Titus 1
- PAULUS, een dienstknecht Gods en een apostel van JEZUS CHRISTUS, naar het geloof der uitverkorenen Gods, en de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is,
- In de hope des eeuwigen levens, welke God, Die niet liegen kan, beloofd heeft vóór de tijden der eeuwen, maar geopenbaard heeft te zijner tijd;
- Namelijk Zijn Woord, door de prediking die mij toebetrouwd is, naar het bevel van God onzen Zaligmaker: aan Titus, mijn oprechten zoon naar het gemeen geloof:
- Genade, barmhartigheid, vrede zij u van God den Vader en den Heere Jezus Christus, onzen Zaligmaker.
- Om die oorzaak heb ik u in Kreta gelaten, opdat gij hetgeen nog ontbrak, voorts zoudt terechtbrengen, en dat gij van stad tot stad zoudt ouderlingen stellen, gelijk ik u bevolen heb:
- Indien iemand onberispelijk is, éner vrouwe man, gelovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid, of ongehoorzaam zijn.
- Want een opziener moet onberispelijk zijn, als een huisverzorger Gods, niet eigenzinnig, niet genegen tot toornigheid, niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuilgewinzoeker;
- Maar die gaarne herbergt, die de goeden liefheeft, matig, rechtvaardig, heilig, kuis;
- Die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij beide om te vermanen door de gezonde leer en om de tegensprekers te wederleggen.
- Want er zijn ook vele ongeregelden, ijdelheidsprekers en verleiders van zinnen, inzonderheid die uit de besnijdenis zijn,
- Welken men moet den mond stoppen; die gehele huizen verkeren, lerende wat niet behoort, om vuil gewins wil.
- Een uit hen, zijnde hun eigen profeet, heeft gezegd: De Kretenzen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken.
- Deze getuigenis is waar. Daarom, bestraf hen scherpelijk, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof,
- En zich niet begeven tot Joodse fabelen en geboden der mensen die zich van de waarheid afkeren.
- Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt.
- Zij belijden dat zij God kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken, alzo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam en tot alle goed werk ondeugende.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. De voorrede of inleiding tot de brief, meldende van en aan wie hij werd geschreven, met des apostels groet en gebed voor Titus, hem alle zegeningen wensende, vers 1-4;
II. Bespreking van het onderwerp, door aanduiding waarom de apostel Titus op Creta gelaten had, vers 5;
III. En hoe hij moest handelen met goede en slechte dienaren, vers 6-16.
Titus 1:1-4🔗
Hier is de voorrede voor de brief.
I. De schrijver Paulus, een heidense naam door de apostel der heidenen aangenomen, Hand, 13:9, 46. Dienaren moeten zelfs in kleine zaken zich schikken, opdat zij beteren ingang voor hun werk mogen krijgen. Toen de Joden het Evangelie verwierpen en de heidenen het aannamen, lezen wij niet meer van deze apostel onder zijn Joodse naam Saul, maar onder zijn Romeinse naam Paulus. Een dienstknecht Gods en een apostel van Jezus Christus. Hier wordt hij genoemd in zijn betrekking en zijn dienst. Een dienstknecht Gods, niet alleen in de algemenen zin, als man en als Christen, maar bepaald als dienaar, dienende God in het Evangelie van zijn Zoon, Rom. 1:9. Dat is een hoge eer; het is de heerlijkheid der engelen, dat zij zijn gedienstige geesten, die uitgezonden worden ten dienste van degenen, die de zaligheid beërven zullen, Hebr. 1:4. Paulus wordt voornamelijk beschreven als een der eerste dienaren; een apostel van Jezus Christus; iemand die de Heere gezien had, door Hem onmiddellijk geroepen en afgevaardigd was, en zijn leer van Hem ontvangen had. Merk hier op:
De voornaamste dienaren zijn slechts dienstknechten. Veel godsvrucht en toewijding zijn bedoeld in de opschriften en brieven. De apostelen van Jezus Christus, die gebruikt werden om de godsdienst te verspreiden en te bevorderen, waren daarin ook dienstknechten Gods; zij deden niets in tegenstelling met de waarheden en plichten van de natuurlijke godsdienst. Het Christendom, dat zij verkondigden, was er op aangelegd om deze natuurlijke beginselen te verhelderen en te versterken, zowel als ze te bevorderen, en er aan toe te voegen wat nodig was in de toestand van ontaarding en opstand, waarin de mens verkeert.
Derhalve waren de apostelen van Jezus Christus dienstknechten Gods, naar het geloof der uitverkorenen Gods. Hun leer kwam overeen met het geloof van Gods uitverkorenen van het begin der wereld, en was het middel om dat te vermeerderen en te verbreiden. Merk op: Er zijn uitverkorenen Gods, 1 Petrus 1:2, en in hen werkt de Heilige Geest kostelijk geloof, geschikt voor hen, die uitverkoren zijn ten eeuwigen leven, 2 Thess. 2:13, 14. God heeft van de beginne u verkoren tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes, en geloof der waarheid, waartoe Hij u geroepen heeft door ons Evangelie. Geloof is het eerste artikel van de heiligmaking.
En de kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is. Het Evangelie is de waarheid; de grote, zekere, zaligende waarheid, Col. 1:5; het woord van de waarheid des Evangelies. Goddelijk geloof rust niet op feilbare redeneringen en waarschijnlijke denkbeelden, maar op het onfeilbare woord, de waarheid zelf; die naar de Godzaligheid is, van een Goddelijke natuur en strekking, rein en het hart van de gelovige reinigende. Beoordeel naar dit kenmerk de leringen en de geesten, of zij uit God zijn of niet; wat onzuiver is en tegen de ware godsvrucht en de praktische godsdienst, kan niet van Goddelijken oorsprong zijn. Alle Evangelische waarheid is naar de Godzaligheid; onderwijzende en aankwekende eerbied en vreze voor God en gehoorzaamheid aan Hem; het is de waarheid, die niet alleen gekend, maar ook erkend moet worden; zij moet voorgehouden worden in leer en leven, Phil. 2:15, 16. Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met de mond belijdt men ter zaligheid, Rom. 10:10. Zij, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, kennen en geloven niet zoals zij moesten doen. Het voorname doel van de bediening des Evangelies en de voornaamste strekking van zijn inhoud is deze kennis en dit geloof te brengen, en de erkenning en belijdenis van de waarheid, die naar de Godzaligheid is. Het onderwijs daarin is het voornaamste doel, evenals de bevestiging in dat geloof.
