, tot hetgeen God mishaagt en schadelijk is voor de mens, want zij haasten zich om bloed te storten. De weg van de zonde gaat bergafwaarts, de mensen kunnen niet slechts niet staande blijven, maar hoe langer zij er op voortgaan, hoe harder zij lopen en er spoed mee maken, alsof zij bang waren geen kwaad genoeg te kunnen doen, en besloten waren er geen tijd voor te verliezen. Zij zeiden dat zij er langzaam in zouden voortgaan, (laat ons loeren op bloed, vers 1 maar gij zult bevinden dat zij allen haast maken, zozeer heeft de Satan hun hart vervuld.
2. Hoe verderfelijk de gevolgen ervan zullen zijn. Hun wordt duidelijk gezegd dat die boze weg gewis eindigen zal in hun verderf, en toch volharden zij er in:
a. Zij zijn als de domme vogel, die het net gespreid ziet om hem te vangen, maar tevergeefs, het lokaas trekt hem aan, en hij laat zich door zijn eigen ogen niet waarschuwen, vers 17. Maar wij denken dat wij van meer waardij zijn dan vele musjes, en daarom moesten wij ook wijzer zijn en met meer voorzichtigheid handelen. God heeft ons wijzer gemaakt dan de vogelen des hemels, Job 35:11. Zullen wij dan toch even dom zijn als zij?
b. Zij zijn nog erger dan de vogelen en hebben het verstand niet, dat wij soms in deze opmerken, want de vogelaar weet dat het tevergeefs is om zijn net te spreiden voor de ogen van het gevogelte, en daarom gebruikt hij zijn kunst om het te verbergen. Maar de zondaar ziet verderf aan het einde zijns wegs, de moordenaar, de dief zien de gevangenis en de galg voor zich, ja zij zouden de hel voor zich kunnen zien, hun wachters zeggen hun dat zij gewis zullen sterven, maar het is tevergeefs, zij storten zich in de zonde, gaan er roekeloos mee voort zoals het paard zich in de slag stort. Want waarlijk, de steen, die zij rollen, keert op henzelf weer, vers 18, 19. Zij loeren in het geheim op het bloed van anderen, maar tegen hun bedoeling in zal het blijken dat zij op hun eigen bloed, hun eigen leven loeren, zij zullen tot een schandelijk einde komen, en zo zij al aan het zwaard van de magistraat ontkomen is er toch een Goddelijke Nemesis, die hen vervolgt. De wraak laat hen niet leven. Hun geldgierigheid jaagt hen voort naar die praktijken, die hun niet zullen toelaten om de helft hunner dagen te leven, maar het getal hunner maanden in het midden zullen afsnijden. Zij hebben weinig reden om trots te zijn op hun bezitting, daar zij de ziel harer meesters zal vangen, en dan in de handen komt van andere meesters, en wat baat het een mens zo hij de gehele wereld wint, als hij zijn leven verliest? Want dan kan hij niet langer genieten van de wereld, en nog veel minder zo hij zijn ziel verliest, en deze ten verderve gaat, zoals velen door de liefde tot het geld ten verderve gaan. Hoewel Salomo nu alleen de verzoeking tot roverij op de grote weg specificeert, bedoelt hij er toch mee om ons te waarschuwen tegen alle ander kwaad, waartoe de zondaars de mensen verlokken, zodanig zijn ook de wegen van de dronkaards en van de onkuisen, zij geven zich toe in een genot, dat hen ten verderve voert, zowel hier als hiernamaals, en daarom: bewillig niet.
Spreuken 1:20-33🔗
Salomo had aangetoond hoe gevaarlijk het is om naar de verzoekingen van Satan te luisteren, en nu toont hij aan hoe gevaarlijk het is om niet te luisteren naar de roepstem van God, waarvan de veronachtzaming ons voor eeuwig zal berouwen. Merk op:
I. Door wie God ons roept: door de wijsheid. Het is de wijsheid, die buiten roept. Het woord staat in het meervoud, wijsheden, want, gelijk er oneindige wijsheid is in God, zo is er ook de veelvuldige wijsheid Gods, Eféze 3:10. God spreekt tot de kinderen van de mensen door al de soorten van wijsheid, en gelijk in iedere wil, zo is er ook in ieder woord van God raad.
