Titus 3
- VERMAAN hen dat zij den overheden en machten onderdanig zijn, dat zij hun gehoorzaam zijn, dat zij tot alle goed werk bereid zijn;
- Dat zij niemand lasteren, geen vechters zijn, maar bescheiden zijn, alle zachtmoedigheid bewijzende jegens alle mensen.
- Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende.
- Maar wanneer de goedertierenheid van God onzen Zaligmaker, en Zijn liefde tot de mensen verschenen is,
- Heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes;
- Denwelken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onzen Zaligmaker;
- Opdat wij gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens.
- Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik dat gij ernstiglijk bevestigt, opdat degenen die aan God geloven, zorg dragen om goede werken voor te staan. Deze dingen zijn het die goed en nuttig zijn den mensen.
- Maar wedersta de dwaze vragen en geslachtsrekeningen en twistingen en strijdingen over de wet; want zij zijn onnut en ijdel.
- Verwerp een ketters mens na de eerste en tweede vermaning,
- Wetende dat de zodanige verkeerd is en zondigt, zijnde bij zichzelven veroordeeld.
- Als ik Ártemas tot u zal zenden of Týchikus, zo benaarstig u tot mij te komen te Nikópolis, want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren.
- Geleid Zenas, den wetgeleerde, en Apollos zorgvuldiglijk, opdat hun niets ontbreke.
- En dat ook de onzen leren goede werken voor te staan tot nodig gebruik, opdat zij niet onvruchtbaar zijn.
- Die met mij zijn, groeten u allen. Groet hen die ons liefhebben in het geloof. De genade zij met u allen. Amen.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk handelt:
Over de plichten, die de Christenen meer in het algemeen betreffen en de redenen daarvoor, vs. 1-8. Wat Titus in zijn onderricht moest vermijden; hoe hij met ketters moest handelen; en enige andere aanwijzingen, vs. 9 -14; groeten en besluit van de brief, vs. 15.
Titus 3:1-8🔗
Hier is het vierde onderdeel van de inhoud van de brief. De apostel had Titus besturing gegeven ten aanzien van de bijzondere en eigenaardige plichten van verschillende soorten van personen; maar nu draagt hij hem op hen te vermanen omtrent hetgeen in het algemeen te doen is; namelijk stilheid en onderwerping aan de regering, bereidheid om het goede te doen, gelijkmoedig en vriendelijk gedrag jegens alle mensen; -allen dingen, die bij de godsdienst behoren en die versieren; daarom moet hij hun zulke dingen in gedachtenis brengen. De dienaren moeten de gemeente haar plichten herinneren. Zij zijn wachters voor de gemeente in het gebed tot God, Jes. 62:6; en Gods wege in de prediking. Ik zal niet verzuimen u altijd daarvan te vermanen, 2 Petrus 1:12. Vergeetachtigheid is een zeer algemene zwakheid; er bestaat dus behoefte aan gedurige herinnering en opwekking. Hier volgen de plichten en de redenen daartoe.
I. De plichten zelf, waaraan zij herinnerd moeten worden:
1. Vermaan hen dat zij aan de overheden en machten onderdanig zijn, dat zij hun gehoorzaam zijn, vers 1. De overheid is Gods instelling ten nutte van allen, en daarom moeten allen haar erkennen en zich aan haar onderwerpen; niet alleen door kracht en macht, maar gewillig en om des gewetens wil. Overheden en machten; alle burgerlijke overheden, zowel de hoogstgeplaatsten als die lager in rang zijn; van welke vorm de regering ook zij; dat zij hun onderdanig zijn en hun gehoorzamen in alle geoorloofde en eerlijke dingen, en welke het tot hun werk behoort om ze te eisen. De Christelijke godsdienst werd door zijn tegenstanders valselijk voorgesteld als afbreuk doende aan de rechten van vorsten en overheden, en leidende tot scheuring en opstand tegen de wettige overheid; en daarom moet aan de onwetendheid der boze mensen de mond gestopt worden, evenals aan de lasteraars en vijanden. De Christenen worden daarom vermaand veelmeer voorbeelden te zijn van alle verschuldigde onderwerping en gehoorzaamheid aan hun regering. Natuurlijke begeerte naar vrijheid behoort geleid en gebonden te zijn door de rede en de Schrift. Geestelijke voorrechten mogen ons niet verslappen of verzwakken, maar bevestigen en versterken in het behartigen van onze plichten jegens de overheid. Vermaan hen daarom dat zij de overheden en machten onderdanig zijn en gehoorzamen.
2. Dat zij tot alle goed werk bereid zijn. Sommigen menen dat hier bedoeld wordt alle goed werk, dat door de overheid binnen haar bevoegdheid geëist wordt. Wat door de goede orde vereist wordt en de algemene rust en vrede kan bevorderen en verzekeren, doe dat graag en houd u daarvan niet af. Maar hoewel dit ingesloten is, misschien in de eerste plaats bedoeld, toch is daarmee de inhoud van de vermaning niet uitgeput. Zij bedoelt goed werk in alle opzichten, en bij alle gelegenheid die zich voordoet, hetzij betrekkelijk God, onze naasten of onszelf, al wat de godsdienst in het oog der wereld verheffen kan.
Al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat welluidt; zo er enige deugd is en zo er enige lof is, bedenkt datzelve, Phil. 4:8; bedenkt dat en doet het. Enkel lieftalligheid, alleen goede woorden en gedachten, zijn niet genoeg zonder goede werken. De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader is deze: wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking en zichzelf onbesmet bewaren van de wereld, Jak. 1:27. Niet alleen gebruiken, maar ook opzoeken, de gelegenheid om goed te doen; geschiktheid en bereidwilligheid er voor verkrijgen; het niet aan anderen overlaten, maar graag voor zichzelf behouden; er zich in te verheugen en te verlustigen; er zijn gehele hart aan geven.
