Ga naar inhoud

1 Koningen 14

  1. Te dierzelfder tijd was Abia, de zoon van Jerobeam, krank.
  2. En Jerobeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u, dat men niet merkte, dat gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga heen naar Silo, zie, daar is de profeet Ahia, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk.
  3. En neem in uw hand tien broden, en koeken, en een kruik honig, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven, wat dezen jongen geschieden zal.
  4. En Jerobeams huisvrouw deed alzo, en maakte zich op, en ging naar Silo, en kwam in het huis van Ahia. Ahia nu kon niet zien, want zijn ogen stonden stijf vanwege zijn ouderdom.
  5. Maar de HEERE zeide tot Ahia: Zie, Jerobeams huisvrouw komt, om een zaak van u te vragen, aangaande haar zoon, want hij is krank; zo en zo zult gij tot haar spreken, en het zal zijn, als zij inkomt, dat zij zich vreemd aanstellen zal.
  6. En het geschiedde, als Ahia het geruis harer voeten hoorde, toen zij ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw van Jerobeam! Waarom stelt gij u dus vreemd aan? Want ik ben tot u gezonden met een harde boodschap.
  7. Ga heen, zeg Jerobeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Daarom, dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb;
  8. En het koninkrijk van het huis van David gescheurd, en dat u gegeven heb, en gij niet geweest zijt, gelijk Mijn knecht David, die Mijn geboden hield, en die Mij met zijn ganse hart navolgde, om te doen alleen wat recht is in Mijn ogen;
  9. Maar kwaad gedaan hebt, doende des meer dan allen, die voor u geweest zijn, en henengegaan zijt, en hebt u andere goden en gegotene beelden gemaakt, om Mij tot toorn te verwekken, en hebt Mij achter uw rug geworpen;
  10. Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jerobeam brengen, en van Jerobeam uitroeien wat mannelijk is, de beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jerobeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij.
  11. Die van Jerobeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken.
  12. Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zo zal het kind sterven.
  13. En gans Israël zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor de HEERE, de God Israëls, in het huis van Jerobeam gevonden is.
  14. Doch de HEERE zal Zich een koning verwekken over Israël, die het huis van Jerobeam ten zelfden dage uitroeien zal; maar wat zal het ook nu zijn?
  15. De HEERE zal ook Israël slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt, en zal Israël uitrukken uit dit goede land, dat Hij hun vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien op gene zijde der rivier; daarom dat zij hun bossen gemaakt hebben, de HEERE tot toorn verwekkende.
  16. En Hij zal Israël overgeven, om Jerobeams zonden wil, die gezondigd heeft, en die Israël heeft doen zondigen.
  17. Toen maakte zich Jerobeams vrouw op, en ging heen, en kwam te Thirza; ls zij nu op de dorpel van het huis kwam, zo stierf de jongeling.
  18. En zij begroeven hem, en gans Israël beklaagde hem; naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door de dienst van Zijn knecht Ahia, de profeet.
  19. Het overige nu der geschiedenissen van Jerobeam, hoe hij gekrijgd, en hoe hij geregeerd heeft, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
  20. De dagen nu, die Jerobeam heeft geregeerd, zijn twee en twintig jaren; en hij ontsliep met zijn vaderen, en Nadab, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
  21. Rehabeam nu, de zoon van Salomo, regeerde in Juda; een en veertig jaren was Rehabeam oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaren te Jeruzalem, in de stad, die de HEERE verkoren had uit al de stammen van Israël, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Naama, de Ammonietische.
  22. En Juda deed, wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver, meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met hun zonden, die zij zondigden.
  23. Want ook zij bouwden zich hoogten, en opgerichte beelden, en bossen, op allen hogen heuvel, en onder allen groenen boom.
  24. Er waren ook schandjongens in het land; zij deden naar al de gruwelen der heidenen, die de HEERE van het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
  25. Het geschiedde nu in het vijfde jaar van de koning Rehabeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optoog tegen Jeruzalem.
  26. En hij nam de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings weg, ja, hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg, die Salomo gemaakt had.
  27. En de koning Rehabeam maakte, in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden.
  28. En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten dezelve droegen, en die wederbrachten in der trawanten wachtkamer.
  29. Het overige nu der geschiedenissen van Rehabeam, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
  30. En er was krijg tussen Rehabeam en tussen Jerobeam, al hun dagen.
  31. En Rehabeam ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Naama, de Ammonietische; en zijn zoon Abiam regeerde in zijn plaats.

