1 Koningen 1
- De koning David nu was oud, wel bedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg gene warmte.
- Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat ze mijn heer de koning een jonge dochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta, en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde.
- Zo zochten zij een schone jonge dochter in alle landpalen van Israël; en zij vonden Abisag, een Sunamietische, en brachten ze tot de koning.
- En de jonge dochter was bovenmate schoon, en koesterde de koning, en diende hem; doch de koning bekende ze niet.
- Adonia nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde zich wagenen en ruiteren, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht.
- En zijn vader had hem niet bedroefd van zijn dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzo gedaan? En ook was hij zeer schoon van gedaante, en Haggith had hem gebaard na Absalom.
- En zijn raadslagen waren met Joab, de zoon van Zeruja, en met Abjathar, de priester; die hielpen, volgende Adonia.
- Maar Zadok, de priester, en Benaja, de zoon van Jojada, en Nathan, de profeet, en Simei, en Rei, en de helden, die David had, waren met Adonia niet.
- En Adonia slachtte schapen en runderen, en gemest vee bij de steen Zoheleth, die bij de fontein Rogel is; en noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten.
- Maar Nathan, de profeet, en Benaja, en de helden, en Salomo, zijn broeder, noodde hij niet.
- Toen sprak Nathan tot Bathseba, de moeder van Salomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, dat Adonia, de zoon van Haggith, koning is? En onze heer David weet dat niet.
- Nu dan, kom, laat mij u toch een raad geven, dat gij uw ziel en de ziel van uw zoon Salomo redt.
- Ga heen, en treed in tot de koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Salomo zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten! Waarom dan is Adonia koning?
- Zie, als gij daar nog met de koning spreken zult, zo zal ik na u inkomen, en zal uw woorden vervullen.
- En Bathseba ging in tot de koning in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud, en Abisag, de Sunamietische, diende de koning.
- En Bathseba neigde het hoofd en boog zich neder voor de koning; en de koning zeide: Wat is u?
- En zij zeide tot hem: Mijn heer! gij hebt uw dienstmaagd bij de HEERE, uw God, gezworen: Voorzeker Salomo, uw zoon, zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten!
- En nu zie, Adonia is koning; en nu, mijn heer koning, gij weet het niet.
- En hij heeft ossen, en gemest vee, en schapen in menigte geslacht, en genood al de zonen des konings, en Abjathar, de priester, en Joab, de krijgsoverste, maar uw knecht Salomo heeft hij niet genood.
- Maar gij, mijn heer koning, de ogen van het ganse Israël zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven, wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zal.
- Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Salomo als zondaars zullen zijn.
- En ziet, zij sprak nog met de koning, als de profeet Nathan inkwam.
- En zij gaven de koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar; en hij kwam voor het aangezicht des konings, en boog zich voor de koning op zijn aangezicht ter aarde.
- En Nathan zeide: Mijn heer koning! hebt gij gezegd: Adonia zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten?
- Want hij is heden afgegaan, en heeft geslacht ossen, en gemest vee, en schapen in menigte, en heeft genood al de zonen des konings, en de oversten des heirs, en Abjathar, de priester; en zie, zij eten, en drinken voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adonia leve!
- Maar mij, die uw knecht ben, en Zadok, de priester, en Benaja, de zoon van Jojada, en Salomo, uw knecht, heeft hij niet genood.
- Is deze zaak van mijn heer de koning geschied? En hebt gij uw knecht niet bekend gemaakt, wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zou?
- En de koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathseba; en zij kwam voor het aangezicht des konings, en stond voor het aangezicht des konings.
- Toen zwoer de koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die mijn ziel uit allen nood verlost heeft;
- Voorzeker, gelijk als ik u gezworen heb bij de HEERE, de God Israëls, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Salomo na mij koning zijn, en zal op mijn troon in mijn plaats zitten; voorzeker, alzo zal ik te dezen zelfden dage doen.
- Toen neigde zich Bathseba met het aangezicht ter aarde, en boog zich neder voor de koning, en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid!
- En de koning David zeide: Roep mij Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, en Benaja, de zoon van Jojada; en zij kwamen voor het aangezicht des konings.
- En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten uws heren, en doet mijn zoon Salomo rijden op de muilezelin, die voor mij is; en voert hem af naar Gihon.
- En dat Zadok, de priester, met Nathan, de profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalven. Daarna zult gij met de bazuin blazen, en zeggen: De koning Salomo leve!
- Dan zult gij achter hem optrekken, en hij zal komen, en zal op mijn troon zitten, en hij zal koning zijn in mijn plaats; want ik heb geboden, dat hij een voorganger zou zijn over Israël en over Juda.
- Toen antwoordde Benaja, de zoon van Jojada, de koning, en zeide: Amen; alzo zegge de HEERE, de God van mijn heer de koning!
- Gelijk als de HEERE met mijn heer de koning geweest is, alzo zij Hij met Salomo; en Hij make zijn troon groter dan de troon van mijn heer de koning David!
- Toen ging Zadok, de priester, af, met Nathan, de profeet, en Benaja, de zoon van Jojada, en de Krethi en de Plethi, en zij deden Salomo rijden op de muilezelin van de koning David, en geleidden hem naar Gihon.
- En Zadok, de priester, nam de oliehoorn uit de tent, en zalfde Salomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide: De koning Salomo leve!
- En al het volk kwam op achter hem, en het volk pijpte met pijpen, en verblijdde zich met grote blijdschap, zodat de aarde van hun geluid spleet.
- En Adonia hoorde het, en al de genoden, die met hem waren, die nu geeindigd hadden te eten; ook hoorde Joab het geluid der bazuinen, en zeide: Waarom is het geroep dier stad, die in roer is?
- Als hij nog sprak, ziet, zo kwam Jonathan, de zoon van Abjathar, de priester; en Adonia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man, en zult het goede boodschappen.
- En Jonathan antwoordde en zeide tot Adonia: Ja, maar onze heer, de koning David, heeft Salomo tot koning gemaakt.
- En de koning heeft met hem gezonden Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, en Benaja, de zoon van Jojada, en de Krethi en de Plethi; en zij hebben hem doen rijden op de muilezelin des konings.