3. Dat zij niemand lasteren; mêdena blasphêmein; niemand beschimpen, vervloeken of lasteren; of zoals onze (de Engelse) vertaling meer algemeen heeft: van niemand kwaad spreken; onrechtvaardig, vals of onnodig, zonder roeping daartoe, en terwijl het alleen kwaad en geen goed doet aan de besproken persoon of aan iemand anders. Indien er niets goeds kan gezegd worden, zeg dan liever niets dan dat u onnodig kwaad spreekt. Wij moeten er nooit genoegen in hebben om van anderen het kwade te spreken, ook nooit het zo erg mogelijk maken, maar liever zoveel wij kunnen goed maken. Wij moeten nooit rond lopen als nieuwsboden, om onaangename geschiedenissen te vertellen, die de goeden naam van onze naaste bederven en de broederlijke liefde verwoesten. Verkeerde voorstellingen of vermoedens van slechte bedoelingen of van huichelarij in hetgeen een ander deed, dingen buiten ons bereik of verantwoording, vallen alle onder dit verbod. Dit kwaad is zeer algemeen en van grote nadelige strekking. Indien iemand zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart verleidt, diens godsdienst is ijdel, Jak. 1:26. Zulk lichtzinnig liefdeloos gebabbel is Gode onbehagelijk en de mensen nadelig. Die de overtreding toedekt, zoekt liefde, Spr. 17:9, dat is, door die tederheid en welwillendheid verwerft hij zichzelf liefde, en geeft de overtreder liefde; maar die de zaak weer ophaalt, scheidt de voornaamste vriend; die de fouten van anderen telkens van voren af aan rondbazuint, verwekt onenigheid en vijandschap tegen zichzelf, en waarschijnlijk ook tussen anderen. Dit behoort onder de zonden, die afgelegd moeten worden, Ef. 4:31; want indien zij wordt toegelaten, maakt zij ons ongeschikt voor de gemeenschap der heiligen hier en in de hemel, 1 Cor. 6:10. Vermaan hen dus dat te vermijden.
4. Dat zij geen vechters zijn, amachoes einai, zomin met hand als met tong, geen ontevreden, twistzieke personen, altijd bereid om slechte en heftige woorden terug te geven. Een heilige verdraagzaamheid is voor de zaken goed en belangrijk, en daarom prijzenswaard en betamelijk; geen toorn of onrechtvaardig geweld. De Christenen moeten de dingen zoeken, die tot vrede leiden, en dat op vredelievende wijze, niet ruw en onbeschoft, maar zoals past voor dienstknechten van de God des vredes en der liefde. Wreekt uzelf niet, beminden, maar geeft de toorn plaats, Rom. 12:19; dat is Christelijke wijsheid en plicht. Het is de eer des mans de overtreding voorbij te gaan; het is de plicht van een verstandig man en daarom zeker van een Christen, wiens rede verbeterd en verlicht is door de godsdienst. Die mag en zal niet dengenen, die hem beledigd heeft, met kwaad vergelden, maar, gelijk God, traag tot toorn en gereed tot vergeving zijn. Twist en strijd komen voort uit des mensen begeerlijkheden en uit zijn buitensporige en onbetoomde hartstochten, die onderdrukt en beheerst, maar niet ingewilligd moeten worden. En Christenen moeten daartoe vermaand worden, opdat zij niet door een toornige, twistgierige gemoedsgesteldheid en handeling God mishagen en onteren en de godsdienst in slechten reuk brengen, door onenigheid te brengen in de plaatsen waar zij verkeren. Die traag is tot toorn is beter dan de machtige, en die zijn geest beheerst sterker dan die een stad inneemt. En daarom volgt hier:
5. Maar bescheiden, epieikeis, zijn; gelijkmoedig en rechtvaardig; of gul en open in de beoordeling der dingen, niet alle woorden en daden in de slechtste zin opvattend; en uit vredesgezindheid soms van streng recht afstand doende.
6. Alle zachtmoedigheid bewijzende jegens alle mensen. Wij moeten van een zachte gemoedsgesteldheid zijn; en niet alleen in onze harten zachtheid hebben, maar ook in ons spreken en in ons gedrag. Alle zachtmoedigheid; zachtmoedigheid in alle omstandigheden en voorvallen; niet alleen jegens vrienden, maar jegens alle mensen; maar steeds met wijsheid, zoals Jakobus ons vermaant, Jak. 3:12. Maak onderscheid tussen de zondaar en de zonde; acht niet alle zondaren gelijk; er zijn splinters en balken. Maak dus onderscheid tussen zondaar en zondaar. Ontfermt u eniger, onderscheid makende; maar behoudt anderen door vreze en grijpt ze uit het vuur, Judas 22, 23. Vermaan deze dingen. De wijsheid, die van boven is, die is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk. Zachtmoedigheid van geest en gedrag maakt de godsdienst aangenaam; zij wordt ons bevolen als navolging van Christus, het grote. voorbeeld, en brengt haar eigen beloning met zich, in het gemak en de troost, die zij verschaft, en in de zegeningen, die haar vergezellen. deze zullen vrolijk en verblijd zijn, met wijsheid en goed geleid hun weg gaan, verzadigd worden met brood en verheerlijkt door hun redding.
Dat zijn de plichten zelf, waartoe Titus de mensen moest vermanen, en daaraan:
II Voegt hij de redenen daarvoor toe. Deze spruiten voort:
1. Uit hun eigen vroegere toestand. Want ook wijzelf waren eertijds. De rechte beschouwing van des mensen natuurlijken toestand is een groot middel om tot alle gelijkmoedigheid, vriendelijkheid en zachtmoedigheid te komen jegens hen, die nu nog in die toestand verkeren. Dat heeft de strekking om hoogmoed terneer te slaan en medelijden en hoop te wekken ten aanzien van hen, die nog onbekeerd zijn. Wijzelf waren zo en zo, verdorven en vol zonden, daarom mogen wij niet ongeduldig, bitter, hard en gestreng zijn jegens hen, die nu zijn zoals wij eens waren. Zouden wij toen gewillig geweest zijn om op ons te laten toornen, en om uit de hoogte en ruw behandeld te worden? Neen, maar wij zouden vriendelijke en menslievende behandeling verdragen hebben; en daarom moeten wij nu zo omgaan met hen, die onbekeerd zijn, naar de gulden regel: Wat gij niet wilt dat u gedaan worde, doe dat ook een ander niet. Hun voormalige natuurlijke toestand wordt nu in de onderdelen opgenoemd. Want ook wijzelf waren eertijds zo:
A. Onwijs. Zonder waarachtig geestelijk verstand en geestelijke kennis; onwetend omtrent hemelse dingen. Zij zijn het meest geschikt met de dwaasheden van anderen geduld te hebben, die zich goed hun eigen dwaasheden herinneren; zij behoren zacht, vriendelijk en geduldig jegens anderen te zijn, die eens hetzelfde behoefden en toen zonder twijfel verwachtten.