Inleiding🔗

Het koninkrijk verdeeld zijnde in dat van Juda en van Israël, zullen wij voortaan in deze boeken van de koningen hun afzonderlijke geschiedenis nagaan, de opvolging van hun koningen en de zaken van hun rijk zullen afzonderlijk worden meegedeeld. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De profetie van het huis van Jerobeam, vers 7-10. De ziekte van zijn kind was er de aanleiding toe, vers 1-6, en de dood van het kind de voorproef er van, vers 17,18, met het einde van zijn regering, vers 19, 20.
II. De geschiedenis van het verval en de vermindering van Rehabeams huis en koninkrijk, vers 21- 28, en het einde van zijn regering, vers 29-31. In die beide kunnen wij de boze gevolgen zien van de zonde en de rampen, die zij over koninkrijken en geslachten brengt.

1 Koningen 14:1-6🔗

Hoe Jerobeam volhardde in zijn minachting van God en Godsdienst lezen wij aan het einde van het vorige hoofdstuk, hier wordt ons gezegd hoe God gehandeld heeft in Zijn twist met hem, want als God oordeelt zal Hij overwinnen, en de zondaren zullen zich of voor Hem buigen of breken.

I. Zijn kind werd ziek, vers 1. Waarschijnlijk was hij zijn oudste zoon en de vermoedelijke erfgenaam van de kroon, want toen hij stierf, heeft geheel het koninkrijk rouw over hem gedragen, vers 13. Noch zijn waardigheid van prins, noch zijn leeftijd als jonge prins, noch zijn invloed in de hemel als Godvruchtige prins, kon hem vrijwaren van ziekte, gevaarlijke ziekte. Laat niemand zeker zijn dat zijn gezondheid zal voortduren, maar laat ons haar, zolang zij duurt, gebruiken tot de beste doeleinden. Heere, zie, die Gij liefhebt is ziek Uw gunstgenoot, hij, die Israël liefheeft, hun lieveling, is ziek. Op dezelfde tijd, toen Jerobeam het priesterschap onteerde en ontheiligde, Hoofdstuk 13:33, werd zijn kind ziek. Als er ziekte komt in ons gezin, dan moeten wij onderzoeken en nagaan, of zij niet gezonder is om ons te wijzen op een bijzondere zonde, die wij in ons huis herbergen, om er ons van af te brengen.

II. Hij zond zijn huisvrouw vermomd tot Ahia, de profeet, om hem te vragen wat de jongen geschieden zal, vers 2, 3. De ziekte van het kind trof hem in een teer punt, het verdorren van deze spruit van het gezin zal misschien een even pijnlijke beproeving voor hem zijn als het verdorren van zijn hand, Hoofdstuk 13:4, zodanig is de kracht van de natuurlijke liefde, onze kinderen maken een deel uit van onszelf.

1. Nu is Jerobeams grote begeerte onder deze beproeving te weten wat deze jongen geschieden zal, of hij in het leven zal blijven of sterven zal.

a. Het zou verstandiger geweest zijn, als hij had begeerd te weten welke middelen zij moesten aanwenden tot herstel van het kind, wat zij hem moesten geven, of wat zij hem moesten doen, maar uit dit voorbeeld en dat van Ahazia, 2 Koningen 1:2, en van Benhadad, 2 Koningen 8:8, schijnt het, dat zij zulke dwaze denkbeelden koesterden van het noodlot, dat zij er het gebruik van de gewone middelen om veronachtzaamden, want als zij er zeker van waren dat de zieke in het leven zal blijven, dan dachten zij dat middelen onnodig waren, niet bedenkende dat van onze de plicht is en de uitkomst aan God moet overgelaten worden, en dat Hij, die het doel verordineerd heeft, ook de middelen heeft verordineerd. Waarom moet men van een profeet te weten willen komen, hetgeen binnen weinig tijds wel blijken zal?

b. Het zou Godvruchtiger geweest zijn als hij begeerd had te weten waarom God met hem streed, om het gebed van de profeten had verzocht en zijn afgoden van zich weggeworpen had, dan zou het kind hem misschien teruggegeven zijn, zoals hem het gebruik van zijn hand teruggegeven was. Maar de meeste mensen willen liever dat men hun de toekomst voorzegt, dan dat men hen op hun gebreken en op hun plicht wijst.