1. Het menselijk verstand is wijsheid, het licht en de wet van de natuur, de krachten en vermogens van de rede, en het ambt van het geweten, Job 38:36. Door deze spreekt God tot de kinderen van de mensen, en redeneert met hen. De ziel des mensen is een lamp des Heren en waarheen de mensen ook gaan, overal kunnen zij een stem, die achter hen is, horen, zeggende: Dit is de weg, en de stem van het geweten is de stem van God, niet altijd een zachte, stille stem, maar soms roept zij.
2. De burgerlijke regering is wijsheid, zij is de instelling Gods, magistraten zijn Zijn plaatsvervangers. Door David had God tot de onzinnigen gezegd: Weest niet onzinnig, Psalm 75:4. Aan de deuren van de poorten, in het voorste van het gewoel, waar de gerechtshoven hun zittingen hielden, roepen de rechters, de wijsheid des volks, in de naam van God tot de goddelozen, om zich te bekeren en hun leven te beteren.
3. Goddelijke openbaring is wijsheid, al haar voorschriften, al haar wetten zijn zo wijs als de wijsheid zelf. Door het geschreven Woord, door de wet van Mozes, die ons de zegen voorstelt en de vloek, door de lippen van de priesters, die wetenschap bewaren, door Zijn dienstknechten, de profeten, en al de bedienaren van dit Woord maakt God Zijn wil bekend aan de zondaren, waarschuwt Hij hen even duidelijk als hetgeen op de straten of in de gerechtshoven geroepen wordt door de omroepers. In Zijn Woord legt God niet alleen de zaak bloot, meer bespreekt haar met de kinderen van de mensen. Komt dan, en laat ons tezamen richten, Jesaja 1:18.
4. Christus zelf is wijsheid, is wijsheden, want in Hem zijn al de schatten van de wijsheid en van de kennis verborgen, en Hij is het middelpunt van alle goddelijke openbaring. Hij is niet slechts de essentiële wijsheid, maar het eeuwige Woord door wie God tot ons spreekt, en aan wie Hij al het oordeel heeft overgegeven, Hij is het dus, die beide bij zondaren pleit, en het vonnis over hen uitspreekt, Hij noemt zichzelf de wijsheid, Lukas 7:35.
II. Hoe en op wat wijze Hij ons roept.
1. Zeer openlijk, opdat allen, die oren hebben om te horen, zullen horen, daar allen welkom zijn om het voordeel voor zich te nemen van hetgeen gezegd is, en allen er belang bij hebben om er acht op te geven. De regelen van de wijsheid worden buiten op de straten bekend gemaakt, niet alleen in de scholen, of in de paleizen van de vorsten, maar in het voorste van het gewoel, onder het gewone volk, dat voorbijgaat aan de deuren van de poorten en in de stad. Het is kostelijk om het net des Evangelies uit te werpen, waar zeer vele vissen zijn, in de hoop dat er dan sommigen in het net besloten zullen worden. Dit werd vervuld in onze Heere Jezus, die openlijk in de tempel heeft geleerd en onder de scharen des volks, en in het verborgen niets heeft gesproken, Johannes 18:20, en Zijn dienaren bevolen heeft om Zijn Evangelie te verkondigen van de daken Mattheüs 10:27. God zegt: Ik heb niet in het verborgen gesproken, Jesaja 45:19. Geen spraak of taal is er, waar de stem van de wijsheid niet wordt gehoord. De waarheid zoekt geen hoeken, de deugd schaamt zich niet over zichzelf.
2. Zeer nadrukkelijk en aandoenlijk. Zij roept en roept, als een wie het menens is, Jezus stond en riep. Zij verheft haar stem, laat haar woorden horen met alle mogelijke duidelijkheid en liefde. God begeert gehoord te worden, begeert dat men acht op Hem zal slaan.