B. Ongehoorzaam; koppig en onvatbaar voor overtuiging, het Woord tegenstaande, en in opstand zelfs tegen de natuurlijke wetten van God en van de menselijke samenleving. Die twee zijn met recht naast elkaar geplaatst; dwaas en ongehoorzaam. Want hoe onwijs is het God en Zijn natuurlijke en geopenbaarde wetten ongehoorzaam te zijn! Dit is het tegenovergestelde van gezond oordeel en van de mensen beste en grootste belangen; en wat is dwazer dan het verkrachten en tegenstaan van deze?
C. Dwalende, of dolende; namelijk buiten de weg van waarheid en heiligheid. De mens in zijn natuurlijken staat is tegenstrevend van nature en wordt daarom vergeleken bij een verloren schaap, dat moet gezocht en teruggebracht worden, en in de rechten weg geleid, Ps. 119:176. Hij is zwak en gemakkelijk te begoochelen door de listen en streken van Satan en van hen, die graag misleiden en doen dwalen.
D. Menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende; als hun vazallen en slaven. Dwalende mensen worden gemakkelijk verstrikt en omslingerd; zij zouden niet menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienen, gelijk zij doen, wanneer zij niet daardoor verblind en betoverd werden. Ziehier ook welk een verschillende beschrijving dit woord geeft van een zinnelijk en vleselijk leven bij wat de wereld het gewoonlijk noemt. Vleselijk-gezinde mensen denken dat zij allerlei vermaken genieten; maar Gods Woord noemt het dienstbaarheid en slavernij; zij zijn de bedrogenen en de gebonden slaven; zij zijn ver van vrijheid en geluk, maar gevangenen van hun wellusten, die zij als hun meesters en dwingelanden dienen. Merk verder op: Het is de ellende van de dienaren der zonde, dat zij verschillende meesters hebben; de een wellust jaagt hen die weg op en de andere drijft hen deze kant uit; de hoogmoed gebiedt hun het een, maar de gierigheid beveelt hun het tegenovergestelde. Welke ellendige slaven zijn de zondaren, die nog wel menen geheel vrij te zijn. De wellusten, die hen beheersen, beloven hun vrijheid, maar door hun onderwerping worden zij slaven der verdorvenheid, want van wie iemand overwonnen is, die is hij tot een dienstknecht gemaakt.
E. In boosheid en nijdigheid levende. De boosheid is een van hun meesteressen. De boosheid zoekt anderen te benadelen en verheugt zich daarin.
F. In nijdigheid; die eens anders goed hem benijdt en misgunt; aan de voorspoed en het geluk van de naasten knaagt. Beide zijn wortels van bitterheid, waaruit allerlei beroerte opwaarts schiet; slechte gedachten en gesprekken; tongen door de hel ontstoken, die afdingen en inbreuk maken op de welverdienden lof van anderen. Hun woorden zijn zwaarden, waarmee zij inhouwen op de goeden naam en de eer van hun naasten; dat was de zonde van Satan en van Kaïn, die uit de boze was en zijn broeder doodsloeg; en waarom sloeg hij hem dood? Hoe anders dan uit boosheid en nijdigheid; omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig? Deze waren sommige van de zonden, waarin wij in onze natuurlijken toestand leefden.
G. Hatelijk; afschuwelijk en verdienende gehaat te worden; en:
H. Elkaar hatende. Zij, die zondig zijn, en alleen leven in allerlei zonden, die zij zichzelf veroorloven, zijn hatelijk voor God en alle goede mensen. Hun gedrag en wegen zijn zo, hoewel niet hun personen alleen. Het is de ellende van alle zondaren, dat zij elkaar haten; en het is de plicht en het geluk van alle heiligen, dat zij elkaar liefhebben. Hoeveel ontevredenheid en twist komt voort uit de verdorvenheden der .mensen, zoals zij in hun natuur hadden, die nu door de bekering goed geworden zijn; maar die in hun onwedergeboren staat gereed waren om elk ogenblik als wilde beesten op elkaar aan te vallen. De overweging, dat wij ook eens zo geweest zijn, moet ons bedaard houden en geschikt maken om gelijkmoedig, vriendelijk, zacht en teerhartig te zijn jegens hen, die nu nog in die staat verkeren. Dit is de beweegreden, ontleend aan hun eigen vroegere toestand.
2. Aan hun tegenwoordige toestand. Wij zijn verlost uit deze onze ellendigen toestand niet door onze eigen verdienste of kracht, maar alleen door de barmhartigheid en vrije genade Gods, door de verdienste van Jezus Christus en de werking van Zijn Geest. Daarom hebben wij geen reden, ten opzichte van onszelf, om te toveren tegen hen, die nog onbekeerd zijn, maar veel meer om medelijden met hen te hebben; en ten hunnen opzichte om hoop te koesteren, dat zij, hoewel in zichzelf even onwaardig en onbekwaam als wij waren, barmhartigheid mogen verkrijgen, gelijk wij.
En naar aanleiding hiervan bespreekt de apostel opnieuw de oorzaken van onze verlossing, vers 4-7. Er is sprake van de eerste oorzaak en bewerker van onze zaligheid: God de Vader, daarom hier genoemd: "God onze Zaligmaker". Al deze dingen zijn uit God, die ons met zichzelf verzoend heeft in Christus Jezus; 2 Cor. 5:18. Alle dingen betrekkelijk de nieuwe schepping en de herstelling van de gevallen mens tot leven en gelukzaligheid, waarvan de apostel hier spreekt, zijn uit God de Vader, de beginner evenals de ontwerper van dit werk. Er is volgorde in handeling, evenals in het bestaan. De Vader begint; de Zoon voert uit; de Heilige Geest werkt en volmaakt allen. God (namelijk de Vader) is een Zaligmaker in Christus, door de Heilige Geest, Joh. 3:16. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Hij is de Vader van Christus, en door Hem de Vader der barmhartigheid; alle geestelijke zegeningen komen door Christus van Hem, Ef. 1:3. Wij roemen in God door Jezus Christus, Rom. 5:11. Verheerlijkt eendrachtig met één mond de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Rom. 15:6.