2. Om te weten wat het lot van het kind zal zijn, zond hij naar Ahia, de profeet, die onbekend en veronachtzaamd te Silo woonde blind was van ouderdom, maar gezegend was met de gezichten van de Almachtige, die geen lichamelijke ogen nodig hebben, maar veeleer begunstigd zijn door het gebrek er aan, daar de ogen van de geest dan aandachtiger zijn en minder afgeleid worden. Jerobeam heeft niet tot hem gezonden om zijn raad in te winnen omtrent het oprichten van zijn kalveren, of de wijding van zijn priesters, maar in zijn nood begeeft hij zich tot hem, als de goden, die hij diende, hem geen hulp of verlichting konden geven. Heere, in benauwdheid hebben zij U bezocht, die U tevoren veronachtzaamd hebben. Sommigen werden door ziekte herinnerd aan hun vergeten leraren en biddende vrienden, hij zendt tot Ahia, omdat hij van hem gesproken heeft, dat hij koning zou zijn, vers 2. Eenmaal is hij de bode van goede tijdingen voor hem geweest, gewis, hij zal dit weer zijn. Zij, die zich door de zonde ongeschikt maken voor vertroosting, en toch verwachten dat hun leraren, omdat zij Godvruchtige mannen zijn, van vrede en vertroosting tot hen zullen spreken, doen beide aan zichzelf en aan hun leraren groot onrecht.

3. Hij zond zijn huisvrouw, om de profeet te vragen, omdat zij het best de vraag kon doen zonder namen te noemen, of enigerlei andere beschrijving te geven dan deze: "Mijn zoon is ziek, zal hij herstellen of sterven?" Het hart van haar man vertrouwt op haar, dat zij getrouw zal zijn in het doen van de boodschap, en hem het antwoord zal brengen. En het schijnt dat er onder al zijn raadslieden niemand was in wie hij dit vertrouwen kon stellen anders kon toch het zieke kind de moeder slecht missen, want moeders zijn de beste verpleegsters, en het zou veel passender voor haar geweest zijn om thuis te blijven en het kind te verzorgen, dan naar Silo te gaan om te vragen wat hem geschieden zal. Als zij gaat moet zij incognito gaan, moet zij zich vermommen, haar kleding veranderen, haar gelaat omsluieren, en onder een andere naam gaan, niet alleen om zich te verbergen van haar eigen hof en het land, waar zij doorheen moet gaan, alsof het beneden haar rang en waardigheid was, om op zo’n boodschap uit te gaan, en zij er zich voor had te schamen, zoals Nicodémus, die in de nacht tot Jezus kwam, terwijl het ook voor de grootsten, de aanzienlijksten, geen verkleining is om Gods profeten te bezoeken, maar ook om zich voor de profeet zelf te verbergen, zodat hij alleen haar vraag zou beantwoorden betreffende haar zoon, zonder het onaangename onderwerp aan te roeren van de afwijking van haar echtgenoot. Zo willen sommige mensen gaarne aan hun leraren voorschrijven wat zij moeten prediken hen bepalen tot zachte dingen, zij willen niet dat hun de gehele raad van God verkondigd zal worden, uit vrees dat er geen goed, maar wel kwaad door geprofeteerd wordt tegen hen. Maar welk een vreemd idee had Jerobeam van Gods profeet, daar hij geloofde dat hij voorzeker kon en wilde zeggen wat er met de jongen geschieden zal, en toch niet kon of niet wilde ontdekken wie de moeder was. Kon hij wel in de dikke duisternis van de toekomst zien, maar niet door de dunne sluier van haar vermomming heenzien? Dacht hij dat de God Israëls was als zijn kalveren? Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten.