- Daartoe hebben hem Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, in Gihon tot koning gezalfd, en zijn van daar blijde opgetogen, zodat de stad in roer is; dat is het geroep, dat gij gehoord hebt.
- En ook zit Salomo op de troon des koninkrijks.
- Zo zijn ook de knechten des konings gekomen, om onzen heer, de koning David, te zegenen, zeggende: Uw God make de naam van Salomo beter dan uw naam, en make zijn troon groter dan uw troon; en de koning heeft aangebeden op de slaapstede.
- Ja, ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die heden gegeven heeft een, zittende op mijn troon, dat het mijn ogen gezien hebben!
- Toen verschrikten en stonden op al de genoden, die bij Adonia waren, en gingen een iegelijk zijns weegs.
- Doch Adonia vreesde voor Salomo, en hij stond op, en ging heen, en vatte de hoornen des altaars.
- En men maakte Salomo bekend, zeggende: Zie, Adonia vreest de koning Salomo, want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Salomo mij als heden zwere, dat hij zijn knecht met het zwaard niet doden zal!
- En Salomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, daar zal niet van zijn haar op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden zal worden, zo zal hij sterven.
- En de koning Salomo zond heen, en zij deden hem afgaan van het altaar; en hij kwam, en boog zich neder voor de koning Salomo. En Salomo zeide tot hem: Ga heen naar uw huis.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk zien wij:
I. Dat Davids gezondheid afneemt, vers 1-4.
II. Adonia streeft naar de regering, en onthaalt zijn partij, teneinde er toe te geraken, vers 5-10.
III. Nathan en Bathseba weten te bewerken dat de opvolging aan Salomo wordt verzekerd, en verkrijgen een order hiervoor van David vers 11-31.
IV. Salomo’s zalving dientengevolge en de vreugde des volks hierover, vers 32-40.
V. Dit maakt voorgoed een einde aan Adonia’s overweldiging, en verstrooit zijn partij, vers 41-49.
VI. Salomo ontslaat Adonia op voorwaarde, dat hij zich verder goed zal gedragen, vers 50-53.
1 Koningen 1:1-4🔗
In het laatste hoofdstuk van het vorige boek zagen wij, hoe David door de grote genade Gods aan het zwaard van de verderfengel was ontkomen, maar onze uitreddingen van gevaren en krankheden zijn slechts uitstel, als de kaars niet wordt uitgeblazen dan zal zij vanzelf uitbranden. Nu zien wij David verminderen onder de zwakheid en gebreken van de ouderdom en aan de poorten des doods gekomen. Die uit de kuil opkomt, zal in de strik gevangen worden, en op de een of andere wijze moeten wij allen sterven.
1. Het zou iemand gesmart hebben David zo zwak te zien. Hij was oud, en de natuurlijke warmte van zijn lichaam was zo verminderd, dat geen kleren hem warm konden houden, vers 1. David is een kloekmoedig, werkzaam man geweest en een man van zaken, en zeer heftig heeft de vlam altijd gebrand in zijn borst, maar nu is zijn bloed verkild, hij moet het bed houden, maar kan er geen warmte verkrijgen. Hij was nu zeventig jaren oud. Op die leeftijd zijn velen even levendig en geschikt voor zaken als ooit tevoren, maar David werd nu gekastijd voor zijn vroegere zonden, inzonderheid die in de zaak van Uria, hij had ook veel ongemakken en ontberingen verduurd in zijn leven, in zijn jeugd had hij die niet geteld, maar nu in zijn ouderdom leed hij er door. De sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid, die spoedig verzwakt kan worden door ziekte, of tenminste verzwakt zal worden door ouderdom. Laat jonge lieden hun Schepper gedenken in de dagen hunner jongelingschap eer dat de kwade dagen komen. Laat ons wat onze hand te doen vindt voor God, en onze ziel, en ons geslacht, doen met al onze macht want de nacht komt, de nacht van de ouderdom, waarin niemand werken kan, en als onze kracht vergaan is, dan zal het ons een troost wezen te kunnen denken, dat wij haar goed besteed hebben.
2. Het zou iemand leed gedaan hebben zijn geneesheren zo zwak en onbekwaam te zien, dat zij geen andere middelen wisten om hem verlichting te bezorgen dan die uitwendig toegepast moesten worden. Geen hartsterkingen, geen verwarmende dranken schreven zij hem voor, maar:
a. Zij dekten hem met kleren, die, waar innerlijke warmte is, haar binnen zullen houden, en haar aldus vermeerderen maar waar zij niet is haar niet kunnen mededelen, neen, al waren het ook koninklijke kleren. Elihu vindt het moeilijk te verstaan hoe "onze kleren warm op ons worden," Job 37:17, maar als God Zijn zegen onthoudt, dan "kleden de mensen zich, maar niet tot hun verwarming," Haggaï 1:6. David werd er niet warm door.
b. Zij schreven dwaselijk een nieuw huwelijk voor aan iemand, die zich veeleer voor zijn graf had te bereiden dan voor een bruiloft, vers 2 4. Maar zij wisten wat hun eigen bederf zou strelen, en waren misschien maar al te bereid om, onder schijn van met zijn gezondheid te rade te gaan, het zijne te bevredigen. In een zaak van die aard hadden zijn profeten geraadpleegd moeten worden, zowel als zijn geneesmeesters. Het kon echter in die tijd verontschuldigd worden, toen zelfs Godvruchtige mannen in hun onwetendheid zich veroorloofden veel vrouwen te hebben. Wij hebben nu Christus alzo niet geleerd, ons is geleerd, dat een man één vrouw moet hebben, Mattheüs 19:5. En voorts, dat "het een mens goed is geen vrouw aan te raken," 1 Corinthiers 7:1. Dat Abisag aan David gehuwd was eer zij bij hem lag, en dat zij zijn bijwijf was blijkt hieruit, dat het aan Adonia tot een grote misdaad werd aangerekend, dat hij haar na de dood zijns vaders begeerde te huwen, Hoofdstuk 2:22.