B. De oorsprong daarvan; de Goddelijke liefde en vriendelijkheid voor de mensen. Door genade worden wij zalig van begin tot eind. Dat is de grond en de beweegreden. Gods medelijden en barmhartigheid met de in ellende verzonken mens was het eerste rad, of liever, was de Geest in de raderen, die alle in beweging zette en hield. God wordt niet en kan niet worden bewogen door iets buiten Hemzelf. De aanleiding is in de mens, namelijk zijn ellende en jammerlijkheid. De zonde, die de oorzaak van deze ellende was, zou veeleer toorn dan medelijden verwekt hebben; maar God, die wist hoe Hij alles aan zijn eer en volmaaktheid kon doen beantwoorden, wilde liever medelijden tonen en zaligmaken dan verderven. Hij verheugt zich in barmhartigheid. Waar de zonde overvloedig was, is de genade veel meer overvloedig geworden. Wij lezen van Gods rijkdom in goedheid en barmhartigheid, Rom. 2:4; Ef. 2:7. Laat ons die erkennen en Hem er de heerlijkheid van geven; het brenge ons niet tot lichtzinnigheid, maar tot dankbaarheid en gehoorzaamheid.
C. Hier is het middel; de uitstraling van deze liefde en genade Gods in het Evangelie, dat verschenen is, namelijk in zijn Woord. De verschijning van liefde en genade heeft, door de Geest, grote kracht om te verzachten, te veranderen en tot God te brengen, en is daardoor de kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft. Zo is dus toegestemd dat God is de bewerker; Zijn vrije genade de bron, en de openbaring daarvan in het Evangelie het middel van redding; opdat des te meer Hem alle eer daarvan gegeven worde.
D. Nu worden valse gronden en beweegredenen weggenomen. Niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hebben, maar naar zijn barmhartigheid heeft Hij ons zalig gemaakt; niet ter wille van in ons vooruitgeziene werken, maar alleen uit Zijn eigen vrije genade en barmhartigheid. Werken moeten geschieden door de verlosten, want er is plaats voor gelaten; maar zij behoren niet onder de oorzaken van hun verlossing; zij zijn de weg naar het koninkrijk en niet de verdiende prijs er van; alles komt van het begin tot het einde neer op het beginsel van onverdiende gunst en barmhartigheid. De verkiezing is uit genade; wij zijn verkoren om heilig te zijn; niet omdat vooruitgezien werd dat wij het zouden zijn, Ef. 1:4. Het is de vrucht, niet de wortel der verkiezing. God heeft ons van de beginne verkoren tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid, 2 Thess. 2:13. Zo is ook de daadwerkelijke roeping, waarin de verkiezing naar buiten treedt en het eerst gezien wordt. Hij heeft ons zalig gemaakt en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen, 2 Tim. 1:9. Wij worden om niet gerechtvaardigd uit genade, Rom. 3:24, en geheiligd en verlost uit genade. Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave, Ef. 2:8. Het geloof en al de zaligmakende genade zijn de vrije gave Gods en alle Zijn werk; het begin, de voortzetting en de voleinding in heerlijkheid, zijn alle van Hem. Bij het opbouwen van mensen tot een heiligen tempel Gods, van het fondament tot de hoeksteen, moeten wij zeggen. Genade, enkel genade! Niet uit de werken, opdat niemand roeme, maar uit genade, opdat hij die roemt, roeme in de Heere. Zo zien wij de ware oorzaak; en worden de valselijk zogenoemde besproken en weggenomen.
E. Hier is de zekere oorzaak der zaligheid, dat waarin zij ligt; het begin en het einde: wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, zoals het hier genoemd wordt. Het oude is voorbijgegaan; zie, het is alles nieuw geworden; in zedelijke en geestelijke, niet in stoffelijke en natuurlijke zin. Het is dezelfde mens, maar met andere bedoelingen en gewoonten; de slechte zijn weggedaan, voor zoveel de hun gegeven voorkeur betreft; en al wat er van overbleef zal eens geheel verdwijnen, wanneer het werk in de hemel voltooid worden zal. Een nieuw overheersend beginsel van genade en heiligheid is gewrocht; dat bezielt, en regeert, en maakt de mens een nieuw schepsel, een nieuwen mens, met nieuwe gedachten, begeerten en genegenheden, met een nieuwe en heilige wending van leven en handelingen; het leven van God in de mens, niet enkel van God op bijzondere wijze, maar aan Hem gelijkmakende en naar Hem uitgaande.
Hier is de zaligmaking begonnen en zij zal groeien en toenemen tot volmaaktheid; daarom wordt er gezegd: Hij heeft ons zalig gemaakt. Wat zo is begonnen, zal zeker op zijn tijd volmaakt worden, en daarom wordt het genoemd alsof het alreeds volmaakt was. Laat ons daarom zonder uitstel daarnaar uitzien; wij moeten nu werkelijk zalig gemaakt worden, door wedergeboorte, wanneer wij op goede gronden volmaakte zaligheid in de hemel verwachten willen. De verandering zal slechts in trap, niet in soort, bestaan. Genade is aangevangen heerlijkheid, gelijk de heerlijkheid volmaakte genade is. Hoe weinigen nemen dat ten harte! De meesten handelen alsof zij bevreesd zijn gelukkig te zullen zijn vóór de tijd; zij zouden de hemel willen hebben; dat beweren zij ten minste; maar zij bekreunen zich thans niet om heiligheid; dat is: zij zouden het eind willen hebben zonder het begin. Zo dwaas zijn zondaren! Maar zonder wedergeboorte, dat is zonder de eerste opstanding, wordt de tweede, heerlijke, de opstanding der rechtvaardigen, niet bereikt. Hier dus is de werkelijke zaligmaking, in het nieuwe Goddelijke leven, gewrocht door het Evangelie.