III. God gaf kennis aan Ahia van de nadering van de huisvrouw van Jerobeam en dat zij vermomd kwam, en Hij gaf hem volledige instructies omtrent hetgeen hij tot haar zeggen moet vers 5, hetgeen hem instaat stelde om haar toen zij de deur inkwam, tot haar grote verwondering bij haar naam te noemen, en aldus aan allen om hem heen te ontdekken wie zij was vers 6. Kom in, gij huisvrouw van Jerobeam, waarom stelt gij u dus vreemd aan? Hij sloeg geen acht, hetzij:

1. Op haar rang, zij was een koningin, maar wat ging hem dit aan, die haar een boodschap had te brengen onmiddellijk van God, voor wie alle kinderen van de mensen op gelijken bodem staan? Noch,

2. Op haar geschenk. Het was gebruikelijk dat zij, die profeten kwamen raadplegen, hun tekenen van achting brachten, die zij aannamen, zonder daarom huurlingen te zijn. Zij bracht hem een schoon landelijk geschenk vers 3, maar hij achtte er zich niet door verplicht om in schoner taal tot haar te spreken dan de aard van haar boodschap vereiste. Noch,

3. Op haar zorgvuldige vermomming, de beleefdheid brengt mee om geen notitie te nemen van hen, die wensen dat er geen notitie van hen genomen wordt, maar de profeet was geen hoveling, en gaf geen vleiende titels. Het is het best om rond en open te zijn, en op het eerste woord zal zij reeds weten wat zij te verwachten heeft: ik ben tot u gezonden met een harde boodschap. Zij, die door hun vermommingen denken zich voor God te kunnen verbergen, zullen ellendig beschaamd staan, als zij ten dage van de ontdekking zich teleurgesteld zien. Zondaren verschijnen nu in het gewaad van heiligen, en worden voor de zodanigen gehouden, maar hoe zullen zij blozen en sidderen, als zij ontdaan zullen zijn van hun valse schijn en zij bij hun naam zullen genoemd worden! "Ga weg, gij valse huichelaar, Ik heb u nooit gekend, waarom veinst gij een ander te zijn?" De boodschap van een deel met de geveinsden zal een harde boodschap zijn. God zal de mensen oordelen naar hetgeen zij zijn, niet naar hetgeen zij schijnen.

1 Koningen 14:7-20🔗

Als zij, die afgoden oprichten en in stand houden, gaan om de Heere te vragen, dan besluit Hij hun te antwoorden, niet naar hetgeen zij voorgeven met hun vraag, maar, naar de menigte van hun afgoden, Ezechiël 14:3, en zo wordt Jerobeam hier geantwoord. Ahia voorkwam haar vraag betreffende het kind, en voorzegt het verderf van Jerobeams huis vanwege de goddeloosheid er van. Niemand anders zou zo’n boodschap hebben durven brengen, een dienaar zou haar gesmoord hebben, maar zijn eigen vrouw kan van geen kwaadwilligheid jegens hem verdacht worden.

I. God noemt zich de Heere, de God van Israël of schoon Israël God had verlaten, had God hen niet verstoten, noch hun een scheidbrief gegeven vanwege hun hoererijen. Hij is Israëls God, en zal daarom wraak doen aan hem, die hun het grootste kwaad gedaan heeft, dat hij hun doen kon door hen van Hem af te trekken.

II. Hij houdt Jerobeam de grote gunst voor, die Hij hem bewezen had door hem koning te maken, hem verheffende van uit het volk, het gemene volk, om een voorganger te zijn over Gods verkoren Israël, het koninkrijk scheurende van het huis van David, om het hem te geven. Of wij nu al of niet rekening houden van Gods weldadigheid over ons, Hij doet het, en zal ze ons tot onze grote beschaming ordelijk voorstellen, als wij ondankbaar zijn, maar anders geeft Hij en verwijt niet.

III. Hij beschuldigt hem van goddeloosheid en afval, in het bijzonder van zijn afgoderij: gij hebt kwaad gedaan, meer dan allen, die voor u geweest zijn, vers 9. Saul, die verworpen was, heeft nooit afgoden gediend. Salomo deed het slechts nu en dan in zijn verzotheid, en heeft nooit Israël doen zondigen. Hoewel Jerobeam voorgaf zijn kalveren opgericht te hebben tot eer van de God van Israël, die hen opgevoerd had uit Egypte, worden zij hier toch andere goden, of vreemde goden genoemd, omdat hij in hen God aanbad, zoals de heidenen hun goden aanbidden, omdat hij door hen de waarheid van God veranderde in een leugen, en Hem voorstelde geheel verschillend van wat Hij is, en omdat velen van de onwetende aanbidders hun gebed bepaalden tot het beeld, en aan de God van Israël in het geheel niet dachten. Hoewel zij kalveren zijn van goud, zal het rijke van het metaal hen Gode niet aangenaam maken. Zij verwekten Hem tot toorn, Hem opzettelijk beledigende onder schijn van Hem te behagen. Dit doende had hij:

1. Zich David niet voor ogen gesteld, vers 8. Gij zijt niet geweest gelijk Mijn knecht David, die wel zijn fouten en gebreken had en wel sommige, die zeer slecht waren, maar toch nooit de aanbidding Gods had verlaten, of er onverschillig voor is geworden, zijn trouw aankleven daarvan won hem die eervolle naam en hoedanigheid, dat hij God navolgde met zijn gehele hart, en hierin werd hij al zijn opvolgers ten voorbeeld gesteld, diegenen handelden niet recht, die niet deden gelijk David.