III. Waarin de roepstem van God en Christus bestaat.
1. Hij bestraft zondaars wegens hun dwaasheid en hun hardnekkig volharden er in, vers 22. Merk op:
A. Wie het zijn, die de wijsheid hier bestraft. In het algemeen zijn het onverstandigen, die daarom met recht veracht konden worden, dezulken, die de dwaasheid liefhebben en aan wie men dus met recht zou kunnen wanhopen, maar zelfs bij hen, voor wie wij zo weinig hoop hebben, moeten wij de middelen gebruiken, omdat wij niet weten wat de Goddelijke genade doen zal. Tot drie soorten van personen wordt hier geroepen:
a. Onverstandigen, die het onverstand beminnen. Zonde is onverstand, en zondaren zijn onverstandigen, zij handelen onverstandig, zeer onverstandig, en de toestand van de zodanige is zeer slecht, die het onverstand beminnen, verzot zijn op hun onverstandige begrippen omtrent goed en kwaad, hun onverstandige vooroordelen tegen de wegen Gods en in hun element zijn als zij iets onverstandigs doen, zich verlustigen in hun eigen misleiding, en zich vleien in hun goddeloosheid.
b. Spotters, die voor zich de spotternij begeren. Hoogmoedige mensen, die er behagen in scheppen om allen te dreigen, die rondom hen zijn, vrolijke lieden, die met de gehele wereld de draak steken, en van alles dat hun voorkomt een grapje maken. Maar het zijn inzonderheid spotters met de Godsdienst, die bedoeld worden de ergsten van de zondaars, die het verachten om zich aan de waarheden en wetten van Christus te onderwerpen en aan de bestraffingen en vermaningen van Zijn Woord, en er trots op zijn, dat zij alles wat heilig en ernstig is ternederwerpen. c. Zotten, die de wetenschap haten, alleen diegenen zijn vijanden van de Godsdienst, die hem niet recht begrijpen. En het zijn de ergste dwazen, die het haten om onderricht en verbeterd te worden, en een ingewortelde afkeer hebben van ernstige Godsvrucht.
B. Hoe de bestraffing is uitgedrukt. "Hoe lang zult gij dit doen?" Dit geeft te kennen dat de God des hemels de bekering en verbetering van de zondaren begeert, en niet hun verderf, dat Hem hun hardnekkigheid en traagheid zeer mishaagt, dat Hij wacht om genadig te zijn, en bereid is om de zaak met hen te bespreken.
2. Hij nodigt hen om zich te bekeren en wijs te worden, vers 23. En hier:
A. Is het voorschrift duidelijk: Keert u tot Mijn bestraffing. Wij maken geen goed gebruik van de bestraffing, die ons gegeven wordt om hetgeen kwaad is, indien wij er ons niet van afwenden tot hetgeen goed is, want daarvoor werd de bestraffing gegeven. Keert terug tot uw rechte gezindheid, keert terug tot God, keert terug tot uw plicht, bekeert u en leeft.
B. De beloften zijn zeer aanmoedigend. Zij die het onverstand beminnen, bevinden zich onder de zedelijke onmacht om van zin en weg te veranderen, zij kunnen door hun eigen kracht zich niet bekeren, en daarop antwoordt God: Zie, Ik zal Mijn Geest ulieden overvloedig uitstorten, begeeft u er toe om te doen wat gij kunt, en de genade Gods zal met u medewerken, in u werken beide het willen en het doen van hetgeen goed is, en dat gij zonder die genade niet zou kunnen doen. Help uzelf en God zal u helpen, strek uw verdorde hand uit, en Christus zal haar versterken en genezen.
a. De werker van deze genade is de Geest, en deze is beloofd: Ik zal ulieden Mijn Geest uitstorten, als olie, als water, gij zult de Geest overvloedig hebben, stromen van levend water, Johannes 7:38. Onze hemelse Vader zal de Heilige Geest geven aan hen, die er Hem om bidden.
b. Het middel van deze genade is het Woord, dat ons, zo wij het op de rechte wijze aannemen zal bekeren, daarom is er beloofd: Ik zal Mijn woorden u bekend maken, ze niet slechts tot u spreken, maar ze u bekend maken u geven dat gij ze verstaat. Voor een oprechte bekering is bijzondere genade nodig. Maar die genade zal nooit ontzegd worden aan hen, die haar in oprechtheid zoeken en er zich aan onderwerpen.