1 Koningen 1:5-10🔗
David was zeer beproefd in zijn kinderen, Amnon en Absalom zijn beide zijn verdriet geweest, de een, zijn eerstgeborene de andere zijn derde, 2 Samuël 3:2, 3. In zijn tweede die hij bij Abigaïl had, heeft hij misschien wel vertroosting gesmaakt. Zijn vierde was Adonia 2 Samuël 3:4, hij was een dergenen die te Hebron geboren waren. Tot nu toe hadden wij nog niets van hem gehoord, en hier wordt ons gezegd dat hij een schoon man was, en dat hij in leeftijd na Absalom kwam, wiens aard en gezindheid hij ook zeer nabij kwam, en dat hij in zijns vaders ogen een juweel was, maar nu een doorn was.
I. Zijn vader had een lieveling van hem gemaakt, vers 6. Hij had hem nooit bedroefd van zijn dagen. Er wordt niet gezegd dat hij zijn vader nooit bedroefd had, waarschijnlijk heeft hij dit dikwijls gedaan, en heeft zijn vader in het verborgene verdriet gehad van zijn wangedrag en het voor God betreurd, maar zijn vader heeft hem niet bedroefd, hetzij door hem tegen te staan in zijn neigingen of hem iets te weigeren, dat hij begeerde, of door hem rekenschap te vragen van hetgeen hij gedaan had, of waar hij geweest was, of door hem bij zijn werk, zijn zaken te houden, of hem te bestraffen voor hetgeen hij gezien en gehoord of verkeerds gedaan had, nooit heeft hij tot hem gezegd: Waarom hebt gij alzo gedaan omdat hij zag dat hij dit niet kon dragen zonder er door verbitterd te worden. Het was de schuld van de zoon, dat hij geen bestraffing kon verdragen, en haar als een belediging opnam, waardoor hij er het voordeel, de weldaad van verloor. En het was de schuld des vaders, dat hij hem, wijl hij zag dat het hem mishaagde, niet heeft bestraft, en nu moest hij rechtvaardig lijden voor zijn toegeven aan hem. Zij, die hun zonen meer eren dan God, dat diegenen doen, die hen niet onder goede tucht houden, verbeuren de eer, die zij van hun zonen konden verwachten.
II. Hij, van zijn zijde, maakte zijn vader tot een zot. Omdat hij oud en bedlegerig was, dacht hij dat er geen acht op hem behoefde geslagen te worden, en daarom verhief hij zich, zeggende: ik zal koning zijn, vers 5. Kinderen, aan wie altijd werd toegegeven, komen er toe om trots en eerzuchtig te zijn, en dat is het verderf van veel jonge lieden. Het middel om hen nederig te houden is hen naar beneden te houden, hen kort te houden. Let op de onbeschaamdheid van Adonia:
1. Hij beschouwt de dagen van rouw over zijn vader als zeer nabij, en daarom bereidt hij zich om hem op te volgen, hoewel hij wist dat beide door de aanwijzing van God en van David Salomo de man moest wezen, want dit was door David zelf openlijk bekendgemaakt, en de opvolging was als het ware door een acte van het parlement, geregeld ingevolge het bevel van God, 1 Kronieken 22:9, 23:1. Dit erfrecht trachtte Adonia met geweld te vernietigen, in minachting beide van God en van zijn vader. Zo wordt ook het koninkrijk van Christus tegengestaan, en er zijn van de zodanigen, die zeggen: "Wij willen niet dat deze koning over ons zij".
2. Hij beschouwt zijn vader als door ouderdom ongeschikt geworden voor de regering, en daarom wil hij zich maar terstond in het bezit stellen van de troon. Hij kan niet wachten totdat zijn vader het hoofd neergelegd heeft, thans reeds moet gezegd worden: Adonia is koning, vers 18 en de koning Adonia leve! vers 25. Zijn vader is niet geschikt om te regeren, want hij is oud, en ook Salomo niet, want hij is jong en nog niet rijp er voor. En daarom zal Adonia de regering maar op zich nemen. Het toont een zeer lage en goddeloze gezindheid in kinderen, om hun ouders te beledigen omdat zij oud zijn of vanwege de gebreken van hun ouderdom. Ingevolge van dit zijn eerzuchtig vooruitzicht:
a. Nam hij een groot gevolg, vers 5, wagens en ruiteren, zowel tot staatsie als voor machtsbetoon, om hem te vergezellen, te dienen en voor hem te strijden.
b. Hij wist tot zijn zijde over te halen geen minderen dan Joab de krijgsoverste, en Abjathar, de hogepriester, vers 7. Het is niet vreemd dat hij hen voor zich trachtte te winnen, die door hun invloed in de kerk en in het leger in staat waren hem van grote dienst te zijn, maar wel kunnen wij ons verwonderd afvragen door welke kunstenarijen zij er toe gebracht werden hem te volgen en te helpen. Het waren bejaarde mannen, die aan David trouw zijn geweest in de hachelijkste en moeilijkste tijden, mannen van verstand en ervaring, die zich, naar men zou denken, niet zo maar door flikflooierijen zouden laten bepraten. Zij konden er geen voordeel voor henzelf van hopen, want beiden hadden het hoogste ambt, dat voor hen openstond, en waren er in bevestigd. Het kon hun niet onbekend zijn dat het erfrecht van de kroon op Salomo was vastgesteld, en het was niet in hun macht dit te veranderen, het was dus in hun belang hem te verplichten. Maar God heeft hen in deze zaak aan henzelf overgelaten, misschien wel om henzelf te straffen voor een vroeger wangedrag, hen te kastijden met een roede, die zij zelf gemaakt hebben. In vers 8 wordt ons gezegd wie van zo’n beproefde trouw waren aan David, dat Adonia de stoutheid niet had om het hun ook maar voor te stellen om hem te volgen: Zadok, Benaja en Nathan. Een man, die bewijzen heeft gegeven van zijn standvastig aankleven van hetgeen goed is, zal niet gevraagd worden om te doen wat slecht is.
c. Hij bereidde een groot feestmaal, vers 9, bij de fontein Rogel, niet ver van Jeruzalem, zijn gasten waren de zonen des konings en de dienaren des konings, die hij onthaalde en vleide om hen tot zijn partij over te halen-maar Salomo was niet genodigd, hetzij omdat hij hem verachtte of omdat hij aan hem wanhoopte, vers 10. Zij, die hun buik dienen en de belangen willen voorstaan van hen, die hen onthalen, aan welke zijde zij ook zijn, zullen een gemakkelijke prooi wezen voor verleiders, Romeinen 16:18. Sommigen denken dat Adonia deze schapen en ossen en gemest vee slachtte tot offeranden en dat het een Godsdienstig feestmaal was, hetwelk hij aanrichtte, zijn overweldiging beginnende met een vertoon van vroomheid zoals Absalom onder schijn van een gelofte te betalen, 2 Samuël 15:7, hetgeen hij onder meer schijn van waarheid doen kon, nu hij de hogepriester zelf aan zijn zijde had. Het is te betreuren dat er ooit aanleiding gegeven werd om te zeggen: "In nomine Domine incipit omne malum- In de naam des Heeren begint alle kwaad," en dat oefeningen van de Godsvrucht tot dekmantel dienden van onrechtvaardige handelingen.