F. Het uitwendig teken en zegel daarvan is de doop; die daarom het bad der wedergeboorte genoemd wordt. Het werk zelf is inwendig en geestelijk; maar het wordt uitwendig betekend en verzegeld door deze instelling. Water is reinigend en vuil-wegnemend; het neemt de onreinheid des vleses weg; en was dus geschikt om het beeld te zijn van het wegnemen der schuld en onreinheid van de zonde, door het bloed en de Geest van Christus; hoewel die geschiktheid, zonder de instelling van Christus, daarvoor niet voldoende zou geweest zijn. Door die instelling verkreeg het die betekenis van Gods zijde; een zegel van de rechtvaardigmaking door het geloof, gelijk de besnijdenis was, in de plaats waarvan de doop gekomen is; en aan onze zijde is die het teken van onze verbintenis met de Heere, om de zijn te zijn. De doop redt dus figuurlijk en sacramenteel, wanneer hij recht wordt toegepast. Sta op, en laat u dopen, en uw zonden afwassen, aanroepende de naam des Heeren, Hand. 22:16. En: Opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het woord, Ef. 5:26. Acht dit uitwendig teken en zegel niet gering, waar het toegediend is overeenkomstig de instelling van Christus; maar berust toch niet in de uitwendige wassing; doch let op de vraag van een goed geweten, zonder welke de uitwendige wassing niets baten zal. Het verbond, door de doop verzegeld, verbindt tot plichten, zowel als het zegeningen en voorrechten voorhoudt en meedeelt; indien de eerste niet worden nageleefd, wordt tevergeefs naar de laatste uitgezien. Scheid nooit wat God samengevoegd heeft; in die beide delen, het uitwendige en het inwendige, is de doop één geheel. Gelijk hij, die besneden werd, doordoor een schuldenaar was geworden om de gehele wet te doen, Gal. 5:3, zo is hij, die gedoopt werd, verbonden om al de geboden en instellingen van het Evangelie, door Christus gegeven, na te komen. Onderwijst alle volken, hen dopende in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb, Matth. 28:19, 20. Dit is het uitwendig teken en zegel der verlossing; de doop hier genoemd het bad der wedergeboorte.
G. Hier volgt het voornaamste uitwerksel, namelijk: de Geest van God; de vernieuwing des Heiligen Geestes. Dat sluit de Vader en de Zoon niet uit; in alle werk zijn ook deze betrokken; evenmin het gebruik der middelen, het Woord en de sacramenten, waardoor de Geest werkt; door zijn werking is hetgeen de middelen doen zaligmakend. In geheel onze zaligmaking is het toepassend en werkend deel bepaald toegeschreven aan de Heilige Geest. Er wordt gezegd dat wij geboren zijn uit de Geest; levend gemaakt en geheiligd worden door de Geest; geleid, bekrachtigd en geholpen worden door de Geest. Door Hem doden wij de zonde, vervullen onze plichten, wandelen in Gods wegen; al het werk van Goddelijk leven in ons, de werken en vruchten der gerechtigheid, zijn alle door de Heilige Geest, die daardoor genoemd wordt de Geest des levens en der genade en der heiligheid; alle genade komt door Hem. Daarom moet Hij ernstig gezocht worden; zorgvuldig hebben wij er tegen te waken dat wij zijn werkingen niet doden, of Hem tegenstaan en uitblussen. De Geest is teder. Zoals wij jegens Hem handelen, zo kunnen wij verwachten dat Hij jegens ons doen zal; zo wij Hem verwaarlozen, tegenstaan en zijn werkingen tegenwerken, zal Hij die verminderen; zo wij voortgaan Hem te beledigen, zal Hij zich terugtrekken. Bedroef de Heilige Geest Gods niet, door welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing, Ef. 4:30. De Geest verzegelt ons door Zijn vernieuwend en heiligend, getuigend en verzekerend werk; Hij onderscheidt en werkt ter zaligmaking en maakt er ons geschikt voor; het is alles Zijn werk. Wij zouden ons niet tot God kunnen keren door enige kracht, die in ons is, niet meer dan wij gerechtvaardigd kunnen worden door enige rechtvaardigheid, die in ons is.
H. Hier wordt de wijze beschreven, waarop God deze Geest mededeelt in de gaven en genaden; niet met karige en bekrompen hand, maar zeer vrij en overvloedig: Denwelke Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten. Meer van de Geest in Zijn gaven en genaden is uitgestort onder het Evangelie dan onder de wet, daarom wordt deze bedeling voortreffelijk genoemd de bedeling des Geestes, 2 Cor. 3:8. Een deel van de Geest heeft de kerk van alle eeuwen gehad, maar nu, in de tijd van het Evangelie, sinds de komst van Christus, meer dan vroeger. De wet is door Mozes gegeven; de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus geworden; dat is: een meer overvloedige uitstorting van genade, die al de oude profetieën vervulde. Ik zal water gieten op de dorstigen en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen, Jes. 44:3. Dat is de grootste en beste van alle zegeningen, een uitstorting van genade en van de heiligende gaven des Geestes. Ik zal Mijnen Geest uitgieten op alle vlees, Joël 2:28; niet alleen op de Joden, maar ook op de heidenen. Dit zou gebeuren onder de bedeling des Evangelies, en dientengevolge viel de Heilige Geest op allen, die het woord hoorden, Joden en Heidenen beiden, Hand. 10:44, 45. Petrus, toen hij sprak van Christus’ opwekking en hemelvaart, zei: Hij dan, van de Vader de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende, heeft dit uitgestort, wat gij nu ziet en hoort, Hand. 2:17, 18, 33. Dit was inderdaad in grote mate de wonderdadige gave des Heiligen Geestes; maar nooit zonder Zijn heiligende genade, die altijd Zijn bijzondere gaven vergezelde. Er was toen grote overvloed van gewone gaven van verlichting, uitwendige roeping en belijdenis, algemeen geloof en van meer bijzondere gaven van heiliging tevens, zoals geloof, hoop, liefde en andere genaden des Geestes. Laat ons trachten daar een deel van te ontvangen! Wat zou het zijn indien velen begiftigd werden en wij droog bleven! Onze verdoemenis zou er door verzwaard worden, indien wij onder zulke uitstorting van genade ontbloot van genade bleven. Wordt vervuld met de Geest, zegt de apostel; dat is een plicht zowel als een voorrecht; want God is gereed om door middel van het Evangelie te zegenen en die zegen werkelijk te maken. Dat is Gods wijze van uitdelen van genade en van alle geestelijke zegeningen: overvloedig; Hij is niet karig jegens ons, maar wij zijn het jegens Hem en jegens onszelf.
I. Hier wordt de verdienende oorzaak van dit alles genoemd: Christus. Door Jezus Christus, onze Zaligmaker. Hij is het, die ons de Geest en Zijn verlossende gaven en genaden verwierf. Alles komt door Hem, en door Hem als Zaligmaker, wiens werk het is ons tot genade en heerlijkheid te brengen; Hij is onze gerechtigheid en onze vrede, ons hoofd, van wie wij alle geestelijk leven en invloed hebben. Hij is ons van God geworden tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligheid en verlossing. Laat ons God om Hem bovenal verheerlijken; laat ons door Hem tot de Vader gaan; en van Hem alle heiligende en zaligende invloeden ontvangen. Hebben wij genade? Laat ons daarvoor Hem danken met de Vader en de Geest; en alle dingen schade en drek achten bij de uitnemendheid der kennis van Hem; en daarin meer en meer wassen en toenemen.