3. Hij spreekt het vonnis uit over hen, die zich verharden tegen alle middelen en methodes van de genade. Het is zeer vreeslijk, vers 24-32. De Opperste Wijsheid, de zondaren tot bekering hebbende geroepen, wacht een wijle om te zien welke uitwerking deze roeping zal hebben, Ik heb geluisterd en toegehoord, zij spreken niet wat recht is, Jeremia 8:6, en daarom gaat zij er nu toe over om hun te zeggen, wat er het einde van zal wezen.
A. De misdaad wordt opgesomd, en zij is ten hoogste tergend. Zie wat het is, waarvoor het oordeel tegen onboetvaardige zondaars wordt uitgesproken, in de grote dag, en gij zult zeggen dat zij het verdienen, en dat de Heere er rechtvaardig in is. Het is, in korte woorden, het verwerpen van Christus en van de aanbiedingen van Zijn genade, de weigering om zich te onderwerpen aan de voorwaarden van Zijn genade, aan de voorwaarden van Zijn Evangelie, dat hen verlost zou hebben beide van de vloek van de wet Gods en van de heerschappij van de wet van de zonde.
a. Christus riep tot hen, om hen te waarschuwen voor hun gevaar, Hij heeft Zijn handen tot hen uitgestrekt om hun genade aan te bieden, ja om hen uit hun ellendige toestand te verlossen, Zijn hand uitgestrekt tot hen, opdat zij haar zouden aangrijpen, maar zij weigerden, daar was niemand, die opmerkte. Sommigen waren zorgeloos en onverschillig, sloegen er geen acht op, letten niet op hetgeen tot hen gezegd werd. Anderen waren eigenzinnig, en hoewel zij het niet konden vermijden om de wil van Christus te horen hebben zij toch ronduit geweigerd, vers 24. Zij waren verzot op hun onverstand, en wilden niet verstandig gemaakt worden. Zij waren hardnekkig tegen alle methodes, die aangewend werden om hen van hun boze weg te doen wederkeren. God strekte Zijn hand uit in goedertierenheden, die hun geschonken werden, en als deze niets op hen vermochten, in tuchtigingen, maar het was alles tevergeefs, zij sloegen even weinig acht op de werkingen van Zijn hand als op de. verklaringen van Zijn mond.
b. Christus bestrafte hen en gaf hun raad, bestrafte hen niet slechts voor hetgeen zij verkeerd hadden gedaan, maar ried hen aan om beter te doen (dat zijn bestraffingen van de tucht en blijken van liefde en welwillendheid) maar zij hebben al Zijn raad verworpen, als niet waardig om ter harte genomen te worden, en hebben Zijn bestraffing niet gewild, alsof het beneden hen was om door Hem bestraft te worden, en alsof zij nooit iets gedaan hadden, dat verdiende bestraft te worden, vers 25. Dit wordt herhaald in vers 30. "Zij hebben in Mijn raad niet bewilligd, maar hem met minachting verworpen. Bestraffing noemden zij smaad, en namen haar verkeerd op, Jeremia 6:10, ja zij hebben al Mijn bestraffingen versmaad, alsof het alles maar scherts was en niet de moeite waard om opgemerkt te worden." Diegenen zijn getekend voor het verderf, die doof zijn voor bestraffing en goede raad.
c. Zij werden vermaand om zich te onderwerpen aan de heerschappij van rede en Godsdienst, maar zij hebben tegen beide gerebelleerd. Ten eerste. De rede kon hen niet regeren, want zij hebben de wetenschap gehaat, vers 29, het licht van de Goddelijke waarheid gehaat, omdat het hun het kwaad hunner werken toonde Johannes 3:20. Zij haatten het, dat hun gezegd werd hetgeen zij niet dragen konden om te weten. Ten tweede. De Godsdienst kon hen niet regeren, want zij hebben de vreze des Heeren niet verkozen, maar verkozen liever te wandelen in de weg van hun hart en in het gezicht hunner ogen. Zij werden er toe vermaand om zich God steeds voor ogen te stellen, maar ze gaven er de voorkeur aan, om Hem en Zijn vreze achter hun rug te werpen. Zij, die de vreze des Heeren niet verkiezen, tonen dat zij geen kennis hebben.