1 Koningen 1:11-31🔗
Wij hebben hier de krachtdadige pogingen, gedaan door Nathan en Bathseba om de bekrachtiging te verkrijgen van Salomo’s opvolging, en de overweldiging van Adonia teniet te doen.
1. David zelf wist niet wat er gaande was. Ongehoorzame kinderen denken dat het volkomen goed met hen gaat, zo zij slechts hun goede bejaarde ouders onbekend kunnen houden met hun slechte handelingen, maar het gevleugelde zou het woord te kennen geven.
2. Bathseba leefde in afzondering en wist er niets van voordat Nathan het haar mededeelde. Velen gaan troostrijk door deze wereld, die er weinig van weten hoe het in de wereld toegaat.
3. Salomo heeft er waarschijnlijk wel van geweten, maar was als een dove, hij hoorde niet. Hoewel hij zijn jaren had, en wijsheid had boven zijn jaren, zien wij toch niet dat hij iets doet, om Adonia tegenstand te bieden, hij hield zich rustig en kalm, en liet het aan God en zijn vrienden over om de zaak in orde te brengen. Vandaar dat David in zijn Psalm voor Salomo opmerkt, dat terwijl de mensen, die de wereld najagen, tevergeefs vroeg opstaan en laat opblijven, God geeft Zijn beminden, ( Zijnen Jedidjah’s) slaap, geeft hun rustig te zijn en hun doel te bereiken zonder beroering of onrust, Psalm 127:1, 2. Hoe wordt dan nu het plan ten uitvoer gebracht?
I. De profeet Nathan doet Bathseba opschrikken door haar met de zaak bekend te maken, en geeft haar het middel aan de hand om een order van de koning te verkrijging ter bevestiging van Salomo’s recht op de troon. Hij stelde groot belang in de zaak, omdat hij Gods wil hieromtrent kende, en de belangen van David en Israël, het was door hem, dat God Salomo Jedidjah had genoemd, 2 Samuël 12:25, daarom kon hij niet stil toezien dat de troon overweldigd werd, waarop Salomo, naar hij wist, recht had door de wil van Hem van wie de verhoging komt. Als onmiddellijk door de hemel over kronen wordt beschikt, dan is het niet te verwonderen dat profeten er zoveel belang in stellen en gebruikt werden voor die zaak, maar thans, nu de gewone voorzienigheid de zaken bestuurt van het koninkrijk van de mensen, Daniel 4:32, moet de ondergeschikte werkzaamheid desbetreffende overgelaten worden aan gewone personen, en moeten de profeten er zich niet mee inlaten, maar zich bepalen bij de zaken van het koninkrijk Gods onder de mensen. Nathan wendt zich tot Bathseba, daar Salomo’s belangen haar het meest ter harte gingen, en zij het gemakkelijkst toegang tot David kon krijgen. Hij maakte haar bekend met Adonia’s onderneming, vers 11, en dat David er zijn toestemming niet voor gegeven had, ja er niet eens kennis van droeg. Hij stelt haar voor ogen dat Salomo niet slechts gevaar liep de kroon te verliezen, maar dat hij, en ook zij, in gevaar waren hun leven te verliezen indien Adonia de bovenhand behield. Voor een ootmoedig hart kan een kroon wel een onverschillige zaak zijn, maar de wet van het zelfbehoud, evenals het zesde gebod, gebiedt ons alle mogelijke pogingen aan te wenden om ons eigen en anderer leven te beveiligen. Nu dan, zegt Nathan laat mij u toch een raad geven dat gij uw ziel en de ziel van uw zoon Salomo dat is: uw beider leven, redt, vers 12. Zodanig is ook de raad, die Christus’ dienstknechten ons geven in Zijn naam, namelijk wel toe te zien, niet alleen dat niemand onze kroon neme, Openbaring 3:11, maar dat wij ons leven behouden, namelijk het leven van onze ziel. Hij zegt haar tot de koning te gaan, vers 13, om hem te herinneren aan zijn woord en zijn eed, dat Salomo zijn opvolger zijn zal, en hem op de nederigste wijze te vragen: Waarom dan is Adonia koning? Hij dacht dat David niet zo oud en koud was, of dit zou hem warm maken. Het geweten en een gevoel van eer zullen leven in hem brengen bij een gelegenheid als deze, en hij belooft haar dat, terwijl zij nog met de koning zou spreken over deze zaak, hij komen zal om haar te ondersteunen en haar woorden bevestigen, vers 14. De koning zou hierin een leiding zien van de voorzienigheid Gods, hij was iemand, die placht daarop acht te geven 1 Samuël 25:32, 33.
II. Overeenkomstig deze raad gaat Bathseba terstond tot de koning met dezelfde boodschap, waarmee Esther tot koning Ahasveros is gegaan, namelijk met de bede om haar leven. Zij behoefde niet, zoals Esther, te wachten tot zij geroepen werd, zij wist dat zij te allen tijde welkom zou zijn, maar er wordt opgemerkt dat, toen zij de koning bezocht, Abisag hem diende, vers 15, en dat Bathseba er noch op hem, noch op haar, misnoegd om was. En ook dat zij het hoofd neigde en zich neerboog voor de koning, vers 16, ten teken van haar eerbied voor hem, beide als haar vorst en haar echtgenoot, zo’n ware dochter was zij van Sara, die Abraham gehoorzaamde en hem haar heer noemde. Zij, die bij hun meerderen gunst wensen te vinden, moeten hun eerbied betonen en hun gehoorzaam zijn, van wie zij vriendelijkheid wensen te ontvangen. Haar toespraak tot de koning bij deze gelegenheid is zeer bescheiden.