In de hope des eeuwigen levens, vers 2. Dit is verder de bedoeling van het Evangelie, om de hoop zowel als het geloof te bevestigen, het hart en de ziel van deze wereld af te trekken en op te heffen tot de hemel en de dingen, die boven zijn. Het geloof en de Godzaligheid der Christenen leiden tot het eeuwige leven, en geven daarvan de hoop en welgegronde verwachting; want God, die niet liegen kan, heeft het beloofd. Het is Gods eer dat Hij niet liegen of bedriegen kan; en dat is de troost der gelovigen, wier schat in Zijn getrouwe beloften opgelegd is. Maar hoe kan gezegd worden dat God ze beloofd heeft vóór de tijden der eeuwen? Door belofte verstaan sommigen Zijn eeuwig besluit; Hij nam het voor in Zijn eeuwigen raad, welke als ‘t ware Zijn belofte in beginsel was. Anderen menen dat pro chronoon aiconioon bedoelt vóór de tijden, of vele jaren geleden, met heenwijzing naar de belofte schemerend gedaan in Gen. 3:15. Hier is de vastheid en oudheid van de belofte van eeuwig leven aan de heiligen. God, die niet liegen kan, heeft beloofd vóór de tijden der eeuwen, dat is, in zeer oude tijden. Hoe heerlijk is dus het Evangelie, dat reeds zo vroeg het onderwerp van Goddelijke beloften was! Hoe hoog moet het door ons gewaardeerd worden en hoeveel reden tot dankbaarheid hebben wij voor onze voorrechten boven hen, die vóór ons geweest zijn! Zalig zijn uw ogen, omdat zij zien, enz. Geen wonder dat de verwerping van dat Evangelie gestreng gestraft zal worden, nu Hij het niet alleen van oude tijden beloofd heeft, maar ook geopenbaard te Zijner tijd, vers 2. Zijn woord door de prediking. Dat is: Hij heeft zijn belofte, die in vroegere tijden duister was, te Zijner tijd, (den vooraf daarvoor bepaalden tijd) duidelijk gemaakt, door de prediking; hetgeen sommigen noemen de dwaasheid der prediking is daardoor in ere gekomen. Het geloof is door het gehoor, en het gehoor door het woord Gods, door het gepredikte woord.
Die mij toebetrouwd is. De bediening is een toevertrouwd goed; niemand neemt zichzelf die eer, maar die daartoe geroepen is, en zij, die geroepen zijn, moeten het woord prediken, 1 Cor. 9:16: Wee mij indien ik het Evangelie niet predik. Dienaren, die niet prediken, zijn des apostels opvolgers niet. Naar het beeld van God, onze Zaligmaker. De prediking is een werk, bevolen door God onze Zaligmaker. Zie hier een bewijs voor de Godheid van Christus: Christus had Paulus, bij zijn bekering, het Evangelie toevertrouwd. Hand. 9:15, 17; 22: 10, 14, 15; en ook toen Christus hem verscheen, vers 17, 21. Hij is dus deze Zaligmaker; hoewel de gehele Drieëenheid daarin werkt. De Vader maakt zalig door de Zoon, door de werking des Geestes; en zij zenden de dienaren. Laat dus niemand tevreden zijn met menselijke roeping, zonder roeping van Godswege; Hij voorziet, geeft aandrang, en aanstelling en gelegenheid voor het werk.
II. De persoon, aan wie de brief geschreven wordt.
1. Zijn naam: Titus, een heidense Griek, maar geroepen tot het geloof en tot de bediening. De genade Gods is vrijmachtig en machtig. Welke waarde of voorbereiding was er in iemand van heidense afkomst en opvoeding?
2. Zijn geestelijke betrekking tot de apostel. Mijn oprechten zoon, niet door natuurlijke geboorte, maar door bovennatuurlijke geboorte. Ik heb u gebaard door het Evangelie, schreef hij aan de Corinthiërs, 1 Cor. 4:15. Dienaren zijn de geestelijke vaders van hen, voor welke zij de middelen ter bekering geweest zijn, en moeten hen teder liefhebben en verzorgen, en zijn verantwoordelijk voor hun verzorging. Mijn oprechten zoon naar het gemeen geloof; het geloof, dat alle wedergeboren gemeenschappelijk hebben, en dat gij in waarheid hebt en toont in uw leven. Dit wordt gezegd om Titus te onderscheiden van huichelaars en valse leraren, en hem aan te bevelen bij de Cretensen, als zijnde een levend evenbeeld van de apostel zelf, in geloof en leven en Goddelijke leer. Aan deze Titus, de apostel zo dierbaar, schrijft hij.
III. De begroeting en het gebed, hem allen zegen toewensende. Genade, barmhartigheid, vrede zij u van God de Vader en de Heere Jezus Christus, onze Zaligmaker. Hier zijn:
1. Genade; de vrije gunst van God en aanneming door Hem. Barmhartigheid, de vrucht van die gunst, in de vergeving der zonden en vrijmaking van al haar ellenden, beide hier en hiernamaals. En vrede, het werkelijk gevolg van barmhartigheid. Vrede met God door Christus, die onze vrede is, en met de schepselen en met onszelf, uitwendige en inwendige vrede, die alle mogelijke goeds bevat, dat ons geluk uitmaakt voor tijd en eeuwigheid. Genade is de bron van alle zegeningen. Barmhartigheid, vrede en alle goeds komen uit haar voort. Die Gods gunst deelachtig wordt, heeft alles wat goed is.
2. Deze zegeningen worden toegewenst van God de Vader, de Fontein van alles goeds. Elke zegen en elke vertroosting komt tot ons van God als een Vader. Hij is de Vader van allen, als Schepper; maar van de gelovigen door aanneming en wedergeboorte. En van de Heere Jezus Christus, onze Zaligmaker, als de Weg en het Middel, waardoor ze verworven en uitgedeeld worden. Alles komt van de Vader door de Zoon, die van nature Heere is, de erfgenaam van alle dingen; en onze Heere, Verlosser en Hoofd, die al Zijn leden bestuurt en regeert. Allen zijn onder Hem gesteld; wij hangen van Hem af en zijn Hem onderwerping en gehoorzaamheid verschuldigd. Hij is Jezus en Christus; de gezalfde Zaligmaker; en bepaald onze Zaligmaker, van ons, die in Hem geloven; Hij heeft ons verlost van zonde en hel, en de hemel en de gelukzaligheid gebracht. Zover gaat de inleiding van de brief; daarop volgt het begin van de behandeling van het onderwerp; door Titus te zeggen waarom hij hem te Creta gelaten had.