B. Het vonnis wordt uitgesproken, en het is voorzeker ten verderve. Zij, die zich niet willen onderwerpen aan Gods regering, zullen gewis omkomen onder Zijn toorn en vloek, en het Evangelie zelf zal hen niet helpen. Zij wilden de weldaad van Gods genade niet aannemen, toen zij hun werd aangeboden, en daarom vallen zij als slachtoffers van Zijn gerechtigheid, Hoofdstuk 29:1. Deze bedreigingen zullen ten volle vervuld worden in het oordeel van de grote dag en de eeuwige rampzaligheid van de onboetvaardigen, waarvan echter reeds enige voorproeven zijn in tegenwoordige oordelen.
a. Thans zijn de zondaren in voorspoed en gerust, zij leven op hun gemak, en trotseren de smart. Maar,
Ten eerste. Hun verderf, hun vrees, komt, vers 26. Er zal ziekte komen, de kwalen die zij als de voorboden van de dood zullen vrezen. Andere rampen zullen komen, rampen betreffende hun geest, hun bezittingen, die hen zullen overtuigen van hun dwaasheid om God op een afstand van hen te houden.
Ten tweede. Hun rampen zullen hen zeer verschrikken. Zij worden aangegrepen door vrees, en zij denken dat het kwaad nog erger zal worden. Als openbare oordelen uitgaan dan zijn de zondaren te Zion verschrikt, beving heeft de huichelaars aangegrepen, de dood is voor hen de koning van de verschrikking, Job 15:21 en verv., 18:11 en verv., deze vrees zal hun voortdurende kwelling zijn.
Ten derde. Naar hun vrees zal het hun wezen. Hun vrees komt, de zaak, Waarvoor zij bevreesd waren, zal hun overkomen, zij zal komen gelijk een verwoesting, als een geweldige vloed, alles voor zich heen wegvagende, het zal hun verderf, hun algeheel verderf wezen, en het zal komen als een wervelwind, die plotseling en met geweld alles als kaf voor zich henen drijft. Zij, die de vreze Gods niet tot zich willen toelaten, zijn open en bloot voor alle andere vrees, en hun vrees zal blijken niet zonder oorzaak te wezen.
Ten vierde. Hun vrees zal dan overslaan in wanhoop, benauwdheid en angst zullen hun overkomen, want, gevallen zijnde in de put, waarvoor zij bevreesd waren, zullen zij geen weg ter ontkoming zien, vers 27. Doodsbenauwdheid heeft mij aangegrepen, roept Saul, 2 Samuel 1:9, en in de hel is wening en knersing van de tanden van angst en benauwdheid, verdrukking en benauwdheid over de ziel van de zondaar, de vrucht van de verbolgenheid en toorn van de rechtvaardigen God, Romeinen 2:8, 9.
b. Thans heeft God nog medelijden met hun dwaasheid, maar dan zal Hij lachen in hun verderf, vers 26. "Ik zal lachen in uw verderf, zoals gij gelachen hebt om Mijn raad. Zij, die spotten met de Godsdienst, zullen zich daardoor slechts voor geheel de wereld bespottelijk maken, de rechtvaardigen zullen over hen lachen, Psalm 52:8 want God zelf zal het doen. Het geeft te kennen dat zij voor eeuwig buitengesloten zullen zijn van Gods ontfermingen, zij hebben zolang tegen de genade gezondigd, dat zij haar nu weggezondigd hebben, Zijn oog zal niet verschonen en niet sparen. Ja meer, Zijn gerechtigheid verheerlijkt zijnde in hun verderf, zal Hij er een welgevallen aan hebben, hoewel Hij thans zou willen dat zij zich bekeren en leven. O wee! Ik zal Mij troosten over Mijn wederpartijders.