1. Zij herinnert hem aan de belofte, die hij haar gedaan had en met een plechtige eed had bevestigd, dat Salomo hem zou opvolgen, vers 17. Zij wist hoe zo’n nauwgezet man als David was, zich hierdoor gebonden zou achten.
2. Zij geeft hem kennis van Adonia’s aanslag, waarvan hij nog niets wist, vers 18. "Adonia regeert, voor het ogenblik in mededinging met u, en in tegenspraak met u voor de toekomst. Het is niet uw schuld, want gij wist het niet, maar nu gij het weet, zult gij ingevolge uw belofte zorg dragen, om er een einde aan te maken." Zij zegt hem wie zijn gasten waren, en wie tot zijn partij behoren, maar uw knecht Salomo heeft hij niet genood hetgeen duidelijk aantoont dat hij hem als zijn mededinger beschouwt, en hem zoekt te ondermijnen, vers 19. Het was geen vergissing geen voorbijzien, maar minachting van de acte van opvolging, dat Salomo aldus veronachtzaamd werd.
3. Zij voert aan dat het in zijn macht is, om dit kwaad teniet te doen, vers 20. De ogen van geheel Israël zijn op u, niet alleen als een koning, (want wij kunnen niet onderstellen dat een vorst het recht heeft zijn onderdanen bij uiterste wil te vermaken aan wie hij wil, alsof zij zijn have en goed waren) maar als een profeet, geheel Israël wist dat David niet alleen zelf de gezalfde was van de God Jakobs, maar dat de Geest des Heeren door hem sprak, 2 Samuël 23:1, 2, en daarom, wachtende en vertrouwende op een Goddelijke aanwijzing voor een zaak van zoveel gewicht, zal Davids woord een Godsspraak en een wet voor hen zijn, dit verwachten zij dus, zegt Bathseba, en het zal een einde maken aan alle twist, en Adonia’s pretenties de bodem inslaan. "Een Goddelijke spreuk is op de lippen des konings," Spreuken 16:10. Alle macht en invloed, die de mensen hebben, behoren zij te gebruiken ter bevordering en bewaring van het koningschap van de Messias, waarvan Salomo’s koninkrijk een type is geweest.
4. Zij toont hem het dreigend gevaar, waaraan zij en haar zoon zullen blootgesteld zijn, indien deze zaak niet nog bij Davids leven geregeld werd, vers 21. Indien Adonia de overhand heeft, hetgeen wel waarschijnlijk is, daar hij Joab, de krijgsoverste, en Abjathar, de hogepriester, aan zijn zijde heeft, dan zullen Salomo en al zijn vrienden beschouwd worden als verraders, en als zodanigen worden behandeld, overweldigers zijn zeer wreed. Als Adonia op de troon ware gekomen hij zou met Salomo niet zo billijk gehandeld hebben als Salomo met hem gehandeld heeft. Diegenen bevinden zich in zeer groot gevaar, die hen in de weg staan, die zich met geweld ergens een toegang willen verschaffen.
III. Volgens zijn belofte is Nathan de profeet, intijds gekomen om haar te steunen, terwijl zij nog sprak en eer de koning haar geantwoord had. Want als hij alleen Bathseba’s voorstelling van de zaak gehoord had, dan zou zijn antwoord misschien ontwijkend zijn geweest, hij zou misschien gezegd hebben dat hij er over zou denken, maar uit de mond van twee getuigen, twee zodanige getuigen, zal het woord bestaan, en nu zal hij terstond stellige orders geven. De koning wordt gezegd dat Nathan, de profeet, gekomen is. Nathan is er zeker van de koning altijd welkom te wezen, inzonderheid als hij zich niet wel gevoelt, of over gewichtige zaken heeft te denken, want in zo’n geval zal een profeet hem zeer van dienst wezen. Nathan weet dat hij eer moet geven aan wie eer toekomt, en daarom betoont hij de koning dezelfde eerbied nu hij hem ziek te bed vindt, als hij hem betoond zou hebben, indien hij hem zittende op zijn troon had gevonden, hij boog zich voor de koning op zijn aangezicht ter aarde, vers 23. Hij spreekt meer openlijk en vrijmoedig met de koning dan Bathseba hetgeen strookte met zijn hoedanigheid als profeet, en noodzakelijk was vanwege de kwijnende toestand des konings, waaruit hij opgewekt moest worden.
1. Hij geeft dezelfde voorstelling van Adonia’s aanslag als Bathseba, vers 25, 26, er bij voegende, dat zijn partij reeds tot zo’n hoogte van aanmatiging was gekomen, dat zij riepen: Leve koning Adonia! alsof koning David reeds dood was, en hij maakt ook de opmerking, dat zij hem niet op hun feestmaal hadden genodigd. mij, die uw knecht ben, heeft hij niet genood, waarmee zij te kennen gaven dat zij besloten waren met God noch met David te rade te gaan in die zaak, want Nathan was een "secretioribus conciliis-innig bekend en vertrouwd met beider wil en bedoeling."
2. Hij doet David opmerken van hoeveel belang het voor hem was, om duidelijk aan te tonen dat hij er de hand niet in heeft gehad. Hebt gij gezegd: Adonia zal na mij koning zijn? vers 24, en wederom, vers 27: is deze zaak van mijn heer de koning geschied? Zo ja, dan is hij niet zo getrouw aan Gods woord en zijn eigen woord, als wij van hem geloofden, zo neen, dan is het hoog tijd, dat wij getuigen tegen de overweldiging, en verklaren dat Salomo zijn opvolger zal zijn. Indien ja, waarom is Nathan, die niet slechts in het algemeen des konings vertrouweling is, maar inzonderheid betrokken is bij deze zaak, daar hij gebruikt werd om aan David Gods wil bekend te maken nopens de opvolging, er niet van verwittigd? Maar indien mijn heer de koning niets weet van de zaak (en voorzeker is dit het geval) aan welke vermetele onbeschaamdheid hebben Adonia en zijn partij zich dan niet schuldig gemaakt!" Aldus poogt hij des konings toorn tegen hen op te wekken, opdat hij te krachtiger zal handelen ter ondersteuning van Salomo’s belangen. Godvruchtige mensen zouden hun plicht doen, indien zij er aan herinnerd en er toe opgewekt werden, en als hun gezegd werd, hoe nodig het is dat zij handelend optreden, en zij, die dit doen, bewijzen hun werkelijk een vriendendienst, zoals Nathan die hier aan David heeft bewezen.