Titus 1:5🔗
Hier wordt het bevel meegedeeld.
I. Meer in het algemeen, Om die oorzaak heb ik u in Creta gelaten, opdat gij hetgeen nog ontbrak, voorts terecht zoudt brengen. Dat was het werk der evangelisten, in welke dienst Titus was; nat te maken wat de apostelen geplant hadden, 1 Cor. 3:6; voort te zetten en te voltooien wat zij begonnen waren; epidiorthoen, het een en ander te regelen. Titus moest terechtbrengen hetgeen, waar de apostel gedurende zijn kort verblijf aldaar geen tijd voor gehad had. Let op:
1. De grote ijver van de apostel in het Evangelie; zodra hij de dingen in de een plaats voorlopig in orde gebracht had, haastte hij zich naar de andere. Hij was een schuldenaar beiden aan Grieken en barbaren, en arbeidde om onder hen allen het Evangelie te verbreiden zover hij kon.
2. Zijn getrouwheid en voorzichtigheid. Hij verwaarloosde de plaatsen niet, wanneer hij verder reisde, maar liet iemand achter om het jonge plantsoen te verzorgen en voort te zetten wat hij begonnen was.
3. zijn nederigheid. Hij versmaadde het niet in zijn werk geholpen te worden, en dat door hen, die niet met hem op dezelfde hoogste trap in de bediening stonden, of zo grote gaven en bekwaamheden hadden. Indien het Evangelie maar bevorderd en het welzijn der zielen tot stand gebracht mocht worden, was hij gewillig daarvoor de hulp van anderen te aanvaarden; een geschikt voorbeeld voor dienaren, van opwekkende ijver en werkzaamheid, dat hen moet leren getrouw en zorgvuldig voor de kudde te zijn, en tegenwoordig of afwezig, levende en stervende, zoveel zij vermogen, de geestelijke opbouwing en vertroosting van hun gemeenten te behartigen.
4. Kunnen wij hier zien, dat Titus, hoewel aan de apostel ondergeschikt, toch boven de gewone gevestigde herders en bisschoppen stond, die aan bepaalde gemeenten als hun eigen standplaatsen gebonden waren; maar Titus had hoger rang; hij moet zulke gewone herders aanstellen waar zij ontbraken en de dingen in hun goede vorm stellen, en dan naar andere plaatsen gaan om daar zo nodig hetzelfde te doen. Titus was niet alleen een dienaar van de algemene kerk, zoals de anderen ook waren, maar een algemeen dienaar. Anderen hadden de gewone bevoegdheid om overal te dienen naar roeping en gelegenheid, in actu primo; maar evangelisten als Timotheüs was, hadden bevoegdheid in actu secundo et exercito, en konden bediening uitoefenen waar zij ook kwamen en hun recht op de gemeenten handhaven. Zij waren overal in hun eigen plaats en hadden het recht de gewone dienaren te leiden en te bevelen. Overal waar een apostel als apostel kon optreden, kon een evangelist als evangelist handelen, want zij werkten het werk des Heeren, 1 Cor. 16:10, gelijk als ik, zegt de apostel; zonder aan tijd en plaats gebonden te zijn. Hier in Creta was Titus slechts bij gelegenheid en voor korte tijd; Paulus wenste dat hij daar het werk verrichten zou, waarvoor hij gezonden was, en daarna bij hem te Nicopolis komen, waar hij dacht te overwinteren. En daarna werd hij naar Corinthe gezonden, bleef een poos bij de apostel te Rome en ging toen naar Dalmatië. Dat is het laatste wat wij van hem in de Schrift lezen, zodat uit de Schrift niet blijkt dat hij een vasten bisschopszetel had; hij verliet Creta en wij zien niet dat hij er terug gekomen is. Maar welk recht hadden Paulus en Titus daar? Was hetgeen zij deden geen inbreuk op de rechten van de burgerlijke overheid? In genen dele; zij kwamen niet om zich te mengen in de burgerlijke rechten van anderen. Wie heeft mij tot een rechter of scheidsman over u gezet! Luk. 12:14. Hun werk was geestelijk: het moest door overtuiging en overreding uitgevoerd worden; in geen enkel opzicht de macht der overheid onderbreken, vooruitlopen of verzwakken; maar die veeleer versterken en verzekeren.
Hetgeen ontbrak was niet iets dergelijks als burgerlijke overheden moesten verrichten, maar het waren Goddelijke bevelen en instellingen, van Christus, het hoofd der gemeente, ontvangen. Daarvoor was Titus achtergelaten. Het is geen gemakkelijk werk gemeenten te stichten en tot volkomenheid te brengen. Paulus zelf had hier gewerkt en toch ontbrak er nog iets; allerlei dingen waren uit de voegen geraakt; de geestelijke stenen moesten behouwen en gevoegd worden, opdat het gebouw stevigheid zou krijgen. De besten zijn blootgesteld aan verval. De dienaren moeten daartegen voorzien, om goed te maken wat verkeerd is en aan te vullen wat ontbreekt. Dit was in het algemeen het werk van Titus in Creta.