J. Hier is het deel, waartoe wij in deze nieuwe geestelijke toestand gebracht zijn, namelijk rechtvaardigmaking; het recht van erfgenamen en de hoop des eeuwigen levens. Opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hoop des eeuwigen levens, vers 7. Rechtvaardigmaking in de zin des Evangelies is de vrijspraak van de zondaar en zijn aanneming als een rechtvaardige door de gerechtigheid van Christus, die hij door het geloof ontvangen heeft. Daarin is de wegneming van de schuld, die aan straf onderwierp, en de herinnering en behandeling van de zondaar als iemand, die nu voor Gods ogen rechtvaardig is. Dat doet God ons vrijmachtig, maar door de tussenkomst der zelfofferande en rechtvaardigheid van Christus, waarop wij door het geloof de hand leggen, Rom. 3:20 enz. Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; maar door de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen, die geloven. En daarom wordt, vers 24, gezegd, dat wij worden om niet gerechtvaardigd, uit zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van zijn rechtvaardigheid door de vergeving der zonden, opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengenen, die uit het geloof van Jezus is. God, door de zondaar te rechtvaardigen in de weg des Evangelies, is hem genadig, en toch rechtvaardig jegens zichzelf en zijn wet, aangezien de vergeving tot stand kwam door een volmaakte rechtvaardigheid, en aan de gerechtigheid voldaan werd door Christus, die de verzoening voor de zonden is; en niet verdiend door de zondaar zelf.
Daarom staat hier: Niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar zijn barmhartigheid heeft Hij ons zalig gemaakt, opdat wij gerechtvaardigd zijnde door zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hoop des eeuwigen levens. Het is door genade, als de bron, (gelijk gezegd is) maar door de verzoening, die in Christus Jezus is, die de weg baande, omdat door Hem Gods wet en rechtvaardigheid voldaan werden; en door het geloof dat deze verzoening aanneemt. Van alles, waarvan gij niet kondt gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes, wordt door deze een iegelijk die gelooft gerechtvaardigd, Hand. 13:39. Daarom begeert de apostel in Hem gevonden te worden, niet hebbende zijn eigen rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die is door het geloof van Jezus Christus, de rechtvaardigheid Gods door het geloof. Laat ons daarom niet vertrouwen op onze eigen rechtvaardigheid of op de verdiensten van onze goede werken, maar alleen op Christus, gerechtigheid, aangenomen door het geloof ter rechtvaardigmaking en aanneming door God. Wij moeten inwonende gerechtigheid hebben, en de vruchten daarvan moeten zich tonen in werken van gehoorzaamheid; maar niet als onze rechtvaardigende gerechtigheid voor God, doch als vruchten van onze rechtvaardigmaking, en als bewijzen van ons deelgenootschap aan Christus en als teken van leven en gelukzaligheid en de aanvang van die beide. Doch dit alles werd verworven door Christus, opdat wij, zijnde gerechtvaardigd door zijn genade, erfgenamen zouden worden. Onze rechtvaardigmaking is door de genade van God, en onze rechtvaardigmaking door die genade is nodig om ons erfgenamen des eeuwigen levens te maken; zonder deze rechtvaardigmaking zou er geen aanneming tot kinderen, geen zoonschap en dus geen recht op erfenis zijn. Zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk dengenen, die in zijn naam geloven, Joh. 1:12. Het eeuwige leven is ons in de belofte geschonken, de Geest werkt in ons het geloof en de hoop op dat leven, en zo zijn wij erfgenamen gemaakt en hebben nu reeds in zekeren zin het bezit ervan; geloof en hoop brengen het ons nader en vervullen ons met blijdschap in de welgegronde verwachting ervan. De geringste gelovige is een groot erfgenaam. hoewel hij zijn aandeel nog niet in handen heeft, toch heeft hij goede hoop door genade en dat houdt hem staande onder alle moeilijkheden. Er is een betere toestand in zicht. Hij verwacht de onverderflijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen voor hem bewaard wordt. Hoezeer mogen wij ons door deze woorden vertroost gevoelen! En dit alles is een goede reden, waarom wij alle zachtmoedigheid bewijzen zullen aan alle mensen; omdat wij zoveel zegeningen verkregen hebben door de vriendelijkheid en de liefde van God voor ons; en wij mogen hopen dat zij, op Gods tijd, deelgenoten mogen worden aan dezelfde genade. Dat zijn dus de redenen om gelijkmoedig, vriendelijk, zachtmoedig en beleefd jegens alle mensen te zijn; ontleend aan onze eigen slechten toestand in vroegere tijd en een betere toestand, waarin wij nu overgeplaatst zijn, zonder enige verdienste of recht aan onze zij, en waartoe anderen door dezelfde genade ook kunnen gebracht worden.
III. De apostel, na de plichten van de Christenen in het algemeen, met de redenen die ervoor bestaan, beschreven te hebben, voegt er een andere reden aan toe, ontleend aan hun nuttigheid voor de mensen. Nadat hij de genade Gods jegens ons besproken heeft, legt hij onmiddellijk de nadruk op de noodzakelijkheid van goede werken, want wij moeten de zegeningen van Gods barmhartigheid niet verwachten tenzij wij ernst maken met de vervulling onzer plichten. Dit is een getrouw woord en deze dingen wil ik dat gij ernstiglijk bevestigt, vers 8; (dit is een ware Christelijke leer van het hoogste belang, welke de dienaren dus met de meesten ernst en aanhoudend moeten leren en aandringen); opdat degenen, die aan God geloven, niet denken zullen dat alleen het geloof, zonder werkzaamheid, hen zal zaligmaken; maar het moet een werkzaam geloof zijn, dat vruchten der gerechtigheid voortbrengt. Zij moeten dus zorgvuldig zijn om goede werken voor te staan; die niet alleen zo nu en dan verrichten als de gelegenheid zich daartoe voordoet, maar de gelegenheden zoeken om ze te doen. Deze dingen zijn het, die goed en nuttig zijn de mensen, deze goede werken; zoals sommigen lezen; of dit onderwijzen van deze dingen, beter dan de dwaze vragen, waarover verder gesproken wordt. Deze dingen zijn goed in zichzelf, en het onderricht daarin is goed voor iedereen; het maakt de mensen van algemeen nut voor hun omgeving. Dienaren, die leren, moeten toezien dat zij verkondigen hetgeen gezond en goed in zichzelf is, en hetgeen voor allen nuttig is om te horen; alles moet strekken tot opbouwing van enkele personen en van gemeenten.