IV. Hierop heeft David plechtig verklaard dat hij vast en onwankelbaar bleef bij zijn vorig besluit, dat Salomo zijn opvolger zal zijn. Bathseba wordt binnengeroepen, vers 28, en aan haar, als handelende voor en ten behoeve van haar zoon, geeft de koning opnieuw deze verzekering.
1. Hij herhaalt zijn vorige belofte en zijn eed, erkent dat hij haar gezworen heeft bij de Heere, de Gods Israëls. dat Salomo na hem koning zal zijn, vers 30. Hoewel hij oud is, en zijn geheugen hem begint te falen, herinnert hij zich dit toch. Een eed is zo iets heiligs, dat de verplichting, die hij oplegt, niet verbroken kan worden, en zo iets plechtigs dat, naar men zou denken, de indruk er van niet uitgewist kan worden.
2. Hij bekrachtigt hem met een nieuwe eed, omdat de gelegenheid hem eiste. Zo waarachtig als de Heere leeft, die mijn ziel uit alle nood verlost heeft-voorzeker, alzo zal ik te deze zelfde dage doen, zonder twisting en zonder uitstel. Deze eedsformule scheen toen bij plechtige gelegenheden in gebruik te zijn geweest, want wij vinden haar in 2 Samuël 4:9. En er is een dankbare erkentenis in opgesloten van Gods goedheid jegens hem, door hem veilig heen te brengen door al de moeilijkheden en gevaren op zijn weg, en waarvan hij nu melding maakt tot eer van God, zoals Jakob toen hij op zijn sterfbed lag, Genesis 48:16, aldus uit zijn eigen ervaring zijn zegel er op zettende, dat het waar was wat de Heere door hem gesproken heeft, Psalm 34:23. "De Heere verlost de ziel van Zijn knechten." Stervende heiligen behoren getuigen te zijn voor God en van Hem te spreken zoals zij Hem gevonden hebben. Misschien spreekt hij bij deze gelegenheid aldus ter aanmoediging van zijn zoon en opvolger, om in de benauwdheid, waarin ook hij komen kan, op God te vertrouwen. Bathseba ontvangt deze verzekeringen, vers 31,
a. Met grote eerbied voor de persoon des konings. Zij neigde zich met het aangezicht ter aarde voor de koning, terwijl Adonia en zijn partij hem beledigen.
b. Met hartelijke goede wensen voor de goede gezondheid des konings, mijn heer de koning David leve. Zo ver was het van haar te denken dat hij te lang leefde, dat zij bad dat hij voor eeuwig mocht leven, indien dat mogelijk ware, om de kroon, die hij droeg te versieren, en een zegen te wezen voor zijn volk. Wij moeten vurig begeren, dat het leven van nuttige mensen verlengd moge worden, hoezeer daar ook het uitstel van voordeel voor ons het gevolg van moge wezen.
1 Koningen 1:32-40🔗
Wij zien hier hoe David afdoend heeft zorggedragen, zowel om Salomo’s recht te verzekeren, als de openbare vrede te bewaren, door Adonia’s plan in de geboorte te smoren. Merk op:
I. De uitdrukkelijke orders, die hij gaf om Salomo tot koning uit te roepen. De personen, aan wie hij deze belangrijke zaak opdroeg, waren Zadok, Nathan en Benaja, mannen van kracht en invloed, in wie David altijd vertrouwen had gesteld, en die hij getrouw aan zich had bevonden, maar die Adonia in zijn uitnodigingen was voorbijgegaan, vers 10. David beveelt hen om Salomo terstond met alle mogelijke plechtigheid tot koning uit te roepen. Zij moeten de knechten huns heren medenemen, de lijfwacht en al de dienaren van het huis, zij moeten Salomo op de muilezelin zetten, waarop de koning placht te rijden, want hij hield niet zulke paardenstallen als zijn zoon later gehouden heeft, hij zegt hun waar zij moeten heengaan, vers 33, en wat zij moeten doen, vers 34.
1. Zadok en Nathan, de twee kerkelijke personen, moeten hem in de naam van God tot koning zalven, want hij was wel niet de eerste van zijn geslacht, zoals Saul en David geweest zijn, maar hij was een jongere zoon, werd koning door Goddelijk bestel, en zijn recht werd betwist, waardoor het noodzakelijk werd dat het aldus geregeld en vastgesteld zou worden. Deze zalving was een type van de verordinering van de Messias, de Christus, de Gezalfde, op wie de Geest, deze olie van de vreugde, zonder mate was uitgestort, Hebreeën 1:9, Psalm 89:21. En alle ware Christenen, erfgenamen zijnde des koninkrijks, Jakobus 2:5, ontvangen de zalving van Hem, 1 Johannes 2:27.
2. Aan de grootwaardigheidsbekleders, burgerlijke en militaire, wordt bevel gegeven dit ter algemene kennis te brengen, en uitdrukking te geven aan de openbare blijdschap bij deze gelegenheid door bazuingeschal, waarmee, volgens de wet van Mozes, grote plechtigheden opgeluisterd moesten worden, en daarmee moest het gejuich des volks zich paren: "De koning Salomo leve, hij zij voorspoedig, zijn koninkrijk worde bevestigd en bestendigd, hij hebbe er lang het bezit en genot van, dat was nopens hem beloofd, Psalm 72:15. Hij zal leven."