II. In het bijzonder moest hij van stad tot stad ouderlingen stellen; dat is: dienaren, die voor het merendeel uit de oudste, meest-ontwikkelde Christenen van ondervinding genomen moesten worden; of, indien zij jonger waren, moesten ze ernstig en degelijk van karakter en levenswijs zijn. deze moesten aangesteld worden overal waar een voldoend aantal Christenen gevonden werd, zoals in grotere steden gewoonlijk het geval was, hoewel het ook in dorpen kon geschieden als daar genoeg Christenen gevonden werden. Deze ouderlingen moesten de gewone en dagelijkse zorg voor de gemeenten dragen; haar voeden en regeren en al het herderlijk werk verrichten. Het woord wordt soms in meer algemenen zin gebruikt van allen, die een geestelijken arbeid in de gemeenten te doen hebben. Zo waren de apostelen ouderlingen, 1 Petrus 5:1. Maar hier worden bedoeld gewone gevestigde herders, die in het woord en in de leer arbeidden, en over de gemeenten des Heeren gesteld waren; zoals zij verder in het hoofdstuk beschreven worden. Het woord ouderling wordt soms gebruikt in dezelfde zin als sacerdos, en vertaald in priester; een naam, die niet aan dienaren van het Evangelie gegeven wordt, tenzij in figuurlijken zin of vergelijkenderwijze, zoals van al het volk Gods gezegd wordt dat zij koningen en priesters Gode gemaakt zijn (hiereis is niet hetzelfde als presbuteroes) om geestelijke offeranden van gebeden, dankzeggingen en aalmoezen te brengen. Maar eigenlijk hebben wij onder het Evangelie geen priesters, behalve Christus alleen, de hogepriester onzer belijdenis, Hebr. 3:1, die zichzelf voor ons Gode opofferde, en door kracht daarvan altijd leeft om voor ons te bidden. Ouderlingen zijn dus eigenlijk geen priesters, om offerande te brengen, hetzij zinnebeeldig, hetzij werkelijk; maar alleen bedienaren van het Evangelie, om Christus’ instellingen te verbreiden, en de gemeente Gods te voeden, over welke de Heilige Geest hen tot opzieners gesteld heeft.
1. Een gemeente zonder gevestigde en blijvende bediening is onvolmaakt en gebrekkig.
2. Waar een genoegzaam aantal gelovigen is, moeten ouderlingen aangesteld worden; hun blijven in de gemeente is even noodzakelijk als hun eerste aanstelling, tot volmaking der heiligen, tot opbouwing van het lichaam van Christus, totdat allen komen tot een volmaakten man in Christus; totdat het gehele getal van Gods uitverkorenen is geroepen en met Christus verenigd in één lichaam, en gebracht tot volwassenheid en volle kracht, naar de mate der genade, die hun gegeven is, Ef. 4:12, 13. Dit werk moet en zal verricht worden tot het einde der wereld, en daarom moeten de noodzakelijke en bepaalde middelen daartoe verschaft worden. Hoeveel dank zijn wij Gode verschuldigd voor zulk een instelling! Hoe dankbaar moeten zij zijn, die er de zegeningen van genieten! Hoeveel medelijden en gebed moet er zijn voor hen, die haar missen! Bidt de Heere des oogstes dat Hij arbeiders uitstote in Zijn wijngaard! Het geloof is door het gehoor; en het wordt er ook door bewaard, gehandhaafd en vruchtbaar gemaakt. Onwetendheid en bederf, verval van het goede en toenemen van het kwade ontstaan uit het gebrek van een onderwijzende en levenwekkende bediening. En daarom was Titus in Creta gelaten om terecht te brengen hetgeen nog ontbrak en van stad tot stad ouderlingen aan te stellen; maar hij mocht dat niet doen naar eigen wil en gril, doch volgens de apostolische aanwijzing.
III. De regel voor zijn werkzaamheid. Gelijk ik u bevolen heb; waarschijnlijk toen hij van hem scheidde, en in tegenwoordigheid van anderen, waarop hij zich nu kon beroepen, niet zozeer om Titus’ wil als voor de mensen, opdat zij des te gewilliger Titus zouden gehoorzamen; wetende en in aanmerking nemende dat deze hetgeen hij deed, verrichtte op apostolische aanwijzing en bevel, waardoor hij gewaarborgd en gesteund werd. Onder de wet moest alles vervaardigd worden naar het voorbeeld, dat Mozes op de berg getoond was; en zo moet onder het Evangelie alles ingesteld en beheerd worden naar de bevelen van Christus en Zijn voornaamste dienaren, die daarbij onfeilbaar door Hem geleid werden. Menselijke overleveringen en uitvindingen mogen niet in de gemeente ingevoerd worden. Voorzichtige voorstellen om het doel van Christus’ instellingen te bereiken, in overeenstemming met de algemene regelen van het Woord, mogen, ja moeten er zijn; maar niemand mag iets veranderen aan de inhoud van het geloof en de eredienst, of aan de orde en tucht in de gemeenten. Indien een evangelist niets zonder hogere aanstelling mocht doen, hoeveel minder de anderen! De gemeente is het huis Gods en Hem komt het toe de dienaren aan te stellen en de regelen te geven, zoals het Hem behaagt. Thans volgen de aanwijzingen omtrent de hoedanigheden en kenmerken van de ouderlingen, die hij moest aanstellen. Stel van stad tot stad ouderlingen aan, gelijk ik u bevolen heb; zulken als ik u beschreven heb en hier nog meer in bijzonderheden beschrijf. Dat volgt nu van het zesde tot het negende vers ingesloten.
Titus 1:6-16🔗
De apostel geeft hier Titus aanwijzingen betreffende ordening; aantonende wie hij ordenen moet en wie niet.
I. Wie hij ordenen moet. Hij noemt hun hoedanigheden en deugden, ten opzichte van hun leven en gedrag, zowel als van hun leer; het eerste in de verzen 6, 7 en 8, en het laatste in vers 9.
1. Hun hoedanigheden van leven en wandel moeten zijn:
A. Meer in het algemeen. Indien iemand onberispelijk is; niet geheel en al zonder fouten, want zulke mensen zijn er niet, want er is niemand die leeft en niet zondigt; ook niet dat iemand geheel en al onbesproken is, want dat is zeldzaam en moeilijk. Christus en Zijn apostelen werden verkeerd besproken, hoewel zij het niet verdiend hadden. In Christus was zeker niets te berispen, en de apostelen waren ook niet zoals hun vijanden hen afschilderden. Maar de bedoeling is: hij moet iemand zijn, die niet onder verdenking van een slecht karakter ligt. Hij moet een goeden naam hebben zelfs bij degenen, die buiten zijn; niet slecht en schandelijk schuldig, zodat hij verachting over de heilige bediening zou brengen; zulk een moet hij niet zijn.