c. Thans is God nog bereid om hun gebed te horen, en hun genade te betonen, indien zij er Hem slechts voor wilden zoeken maar dan zal de deur gesloten zijn en zullen zij tevergeefs roepen, vers 28. Dan, als het te laat is, zullen zij tot Mij roepen : Heere, Heere, doe ons open. Dan zouden zij gaarne de genade aannemen, die zij nu verwerpen en gering achten, maar Ik zal niet antwoorden, omdat zij, toen Ik riep, niet geantwoord hebben, al het antwoord dat zij dan ontvangen, zal slechts wezen: Wijkt van Mij, Ik ken u niet. Dit is het geval geweest van sommigen, zelfs in dit leven, zoals van Saul, die God niet antwoordde door de Urim, noch door de profeten, maar gewoonlijk is er, zolang er nog leven is, plaats voor het gebed en hoop op verhoring, en daarom moet dit zien op de gedenkwaardige gerechtigheid van het laatste oordeel. Dan zullen zij, die God veronachtzaamd hebben, Hem vroeg zoeken, Hem ernstig zoeken, maar tevergeefs, zij zullen Hem niet vinden, omdat zij Hem niet zochten, terwijl Hij te vinden was, Jesaja 55:6. De rijke man in de hel bad, maar werd afgewezen.
d. Nu zijn zij zeer belust op hun eigen weg en hun eigen raadslagen, maar dan zullen zij er genoeg van hebben, vers 31, naar het spreekwoord: Laat de mensen drinken wat zij gebrouwen hebben zullen zij eten van de vrucht huns wegs, hun loon zal wezen naar hun werk, en naar hun keus was, zo zal hun oordeel wezen, Galaten 6:7, 8. Er is in de zonde een natuurlijke neiging tot verderf, Jakobus 1:15. De zondaren zijn gewis rampzalig, zo zij slechts van de vrucht huns eigen wegs eten. Zij, die omkomen, hebben het zichzelf te wijten, en kunnen er niemand anders de schuld van geven. Het is hun eigen raadslag, laat hen er op roemen. God verkiest het loon hunner handelingen, Jesaja 66:4.
e. Thans laten zij zich voorstaan op hun wereldse voorspoed, maar dan zal die bijdragen om hun verderf te verzwaren, vers 32.
Ten eerste. Nu zijn zij er hoogmoedig op, dat zij zich kunnen afwenden van God en zich ontdoen kunnen van de teugels en banden van de Godsdienst maar juist dit zal hen doden, de herinnering er aan zal hen dodelijk in het hart treffen.
Ten tweede. Thans zijn zij trots op hun gerustheid en zinnelijkheid, maar de afkering van de onverstandigen zal hen doden en de voorspoed van de zotten zal hen verderven- hoe geruster zij zijn, hoe zekerder en hoe schrikkelijker hun verderf zal wezen, door zich op te blazen van hoogmoed, hun hart vast te kleven aan de wereld, voorzien zij in brandstof voor hun lusten, en verharden zij hun hart in hun boze wegen.
4. Hij besluit met een verzekering van veiligheid en zaligheid aan allen, die zich aan de lering en tucht van de wijsheid onderwerpen vers 33. Die naar mij hoort en zich door mij laat regeren zal:
a. Veilig: wezen, hij zal onder de bijzondere bescherming des hemels zeker wonen, zodat niets hem werkelijk kan deren.
b. Hij zal gerust zijn, geen ontrustende vrees hebben voor gevaar, hij zal niet slechts veilig zijn voor kwaad, maar gerust zijn van de vrees des kwaads. Al wankelde de aarde zullen zij toch niet vrezen. Willen wij veilig wezen voor gevaar en gerust voor de vrees er van? Laat dan steeds de Godsdienst ons besturen en het Woord van God onze raadsman zijn. Dat is het middel om veilig te wonen in deze wereld, en gerust te zijn van de vrees des kwaads in de andere wereld.