3. Zij moeten hem statig naar de stad Davids terugbrengen, en hij moet op de troon zijns vaders zitten, als zijn plaatsbekleder nu, of zijn onderkoning, om gedurende zijn zwakheid de openbare zaken af te doen, en zijn opvolger zijn na zijn dood, hij zal koning zijn in mijn plaats. Het zal voor David zelf en voor alle belanghebbenden een grote voldoening zijn als dit onmiddellijk gedaan wordt, opdat er bij het overlijden des konings geen twist zij, en geen beroering, en geen stoornis in de openbare zaken. Het was verre van David om zijn opvolger de eer te misgunnen, om reeds bij zijn leven als zodanig op te treden, maar hij was misschien op zijn ziekbed zo verdiept in oefeningen van de Godsvrucht, dat, zo hij er niet door anderen aan herinnerd ware geworden, dit grote en goede werk, dat zo nodig was voor de openbare rust, ongedaan ware gebleven.
II. De grote tevredenheid, die Benaja, in naam van de overigen, met deze orders te kennen gaf. De koning zei: "Salomo zal voor mij en na mij koning zijn", "Amen", zegt Benaja van harte, "wat de koning zegt, zeggen wij, wij zijn zeer tevreden, zeer ingenomen met die benoeming, wij stemmen in met die keus, wij geven "nemine contradicente, eenparig," onze stem aan Salomo, en daar wij niets tot stand kunnen brengen en nog veel minder bevestigen, zonder de medewerking van de gunstige voorzienigheid Gods: alzo zegge de Heere, de God van mijn heer de koning, dit ook". Dit is de taal zijns geloofs in die belofte van God, waarop Salomo’s regering gegrond was. Als wij spreken zoals God spreekt in Zijn woord, dan kunnen wij hopen dat Hij door Zijn voorzienigheid zal spreken zoals wij spreken. Hieraan voegt hij een gebed toe voor Salomo, vers 37, dat God met hem zal wezen, zoals Hij met David geweest is, en zijn troon groter zal maken. Hij wist dat David niet een dergenen was die aan hun kinderen hun grootheid benijden, en dat hij daarom niet ontrust zou worden door dit gebed noch het als een belediging zou opnemen, maar er van harte Amen op zou zeggen. De wijste en beste mens ter wereld begeert, dat zijn kinderen wijzer en beter zullen wezen dan hij, want hij wenst dat hijzelf wijzer en beter ware dan hij is, en wijsheid en goedheid zijn ware grootheid.
III. De onmiddellijke tenuitvoerbrenging van deze orders, vers 38-40. Men verloor geen tijd, Salomo werd statig en plechtig naar de bestemde plaats gevoerd, en daar heeft Zadok (die wel nog niet hogepriester was, maar naar wij kunnen onderstellen, suffragaan was-de Joden noemden hem de sagan of de tweede priester) hem op aanwijzing van Nathan, de profeet, en David de koning, gezalfd, vers 39. In de tabernakel, waarin nu de ark geplaatst was, werd, onder andere heilige dingen de heilige olie bewaard, die voor veel Godsdienstige doeleinden gebruikt werd, van daar heeft Zadok de oliehoorn genomen die zowel kracht als overvloed aanduidt, en daarmee heeft hij Salomo gezalfd. Wij bevinden niet dat Abjathar het op zich nam om Adonia te zalven, deze werd koning gemaakt door een maaltijd, niet door zalving, wie God roept, zal Hij bekwaam maken, hetgeen aangeduid werd door de zalving, overweldigers verkregen haar niet. Christus betekent Gezalfde en Hij is de Koning die God op Zijn heilige berg gezet heeft overeenkomstig het raadsbesluit, Psalm 2:6, 7. Ook Christenen zijn onzen Gode (en door Hem) tot koningen gemaakt, en zij hebben de zalving van de Heilige, 1 Johannes 2:20. Hierop geeft het volk grote vreugde en voldoening te kennen wegens de verheffing van Salomo, zij omringen hem met hun Hosanna’s: De koning Salomo leve! en vergezellen hem met hun muziek en hun vreugdekreten, vers 40. Hiermede verklaarden zij hun instemming met de keus, betuigden zij dat hij hun niet opgedrongen was, maar dat zij hem met blijdschap aannamen. De macht van een vorst kan hem weinig voldoening geven, tenzij hij weet dat zij ook de voldoening is van zijn volk. Iedere Israëliet verblijdt zich in de verhoging van de Zone Davids.
1 Koningen 1:41-53🔗
Wij hebben hier:
I. De tijding van Salomo’s inhuldiging gebracht tot Adonia en zijn partijgenoten temidden van hun vrolijkheid. Zij hadden geëindigd te eten, en het schijnt, dat het zeer lang geduurd heeft eer zij er een einde aan maakten, want geheel de zaak van Salomo’s zalving was bevolen, geregeld en volbracht, terwijl zij nog aan tafel waren. Aldus zijn zij, die de Heere Jezus Christus niet dienen maar Hem tegenstaan, gewoonlijk dezulken, die hun buik dienen, Romeinen 16:18, en er een god van maken. Hun langdurig aanzitten aan het feestmaal geeft ook te kennen dat zij zeer gerust waren, en overtuigd van het welslagen hunner plannen, want anders zouden zij niet zoveel tijd hebben laten verloren gaan. De oude wereld en Sodom waren etende en drinkende, gerust en zinnelijk, toen de verwoesting over hen kwam, Lukas 17:26 en verv. Toen zij geëindigd hadden te eten en zich bereidden om hun koning uit te roepen, en hem in triomf naar de stad te brengen, hoorden zij het geluid van de bazuinen, vers 41, en "het was een geluid van verschrikking in hun oren," Job 15:21. Joab was een oud man, en werd er door verschrikt, vrezende dat de stad in oproer was, maar Adonia is zeer gerust, en vertrouwt dat de bode, een kloek man zijnde, een goede boodschap zal brengen, vers 42. Overweldigers vleien zich met de hoop op succes, en diegenen zijn gewoonlijk het minst beschroomd, wier toestand het gevaarlijkst is. Maar hoe kunnen zij, die slechte daden doen, goede tijdingen verwachten? Nee, de kloekste man zal hun de slechtste tijding brengen, zoals de zoon des priesters haar hier aan Adonia gebracht heeft, vers 43. "Ja de beste tijding, die ik u te brengen heb, is, dat Salomo tot koning gemaakt is, zodat er van uw aanspraken niets komen kan." Hij verhaalt hun zeer uitvoerig:
1. Met hoe grote plechtigheid Salomo koning was gemaakt, vers 44, 45, en dat hij nu op de troon des koninkrijk zit, vers 46. Adonia dacht voor hem de troon te beklimmen, maar Salomo was hem voor.