B. Meer in het bijzonder.
a. Zijn hoedanigheden moeten zijn wat zijn betrekkingen betreft: zelf moet hij zijn een man van echtelijke trouw: ener vrouwe man. De Roomse Kerk zegt: gener vrouwe man; maar van de beginne was het niet zo; het huwelijk is een instelling, waartegen geen beroep of roeping een beletsel is. 1 Cor. 9:5: Hebben wij niet macht om een vrouw, een zuster zijnde, met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen en de broeders des Heeren, en Cefas? Verbiedende te huwelijken is een van de dwaalleringen van de anti-christelijke kerk, 1 Tim. 4:3. Niet dat een dienaar moet gehuwd zijn, dat is de bedoeling niet; hij moet de man van éne vrouw zijn, en niet van een vrouw gescheiden zijn en een andere getrouwd hebben; zoals maar al te veel de gewoonte was onder de Joden, zelfs om nietige redenen. Hij moest zijn de echtgenoot van één vrouw tegelijk; geen bigamist. Hij mocht wel met meer dan éne vrouw gehuwd zijn, maar dan na elkaar; doch gehuwd zijnde mocht hij slechts éne vrouw hebben, niet twee of meer, zoals de zondige gewoonte van die tijd slechts al te veel meebracht, door een brutale navolging van de patriarchen; van welke slechte gewoonte de Heere onderwees dat men afstand moest doen. Veelwijverij is schandelijk in ieder, want dan heeft men een hoer of bijzit bij zijn wettige vrouw; zulke zonde of dergelijk ander wangedrag moest ver zijn van iemand, die tot zo heilige bediening toegelaten wordt. En wat zijn kinderen betreft: hij moet gelovige kinderen hebben; gehoorzaam en goed, opgevoed in het ware Christelijke geloof, en daarnaar levende, tenminste zover als de pogingen van de ouders dat kunnen bewerken. Het is een eer voor dienaren, dat hun kinderen gelovig en godvrezend zijn, en dat betaamt bij hun belijdenis.
Die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid of ongehoorzaam zijn. Niet met recht te beschuldigen; geen grond of aanleiding gevende voor beschuldiging, want ook de onschuldigste kan vals beschuldigd worden; zij moeten dus zorgen dat zij er geen aanleiding toe geven. Kinderen, zo gelovig, en gehoorzaam en matig, zullen een goed teken zijn voor de getrouwheid en de ijver van de vader, die hen zo onderwezen en opgevoed heeft; en hun getrouwheid in het kleine zal een aanmoediging zijn om hun het grotere toe te vertrouwen, de leiding en regering van de gemeente Gods.
De reden daarvoor wordt aangegeven door het karakter van zijn bediening, vers 7. Want een opziener moet onberispelijk zijn als een huisverzorger Gods. Zij, die tevoren ouderlingen genoemd worden, heten hier opzieners; en dat waren zij, daar zij geen gevestigde dienaren boven zich hadden. Titus’ werk hier was, dat is duidelijk, slechts tijdelijk, en zoals tevoren is aangeduid, zijn verblijf slechts kort. Na ouderlingen geordend en vele dingen terechtgebracht te hebben, ging hij verder en liet alles (want dat schijnt de Schrift ons te zeggen) in handen van deze ouderlingen, die de apostel hier opzieners en huisbezorgers Gods noemt. Wij lezen niet in de heilige Schrift dat hij enigen opvolger in Creta had; maar aan deze ouderlingen of opzieners was opgedragen de volle zorg van weiding, regering en behoeding van hun kudde. Zij hadden geen gebrek aan macht, die nodig was om de godsdienst voort te planten en onder hen te bedienen, en die voor volgende tijden aan anderen over te dragen. Daar zij zulke opzieners over de kudde waren, die voorbeelden moesten zijn, en als Gods huisbezorgers voor al de zaken van Zijn huis moesten zorgen, om te voorzien in alle nodige dingen, bestond er grote reden dat hun karakter open en goed zou zijn en zij zelf onberispelijk. Anders zou immers de godsdienst er onder lijden, het werk verhinderd worden, de zielen bevooroordeeld worden en in gevaar komen, die zij moesten redden. Dat zijn de hoedanigheden in hun huiselijk leven en de redenen daarvoor.
b. Verder wordt voorgeschreven, ten eerste, in ontkennende zin, wat een ouderling of opziener niet moet zijn: niet eigenzinnig. Dat verbod is van wijde strekking; het sluit uit: eigenwilligheid, onmatige ingenomenheid met eigen bekwaamheden, eigenliefde, en het zoeken van zichzelf door zichzelf tot middelpunt te maken; zelfvertrouwen, zelfbehagen, laag neerzien op anderen, hoogmoed, hooghartigheid, aanmatiging, alles naar zijn hand willen zetten, en dwaas zijn als Nabal. Het is een grote eer voor een dienaar als hij niet voor deze zonden liefde gevoelt, als hij bereid is raad te vragen en aan te nemen; zich zoveel redelijk is naar de zin van anderen te schikken; allen alles te worden, opdat hij enkelen moge winnen.
Niet genegen tot toornigheid (mê orgilon) niet van een opvliegend karakter; niet spoedig en gemakkelijk geprikkeld en in vlam gezet. Hoe ongeschikt zijn zij, die zichzelf niet kunnen beheersen, om de gemeente te regeren; zij, die hun ongebreidelde hartstochten laten woeden. De dienaar moet zacht en beleefd zijn, en geduldig jegens alle mensen.
Niet genegen tot de wijn. Er is geen groter schande voor een dienaar dan dat hij een wijnzuiper is, iemand die de wijn liefheeft en zich onmatig vrijheid geeft om te drinken, tot de wijn of de sterke drank hem opgewonden heeft. Matig gebruik op geschikte tijden van dit, evenals van alle goede schepselen Gods, is niet ongeoorloofd. Neem een weinig wijn, om uw maag en uw menigvuldige zwakheden, schreef Paulus aan Timotheüs, 1 Tim. 5:23. Maar buitensporigheid daarin is schandelijk voor allen, en voornamelijk voor dienaren. De wijn verandert de mens in een wild dier; hier komt vooral de vermaning van de apostel tepas: Wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met de Geest, Ef. 5:18. Daarin is geen overdaad, die in het eerste zo gemakkelijk kan zijn; wacht u daarom om de grens te naderen. Geen smijter, niet iemand van twistziek en ontevreden humeur, die onrechtvaardig of uit wraakzucht, met wreedheid of nodeloze ruwheid anderen behandelt.