Titus 3:9-15🔗
Hier is het vijfde en laatste gedeelte van het onderwerp van de brief; wat Titus in zijn onderwijs had te vermijden; hoe hij met een ketter moest handelen, en enige andere aanwijzingen. Merk op:
I. Opdat de bedoeling van de apostel helder en ten volle zou blijken en vooral geschikt zijn voor de tijd en de toestand van zaken in Creta, en met het oog op de vele Judaïsme leraren onder hen, zegt hij Titus wat deze in zijn onderwijs heeft te vermijden, vers 9. Er zijn noodzakelijke vragen, die behandeld en tot helderheid gebracht moeten worden, opdat daardoor de nuttige kennis vermeerderd worde; maar ijdele en dwaze vragen, die evenmin tot Gods verheerlijking als tot stichting van de mensen dienen, moeten vermeden worden. Sommige mensen hebben een vertoning van wijsheid, maar zij zijn ledig; zo stond het met velen, van de Joodse geleerden, zowel als van de latere geleerden; die overvloedig zijn in allerlei vraagstukken, welke voor geloof of wandel niet het minste nut hebben; die moeten verworpen worden.
Evenzo de geslachtsrekeningen (sommigen menen van de goden, waarvan de heidenen zoveel ophef maakten; misschien ook wel die, waarin de Joden zich zo graag verdiepten). Er kunnen van die aard enkele nuttige en geoorloofde onderzoekingen ingesteld worden, om in sommige gevallen de vervulling van de Schrift aan te tonen, vooral wat betreft de afstamming van Christus als Messias; maar al wat diende alleen om vertoning te maken, de ijdelheid te strelen, op oude afkomst te roemen, en meer dergelijke, waarin de Joodse leraren zaten te pluizen en waarmee zij hun hoorders verontrustten zelfs nu, nadat Christus gekomen was en het onderscheid van geslachten en stammen weggenomen had, zodat zij opnieuw gingen opbouwen wat Christus vernietigd had, dat alles moest Titus weerstaan als dwaas, onnut en ijdel. En twistingen en strijdingen over de wet. Er waren onder hen, die de Mozaische regelen en ceremoniën voorstonden, en deze door de gemeenten wilden onderhouden zien, hoewel ze door het Evangelie en de komst van Christus waren vervuld en afgeschaft. Titus mocht hun geen voet geven, maar moest hen vermijden en tegenstaan, want zijn onnut en ijdel.
Dat slaat zowel op de dwaze vragen en geslachtsrekeningen, als op de twistingen en strijdingen over de wet. Wel verre dat ze dienstig zijn om te onderwijzen en op te bouwen in de Godzaligheid, zijn zij er veel meer hinderpalen voor; de Christelijke godsdienst en de goede werken, die gehandhaafd moeten worden, zullen er door verzwakt en benadeeld worden; de vrede der gemeente wordt er door verstoord en de voortgang van het Evangelie gestremd.
Dienaren moeten niet alleen onderwijzen dingen, die nuttig en goed zijn, maar het tegendeel vermijden en weerstaan, omdat dit het geloof zou bederven, de Godzaligheid en de goede werken verhinderen; ook moet de gemeente niet het oor gestreeld worden, maar zij moet gezonde leer liefhebben en omhelzen, die het meest tot nut en opbouwing dient.
II. Maar omdat er, niettegenstaande dit alles toch ketterijen en ketters in de gemeente zullen zijn, geeft de apostelen aan Titus aanwijzing hoe hij in zulke gevallen handelen moet, vers 10. Hij die de waarheid, zoals zij in Christus Jezus is, verzaakt, die valse leringen bedenkt en die verbreidt tot verderf van het geloof op gewichtige en belangrijke punten, en daardoor de vrede der gemeente verwoest, moet, nadat behoorlijke middelen om hem tot inkeer te brengen vergeefs aangewend werden, verworpen worden. Verwerp hem na de eerste en tweede vermaning; vermaan hem eerst opdat hij zo mogelijk terug gebracht worde, en gij uw broeder moogt gewinnen; maar indien dat niet helpt, verwerp hem uit de gemeenschap, opdat anderen niet benadeeld worden, en waarschuw alle Christenen hem te mijden. Wetende dat de zodanige verkeerd is (afgekeerd van de grondslag), en zondigt op ergerlijke wijze, zijnde bij zichzelf veroordeeld. Zij, die zich door vermaningen niet laten gezeggen, maar in hun zonden en dwalingen blijven volharden, zijn verkeerd en bij zichzelf veroordeeld. Zij brengen over zichzelf de straf, welke de regeerders der kerk op hen moeten toepassen; zij onttrekken zichzelf aan de gemeente en daardoor aan hare gemeenschap en veroordelen dus zichzelf. Merk op:
1. Hoe groot een kwaad werkelijke ketterij is; daarom moet niemand er lichtvaardig van beschuldigd worden, hoewel bij allen er streng tegen gewaakt moet worden. Zulk een is verkeerd of afgekeerd; een woord ontleend aan een gebouw, dat zo vervallen is, dat het moeilijk, zo niet onmogelijk, is het te herstellen of te herbouwen. Werkelijke ketters zijn zelden tot het ware geloof gebracht; omdat niet zozeer een onjuist oordeel als tegenstreven van de wil in het spel is; en wel door hoogmoed, eerzucht, eigenzinnigheid, gierigheid of dergelijke zonde; waartegen dus moet gewaakt worden. Wees nederig, heb de waarheid lief en breng haar in beoefening, en gij zult geen prooi worden van vervloekte ketterij.
2. Er moet moeite en geduld besteed worden ook aan hen, die het ergerlijkst dwalen. Zij moeten niet gemakkelijk opgegeven en uitgeworpen worden; maar behoorlijk tijd en middelen moeten aangewend worden om hem terug te brengen.
3. De middelen der gemeente, zelfs tegenover ketters, zijn overredend en zedelijk. Zij moeten worden vermaand, onderwezen en gewaarschuwd; dat bedoelt noethesia.