2. Met welk een algemene voldoening Salomo koning was gemaakt, zodat hetgeen gedaan was, niet waarschijnlijk weer ongedaan gemaakt kon worden.
a. Het volk was tevreden, getuige hun blijde toejuichingen, vers 45.
b. De hovelingen waren tevreden. De knechten des konings zijn gekomen met een adres van gelukwensing bij deze gelegenheid. vers 47. Wij hebben hier de inhoud van hun adres, zij zegenden de koning David, prezen zijn wijze zorg voor het openbare welzijn, en baden hartelijk om zijn herstel. Zij baden ook voor koning Salomo, dat God zijn naam beter zou maken dan die zijns vaders, hetgeen wel kon wezen, nu hij zijns vaders voorbeeld had om op te volgen, een kind op de schouders van een reus is groter dan de reus zelf.
c. De koning zelf is tevreden, hij heeft aangebeden op de slaapstede, hij boog zich, niet alleen om te kennen te geven dat hij het adres van zijn knechten aannam, maar om zijn eigen gebed en dankzegging op te zenden tot God, vers 48. Geloofd zij de Heere, de God Israëls, die als Israëls God, en ten goede van Israël, deze zaak tot zo’n gelukkig einde heeft gebracht, en dat mijn ogen het gezien hebben. Het is voor Godvruchtige mensen een grote voldoening om, als zij de wereld gaan verlaten, de zaken van hun gezin in goede orde te zien, hun kinderen te zien opstaan om in hun plaats God en hun geslacht te dienen, en inzonderheid om vrede te zien over Israël en de bevestiging er van.
II. Hoe dit de aanslag van Adonia volkomen verijdeld heeft, het bedierf hun feest, verstrooide hun gezelschap, en noodzaakte hen om ieder voor zijn veiligheid te zorgen. "Het triomferen van de goddelozen is van korte duur." Job 20:5. Zij hebben een kasteel gebouwd in de lucht, dat, daar het geen fundamenten heeft, spoedig zal vallen en hen zal verpletteren. Zij waren bevreesd op heterdaad betrapt te zullen worden, terwijl zij nog tezamen waren om hun verraderlijk plan uit te broeien, en daarom zocht ieder hunner een goed heenkomen.
III. De verschrikking, die over Adonia zelf was gekomen, en wat hij deed om zich te beveiligen. Hij was nu even terneer geslagen, als hij tevoren opgewekt en vrolijk was, vers 42, 50. Hij had Salomo veracht, hem niet waardig geacht om zijn gast te zijn, vers 10, maar nu vreest hij hem als zijn rechter: hij vreesde voor Salomo. Zo zullen zij, die Christus en Zijn koninkrijk tegenstaan, weldra tot sidderen gebracht worden voor Hem, en dan tevergeefs roepen tot de rotsen en de bergen om hen te beschutten tegen Zijn toorn, Hij vatte de hoornen des altaars, die altijd beschouwd werden als een vrijplaats, een gewijd toevluchtsoord, Exodus 21:14, hiermede te kennen gevende, dat hij geen gerechtelijk verhoor durfde ondergaan, maar zich overgaf aan de genade van zijn vorst, in zijn afsmeken daarvan steunde hij op geen andere pleitgrond, dan de barmhartigheid Gods, die geopenbaard was in de inzetting en de aanneming van de offeranden, die op dat altaar geofferd werden, en de vergeving van de zonde deswege. Misschien heeft Adonia vroeger de dienst op het altaar veronachtzaamd, maar nu wenst hij er de bescherming van te hebben. Velen, die in de dagen van hun gerustheid op de grote zaligheid geen acht geven, zouden, als de schrik des Heeren over hen is, wel gaarne verplicht zijn aan Christus en Zijn verdienste, en, als het te laat is, zullen "zij de hoornen van dat altaar vatten."
IV. Zijn nederige bede aan Salomo om genade. Door hen, die aan Salomo bericht brachten waar hij was, zond hij een verzoek om zijn leven, vers 51. Dat de koning Salomo mij als heden zwere dat hij zijn knecht met het zwaard niet doden zal. Hij erkent Salomo als zijn vorst, en zichzelf als zijn knecht, hij durft zich niet rechtvaardigen, maar bidt zijn rechter om genade. Dit was wel een grote verandering voor hem, hij, die des morgens naar de kroon greep, smeekt nog voor de nacht om zijn leven. Toen was het: Adonia is koning, thans beeft Adonia en kan zich niet veilig achten of Salomo moet hem onder ede beloven hem niet ter dood te brengen.
V. De orders, die Salomo hem betreffende, heeft gegeven. Hij liet hem vrij op voorwaarde, dat hij zich verder goed zou gedragen, vers 52, 53. Hij bedenkt dat hij zijn broeder is, dat het zijn eerste misdaad was, misschien zal hij, nu men hem zo spoedig zijn dwaling heeft doen inzien, en daar hij niet volhardt in zijn rebellie, tonen niet slechts een vreedzaam, maar een nuttig onderdaan te zijn, en daarom, zo hij zich in het vervolg goed gedraagt, zal het verledene vergeven zijn, maar zo het blijkt dat hij ontevreden, woelziek en eerzuchtig is dan zal deze misdaad tegen hem herdacht worden, dan zal hij er weer voor ter verantwoording worden geroepen, en de doodstraf tegen hem worden uitgesproken. Aldus ontvangt de Zone Davids hen in genade, die in opstand tegen Hem geweest zijn, indien zij terug willen keren tot hun gehoorzaamheid, en trouw willen zijn aan hun soeverein, dan zullen hun vroegere misdaden niet meer tegen hen herdacht worden, maar indien zij de belangen van de wereld en het vlees blijven dienen, dan zal dit hun verderf wezen. Adonia wordt door Salomo ontboden, en hem wordt gezegd op welke voet hij met hem staat, waarvoor hij hem dank betuigt en zich aan hem onderwerpt, en hierop krijgt hij bevel om naar zijn huis te gaan en er in afzondering te leven. Salomo schonk hem niet alleen het leven, maar ook zijn bezitting, aldus zijn troon bevestigende in goedertierenheid.