Geen vuil-gewinzoeker, of die er zeer verlangend naar is. 1 Tim. 3:3. Hier wordt niet bedoeld dat hij behoorlijke betaling voor zijn werk, waardoor hij het nodige onderhoud en gemak verkrijgen kan, moet weigeren, maar hij mag winst niet zijn enig of zijn hoofddoel maken; en ook niet de bediening aanvaarden en uitoefenen met lage wereldse bedoelingen. Niets is onwaardiger in een dienaar, die geroepen is zijn eigen en anderer oog op de toekomende wereld te richten, dan dat hij te zeer aan de tegenwoordige gehecht is. Het wordt vuilgewin genoemd, omdat het de ziel bezoedelt, die er onmatig en gretig naar haakt, alsof het nog voor iets anders goed was dan voor een goed en geoorloofd gebruik. Zo ver over hetgeen de opziener niet moet zijn.
Maar: Ten tweede, hij moet wel zijn, vers 8, iemand die graag herbergt; hetwelk een teken is dat hij geen vuil-gewinzoeker is, maar bereid om hetgeen hij bezit voor goede doeleinden te gebruiken, en het niet voor zichzelf opspaart, hetgeen hem zou verhinderen het liefdadig voor anderen uit te geven. Ontvangen en onderhouden van vreemdelingen (dat bedoelt het woord) is een grote en noodzakelijke liefdedienst, vooral in die tijden van droefenis en druk, toen de Christenen moesten vluchten en wegreizen om voor de vervolgingen hunner vijanden veilig te zijn, en op hun rondreizen geen plaatsen en huizen gereed voor hun ontvangst vonden, gelijk ze in onze dagen bestaan. Ook kan het zijn, dat vele arme heiligen geen voldoende middelen hadden om hun verblijf te betalen. Het ontvangen en onderhouden van dezulken was goed en aangenaam voor God. En zulk een gezindheid en praktijk, overeenkomstig vermogen en gelegenheid, zijn zeer gepast in hen, die voorbeelden van alle goede werken moeten zijn. Die de goeden liefheeft; goede mensen en goede dingen; dienaren moeten daarin voorbeelden zijn; dat zal getuigen van hun oprechte godsvrucht en hun gelijkvormigheid aan God en aan hun Meester Jezus Christus. Doe wel aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs, zij, die de voortreffelijksten der aarde zijn en in dewelke al onze lust moet wezen. Matig, of voorzichtig, gelijk het woord betekent; een noodzakelijk sieraad voor een dienaar, zowel in zijn bediening als in zijn persoonlijk gedrag. Hij moet een wijs huisverzorger zijn, niet gejaagd, of dwaas, of koppig; maar iemand, die zijn eigen hartstochten en genegenheden goed in toom kan houden. Rechtvaardig in de dingen, die tot het maatschappelijk leven behoren; en zedelijk rechtvaardig, onpartijdig met de mensen omgaande, elk het hem verschuldigde gevende. Heilig in hetgeen de godsdienst betreft; iemand die God eerbiedigt en eert, en een geestelijk en hemels gedrag leidt. Kuis; ingetogen; het komt van een woord dat sterkte betekent; en doelt op iemand die de macht heeft over zijn begeerten en genegenheden; en die ze ook in geoorloofde dingen, zo er een goed doel mee bereikt kan worden, weet te beteugelen en terug te houden. Niets betaamt een dienaar meer dan matig, rechtvaardig, heilig en kuis te zijn, matig ten opzichte van zichzelf; rechtvaardig jegens alle mensen; heilig voor God. Dat zijn de vereisten voor leven en wandel van de dienaren, huiselijk en in het openbaar, ontkennend en bevestigend; wat hij wel en wat hij niet behoort te zijn en te doen.
2. Ten opzichte van de leer:
A. Zijn plicht is: Die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is; dicht blijft bij de leer van Christus; het woord Zijner genade; daarmee instemmende overeenkomstig de voorschriften, die hij ontvangen heeft; daaraan vasthoudende in zijn eigen geloof en belijdenis, en in zijn onderwijs aan anderen.
a. Het Woord Gods, in de Schriften geopenbaard, is een getrouw en onfeilbaar woord; het woord van Hem, die de Amen is, de getrouwe en waarachtige Getuige en wiens Geest de schrijvers leidde. De heilige mensen Gods, door de Heilige Geest gedreven, hebben het gesproken.
b. Dienaren moeten dat vasthouden en voorhouden, dat heilige woord, in hun leer en leven. Ik heb het geloof behouden; dat was Paulus’ troost, 2 Tim. 4:7, en niet geschroomd de ganse raad Gods te verkondigen; dat was zijn getrouwheid, Hand. 20:7.
B. Het doel daarvan is: opdat hij machtig zij, beide om te vermanen en om de tegensprekers te wederleggen; om anderen te bewegen en te trekken tot het geloof, en om de tegenstanders te overtuigen. Hoe zou hij dit kunnen doen indien hij zelf onzeker en ongestadig was, en niet vasthield aan dat getrouwe woord en die gezonde leer, welke het onderwerp van zijn lering moet zijn, en het middel en de grond waardoor hij moet overtuigen degenen, die tegenspreken? Wij zien hier opgenoemd het grote werk van de bediening: vermanen degenen, die gewillig zijn om hun plicht te kennen en te doen; en wederleggen degenen, die tegenspreken. Die beide dingen moeten gedaan worden door de gezonde leer; dat is, op redelijke en onderrichtende wijze, door Schriftuurlijke bewijzen en getuigenissen uit het onfeilbare Woord der waarheid, waarin allen kunnen en moeten berusten en waardoor ze voldaan en overwonnen worden. Dat was de eigenschap, vereist in hen, die Titus ordenen zou.
II. De aanwijzing van de apostel zegt hem nu wie hij moet verwerpen en vermijden: mensen van ander karakter. De vermelding daarvan wordt gebruikt als een reden voor de zorg, die hij had aanbevolen omtrent de eigenschappen der dienaren; waarom die moesten zijn, en alleen moeten zijn, zulke mannen als hij beschreven had. Hij handelt over slechte leraars en slechte hoorders onder hen, in vers 10 en vervolgens.
1. Over slechte leraren.
A. Deze valse leraren worden beschreven. Zij waren ongeregelden, hoofdig en naijverig naar macht, weerbarstig en onhandelbaar (zoals sommigen lezen) zij wilden zich niet onderwerpen aan de tucht en noodzakelijke orde in de gemeente, en verdroegen goed bestier en de gezonde leer niet. IJdelheidsprekers en verleiders van zinnen; zij verbeeldden zich wijs te zijn, maar waren waarlijk dwaas; en daarom veelpraters, die in dwalingen en vergissingen vervielen en er trots op waren, terwijl ze al hun krachten inspanden om ook anderen mee te trekken. Er waren velen van dezulken; inzonderheid die uit de besnijdenis zijn; bekeerden, naar zij voorgaven, tenminste van het Jodendom bekeerd, maar die nu Judaïsme en Christendom dooreen mengden en daardoor een bedorven leer samenstelden. Deze waren de valse leraren.