4. Bij voortgezette tegenstand en onbekeerlijkheid heeft de gemeente de macht, en is zij verplicht, haar eigen zuiverheid te bewaren, door zulk een bedorven lid af te scheiden. Deze tucht kan door Gods zegen dienstbaar worden tot bekering van de zondaar; en zo niet, dan zal zij hem des te minder te verontschuldigen maken in zijn veroordeling.
III. De apostel voegt hier enige andere aanwijzingen aan toe, vers 12, 13. Hier volgen twee persoonlijke zaken.
1. Titus moest zich gereed houden om te Nicópolis bij Paulus te komen (waarschijnlijk een stad in Thracië op de grenzen van Macedonië) zodra Artemas of Tychicus naar Creta zullen gezonden zijn, om zijn plaats te vervangen en de zorg voor de gemeenten op zich te nemen, die hij dan verlaten zal. De apostel wilde die gemeenten, jong en zwak als zij waren, niet zonder voldoend opzicht laten om haar te helpen en te leiden. Naar het schijnt was Titus niet haar gevestigde opziener en herder, maar een evangelist; anders zou Paulus hem niet van dat werk afgeroepen hebben. Omtrent Artemas lezen wij weinig, maar Tychicus wordt bij verschillende gelegenheden met achting genoemd. Paulus noemt hem een geliefde broeder, een getrouw dienaar, een mededienstknecht in de Heere; dus iemand, die voor de dienst recht geschikt geacht wordt. Omdat Paulus aan Titus schrijft: Benaarstig u tot mij te komen te Nicópolis, want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren, is het duidelijk dat de brief niet te Nicópolis geschreven is, zoals een onderschrift vermeldt, want dan zou hij gezet hebben, alhier en niet aldaar, heb ik voorgenomen te overwinteren.
2. De andere persoonlijke opdracht aan Titus is, dat hij twee van zijn vrienden op hun reis zal geleiden, zorgen dat zij behoorlijk toegerust worden en dat hun niets zou ontbreken. Dit moest gedaan worden niet als een bewijs van burgerlijke beleefdheid, maar uit Christelijke waardering, omdat zij beiden uitgezonden waren; en dus zij zowel als hun werk achting verdienden. Zij waren waarschijnlijk gezonden om het Evangelie te prediken of op andere wijze voor de gemeenten nuttig te zijn.
Zenas wordt de wetgeleerde genoemd, dit kan zijn met betrekking tot de Romeinse en ook tot de Mozaïsche wet; wat zijn beroep geweest is, is twijfelachtig.
Apollos was een voortreffelijk en getrouw dienaar. Het begeleiden van zulke mannen op een deel van hun weg en het vergemakkelijken van hun werk en hun reis was een nodige en Gode welgevallige dienst.
3. Daaraan te helpen en daarin bezig te zijn, behoorde tot hetgeen de apostel aan Titus opgedragen had te onderwijzen, en hij herhaalt het hier: Dat ook de onze leren goede werken voor te staan tot nodig gebruik, opdat zij niet onvruchtbaar zijn, vers 14. Laat de Christenen, die in God geloofd hebben, leren goede werken voor te staan; vooral het ondersteunen van dienaren in hun prediking van het Evangelie, en daardoor medearbeiders der waarheid worden, 3 Joh. 5-8.
Opdat zij niet onvruchtbaar zijn. Het Christendom is geen onvruchtbare belijdenis; zijn belijders moeten vervuld zijn met vruchten der gerechtigheid, welke zijn door Jezus Christus tot heerlijkheid en roem van God. Het is niet genoeg dat zij schadeloos zijn, zij moeten voordelig wezen; het goede doen zowel als het kwade nalaten.
Laat de onze enige goede broodwinning, een behoorlijk beroep zoeken, om zichzelf en hun gezinnen te onderhouden en geen nutteloze last op aarde te zijn. Zo lezen sommigen deze woorden. Laat hen niet denken, dat het Christendom een vrijbrief geeft voor gemakzucht; neen, het legt de verplichting op om enig nuttig werk te verrichten en daarin Gods zegen te verwachten. Dat geeft een goed gerucht en doet de godsdienst door ieder eren; zij mogen geen nutteloze leden van de maatschappij zijn en anderen niet tot last verstrekken; maar instaat zijn om anderen in hun behoeften te helpen. Goede werken voor te staan tot nuttig gebruik; niet leven van de arbeid van anderen, maar zelf bijdragen tot het algemeen welzijn.
IV. De apostel besluit met groeten en zegenbeden, vers 15. hoewel zij waarschijnlijk Paulus niet persoonlijk bekend waren (tenminste niet allen), betuigt hij hun zijn liefde en doet hun door Titus zijn beste wensen overbrengen; daardoor erkent hij hem in zijn werk en wijst hem aan om daarin voort te gaan. Het strekt tot grote vertroosting en aanmoediging te weten, dat het hart en de gebeden van andere Christenen voor en met ons zijn.
Groet hen, die ons liefhebben in het geloof, of om des geloofs wille; die onze liefhebbende mede-Christenen zijn. Heiligheid, of het beeld Gods in de mens, is de grote aantrekkelijkheid, die kracht geeft aan alle andere banden, en zij zelf is de beste.
De genade zij met u allen. Amen. Dat is de laatste zegenbede; niet voor Titus alleen, maar voor al de gelovigen met hem; hetgeen toont dat, hoewel de brief in het opschrift alleen de naam van Titus bevat, hij geschreven was ten nutte van de gemeenten aldaar, en dat zij waren voor het oog en in het hart van de apostel toen hij schreef: "De genade zij met u allen"; de liefde en de gunst van God, met de vruchten en de gevolgen daarvan, overeenkomstig ieders geestelijke behoeften in het bijzonder, en de aanwas daarvan en het gevoel meer en meer in uw zielen. Dat is des apostels wens en gebed, tonende zijn genegenheid voor hen, zijn begeerte naar hun welzijn en een middel om de begeerde zaak voor hen te verkrijgen en aan hen mede te delen. Genade is de voornaamste zaak, waarnaar wij hebben te verlangen en waarom wij moeten bidden; zowel voor onszelf als voor anderen; zij is de samenvatting van alle goeds. Amen! besluit het gebed; uitdrukkende de begeerte en de hoop dat het zo wezen moge en zo zijn zal.