B. Hier volgt des apostels aanwijzing hoe met hen gehandeld moest worden, vers 11. Welke men moet de mond stoppen; niet door uitwendige kracht, want daar had Titus de macht niet toe en dat was ook de wijze van het Evangelie niet; maar door weerlegging en overtuiging; door hen hun dwaling aan te tonen, en zelfs niet één uur voor hen te wijken. Zeker, in geval van hardnekkige tegenstand, wanneer zij de vrede der gemeente zouden verstoren en andere gemeenten bederven, zou de kerkelijke tucht moeten toegepast worden; het laatste middel om het verkeerde te herstellen en het nadeel van velen te voorkomen. Getrouwe dienaren moeten verleiders bijtijds weerstaan, opdat hun dwaasheid moge openbaar worden en zij niet verder toenemen.
C. De redenen daarvoor zijn:
a. De verderflijke gevolgen van hun dwalingen. Zij verkeren gehele huizen, lerende wat niet behoort (namelijk, de noodzakelijkheid der besnijdenis en van het onderhouden van de Mozaïsche wet enz.) Daardoor verkeren zij het Evangelie en de zielen der mensen; niet van enkelen, maar van gehele gezinnen. De apostelen werden ten onrechte ervan beschuldigd, dat zij de gehele wereld in rep en roer brachten, maar van deze valse leraren werd naar waarheid gezegd, dat zij velen tot hun verderf van het ware geloof aftrokken. Dezulke moest de mond gestopt worden, vooral met het oog op:
b. Het lage doel, dat ze met hun gedrag hadden: Om vuil gewins wil. Zij dienden onder voorwendsel van godsvrucht een werelds belang. De geldgierigheid is de wortel van alle kwaad. Zulken moeten vóór alles tegengestaan, beschaamd, tegengewerkt worden, door de gezonde leer en de uitspraken der Schrift. Dit ten aanzien van de valse leraars.
III. Ten opzichte van hun aanhang wordt een oude getuigenis omtrent hen aangehaald.
1. Dat is, vers 12. Een uit hen, zijnde hun eigen profeet. Een hunner, een Cretens, niet een der Joden, maar Epimenides, een Grieks dichter, die natuurlijk hen goed kende en van wie men niet denken kan dat hij hen belasteren zou. Hun eigen profeet. Hun dichters, schrijvers van Goddelijke waarzeggingen, werden voor profeten gehouden. Velen hunner getuigden tegen de ondeugden van het volk. Aratus, Epimenides en anderen onder de Grieken; Horatius, Juvenalius en Persius onder de Latijnen, hebben veel schoons tegen hun ondeugden gezegd.
2. Hier is de inhoud van zijn getuigenis: Krêtes aei pseustai, kaka thêria, gasteres argai; De Cretensen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken. Spreekwoordelijk stonden zij bekend om hun valsheid en leugenachtigheid; de Cretenser spelen, krêtizein, en liegen was hetzelfde. Zij werden bij kwade beesten vergeleken om hun sluwe kwaadaardigheid en woeste aard; en luie buiken genoemd vanwege hun ledigheid en zinnelijkheid; zij waren meer geneigd om te eten dan om te werken en door eerlijk beroep hun brood te verdienen. Zulke schandelijke ondeugden, die zelfs de heidenen elkaar verweten, moesten ver van de Christenen zijn; valsheid, liegen, beestachtige valsheid en wreedheid, zinnelijke lusten, leegloperij en luiheid, zijn zonden, die ook door het licht der rede bestraft worden. En die werden de Cretensen door hun eigen dichters toegeschreven.
3. Hier volgt de bevestiging door de apostel zelf, vers 13. Deze getuigenis is waar. De apostel zag slechts al te veel reden voor deze karakterschets. De aanleg van sommige volken is meer tot ondeugden geneigd dan die van andere. De Cretensen waren over het algemeen zoals zij hier beschreven worden, lui en ontaard, vals en bedrieglijk; de apostel moet het toestemmen. En dus:
4. Hij wijst Titus aan hoe hij met hen handelen moet. Daarom bestraf hen scherp. Paulus schreef aan Timotheüs dat hij met zachtheid moest optreden; maar hier beveelt hij Titus scherp te bestraffen. De reden van dit onderscheid kan liggen in het verschil van karakter van Timotheüs en Titus; de eerste heeft misschien meer flinkheid in zijn karakter gehad en was daardoor geneigd om met vuur te bestraffen, waarom Paulus hem verzocht het met zachtheid te doen. En de andere was allicht van zachter gemoedsstemming en moest daarom opgewekt worden om scherp te bestraffen. Waarschijnlijk echter moet het verschil gezocht worden in de aanleg van het volk. Timotheüs had met betere mensen te doen en moest daarom met zachtheid bestraffen; en Titus was werkzaam onder ruwe en onbeschaafde mensen, en moest die scherp bestraffen. Hun verdorvenheden waren veel en grof; hun zonden werden zonder schaamte of terughouding bedreven; en daarom moest in overeenstemming daarmee met hen gehandeld worden. Er moet in de bestraffing onderscheid gemaakt worden tussen zonden en zonden; sommige zijn grof en kwaadaardig van nature; of in de wijze waarop ze met brutaliteit bedreven worden, tot grote oneer van God en tot gevaar en schade voor de mensen. Er moet ook onderscheid gemaakt worden tussen zondaren en zondaren. Sommigen hebben een zachter en handelbaarder karakter; zijn geschikter om met tederheid bewerkt te worden en zouden door te veel hardheid en strengheid ontmoedigd en weggestoten worden; de anderen zijn harder en stugger, die moeten met snijdende taal tot verbrijzeling en schaamte gebracht worden. Er is wijsheid nodig om de bestraffingen steeds op de beste wijze toe te dienen, Judas vers 22, 23. Ontfermt u wel eniger, onderscheid makende, maar behoudt anderen door vreze, en grijpt ze uit het vuur. De zonden en verdorvenheden der Cretensen waren menigvuldig, groot en algemeen; daarom moesten zij scherp bestraft worden. Maar opdat zulk een handelwijze niet verkeerd toegepast worde, volgt hier:
5. Opdat zij gezond mogen zijn in het geloof, en zich niet begeven tot Joodse fabelen en geboden der mensen, die zich van de waarheid afkeren, vers 14, 15, dat is opdat zij mogen zijn en zich ook betonen te zijn waarlijk en inderdaad veranderd van zulke ondeugden en levenswijze als waarin deze Cretensen in hun onbekeerde staat leefden, en opdat zij in geen geval, gelijk sommige bekeerden slechts al te gemakkelijk deden, zich begeven tot de Joodse overleveringen en bijgelovigheden van de Farizeeën, welke geschikt zijn om het Evangelie, met zijn gezonde waarheden, geheel te verdraaien.
A. Ook de scherpste bestraffing moet het welzijn van de bestrafte ten doel hebben; zij moet niet toegediend worden uit kwaadwilligheid, of haat, of afkeer, maar uit liefde; zij moet niet dienen om in de bestraffer hoogmoed, hartstocht of enige slechte genegenheid te bevredigen, maar om de schuldige te verbeteren en te hervormen.
B. Boven alles is gezondheid in het geloof begeerlijk en noodzakelijk. Dat is de gezondheid en de levenskracht der ziel, aangenaam voor God, troostrijk voor de Christen, en maakt ons bekwaam om graag en getrouw onze plicht te vervullen.
C. Een goed middel om gezond in het geloof te blijven is het oor af te wenden van fabelen en bespiegelingen der mensen, 1 Tim. 1:4. Begeef u niet tot fabelen en oneindelijke geslachtsrekeningen, welke meer twistvragen voortbrengen dan stichting Gods, die in het geloof is. En 1 Tim. 4:7: Verwerp de ongoddelijke en oudwijfse fabelen, en oefen uzelf in de Godzaligheid. Inbeeldingen en geboden van mensen in de verering Gods zijn het tegendeel van geloof en godsvrucht. Joodse ceremoniën en gebruiken, die vroeger Goddelijke instellingen waren, zijn nu - nadat de werkelijkheid gekomen is - niet meer dan geboden van mensen, die niet alleen niet in verband staan met het geloof, maar het verkeren, en de mensen afkeren van de waarheid, de zuivere evangelische waarheid en geestelijke aanbidding, door Christus gesteld in plaats van die uiterlijke dienst onder de wet.
D. Het is een schrikkelijk oordeel om van de waarheid afgekeerd te worden, om Christus voor Mozes te verlaten, de geestelijke aanbidding van het Evangelie uit te ruilen voor de vleselijke geboden van de wet, of de ware Goddelijke instellingen en voorschriften voor menselijke uitvindingen en geboden. Wie heeft u betoverd, vroeg Paulus aan de Galatiërs, 3:1, 3, dat gij der waarheid niet gehoorzaam zoudt zijn? Gij, die begonnen zijt in de Geest, eindigt gij nu in het vlees? Na dus het doel van de scherpe bestraffing der bedorven en ondeugende Cretensen te hebben aangetoond, namelijk dat zij gezond zouden zijn in het geloof en zich niet begeven tot Joodse fabelen en menselijke geboden:
6. Geeft Paulus de reden daarvan op; die is de vrijheid, welke wij onder het Evangelie genieten van de wettische voorschriften, en het kwaad en nadeel van een Joodse geest onder de bedeling van het Christendom. Voor goede Christenen, die gezond zijn in het geloof en er door gereinigd werden, zijn alle dingen rein, vers 15. Voedsel en drank en al zulke dingen, die onder de wet verboden waren, - de onderhouding waarvan sommigen nu nog handhaven willen - zijn nu allen zonder onderscheid rein (geoorloofd en vrij om te gebruiken). Maar de bevlekten en ongelovigen is geen ding rein. Zij misbruiken en veranderen in zonde de dingen, die op zichzelf goed en geoorloofd zijn; zij zuigen vergif uit de dingen, waar de anderen honing uit puren; hun verstand en geweten, de leidende vermogens, zijn bevlekt; een smet rust op alles wat zij doen. Het offer der godlozen is de Heere een gruwel, Spr. 15:8. De ploeging der godlozen is zonde, Spr. 21:4, Pr 21.4 niet op zichzelve, maar door hem; de vleselijke gezindheid van zijn hart drukt het stempel op het werk van zijn hand.
Tegenwerping. Maar zijn deze Judese mannen (zoals gij hen noemt) dan geen mensen, die de godsdienst belijden, en goed spreken van God en van Christus, en van de rechtvaardigheid des levens? En moeten zij dan zo scherp beoordeeld worden?
Antwoord. Zij belijden dat zij God kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken, alzo zij gruwelijk zijn, en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende, vers 16. Er zijn er velen, die met de tong belijden God te kennen, en toch in hun levenswandel Hem verwerpen en verloochenen; hun leven is in tegenspraak met hun belijdenis. Zij komen tot u, gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht, als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet, want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na, Ezech. 33:31. Zij zijn gruwelijk en ongehoorzaam en tot alle goed werk ondeugende. De apostel, terwijl hij Titus opdraagt hen scherp te bestraffen, doet het zelf reeds; hij geeft hun zeer harde woorden, maar zeker niet harder dan hun gedrag verdiende en hun lot behoefde. Zij zijn gruwelijk, bdeluktoi; zij verdienen dat God en alle goede mensen de ogen van hen afwenden, als walgelijk en beledigend. En ongehoorzaam, apeitheis, niet voor overtuiging vatbaar en ongelovig. Zij mogen allerlei dingen doen, maar het is niet de gehoorzaamheid des geloofs, niet wat geboden is, en komt niet uit Gods gebod voort. Tot alle goed werk ongeschikt; zonder oordeel en gevoel om enig ding goed te doen. Ziehier de ellendigen toestand van huichelaars, van zulken die een gedaante van Godzaligheid hebben, maar zonder haar kracht. Laat ons echter voorzichtig zijn zulk een oordeel over anderen uit te spreken, en zorgvuldig dat het ons niet treffe; dat er niet in ons zij een boos, ongelovig hart om af te wijken van de levenden God. Laat ons oprecht zijn en zonder aanstoot te geven tot de dag van Christus; vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn tot prijs en heerlijkheid van God, Phil. 1:10, 11.