2. Zich God niet voor ogen had gesteld, vers 9. "Gij hebt Mij achter uw rug geworpen Mijn wet, Mijn vreze, gij hebt Mij veronachtzaamd, vergeten, en aan uw staatkunde de voorkeur gegeven boven Mijn geboden."

IV. Hij voorzegt de algehele ondergang van Jerobeams huis, vers 10, 11. Hij dacht met zijn afgoderij zijn regering gevestigd en bevestigd te hebben, en, hij heeft haar niet alleen er door verloren, maar verderf gebracht over zijn geslacht, het algemene verderf van al wat mannelijk was van dat geslacht, de beslotene en de verlatene, de gehuwde en de ongehuwde.

1. Schandelijke verwoesting, zij zullen gelijk de drek weggedaan worden, gelijk de drek, die afzichtelijk is, en die de mensen blijde zijn van kwijt te raken. Hij aanbad afgoden, en God nam zijn geslacht weg als een groten mesthoop, edele, koninklijke geslachten, die goddeloos zijn, worden in Gods schatting niet beter geacht dan drek.

2. Ongewone verwoesting, hun dode lichamen zullen de honden op straat en de vogelen des hemels tot spijs zijn, vers 11. Aldus vervolgt het kwaad de zondaren. Zie de vervulling hiervan in Hoofdstuk 15:29.

V. Hij voorzegt dat het kind, dat nu ziek was, terstond zal sterven, vers 12, 13.

1. In barmhartigheid jegens hem, opdat hij, zo hij in het leven bleef, niet besmet zou worden in de zonde, en aldus begrepen zou zijn in het verderf van het huis van zijn vader. Let op de hoedanigheid, die hem wordt toegeschreven: in hem is wat goeds gevonden voor de Heere, de God van Israël, in het huis van Jerobeam. Hij alleen had liefde voor de ware aanbidding van God, en een afkeer van de kalverendienst. Diegenen zijn goed, in wie wat goed is voor de Heere, de God van Israël, goede neigingen, goede voornemens, goede begeerten naar Hem. Waar slechts iets goeds is van die aard, zal het gevonden worden. God die het zoekt, vindt het, ziet het, al is het nog zo weinig, en heeft er een welbehagen in. Een weinigje gaat al heel ver bij de groten van de aarde. Het is zo zeldzaam vorsten welgezind te vinden voor de Godsdienst, dat zij, als zij het zijn, dubbele eer waardig geacht worden. Een Godvruchtige gezindheid is op zeer bijzondere wijze lieflijk en aangenaam, als zij gevonden wordt in hen die jong zijn. Het beeld van God in miniatuur heeft een zeer bijzondere schoonheid en luister. Zij, die in slechte tijden en plaatsen goed zijn, schitteren met een heldere glans in de ogen van God. Een goed kind in het huis van Jerobeam is een wonder van Gods genade, onbesmet daar te zijn is ongedeerd, onverzengd te zijn in de vurige oven. Let op de zorg, die voor hem gedragen werd, hij alleen van geheel het geslacht van Jerobeam zal in eer sterven, betreurd worden als één, die bemind was terwijl hij leefde, bemind en begeerd. Zij, die onderscheiden worden door de genade van God, zullen onderscheiden worden door Zijn voorzienigheid. Dit veelbelovende kind sterft het eerst van het gezin, want dikwijls neemt God hen het eerst tot zich, die Hij het meest liefheeft; de hemel is de geschiktste plaats voor hen, deze aarde is hen niet waardig.

2. In toorn jegens het geslacht, het was een teken, dat dit geslacht ten verderve zal gaan toen hij weggenomen werd, door wie het hervormd had kunnen worden. De rechtvaardigen worden weggenomen voor de dag des kwaads in deze wereld, voor het goede in een betere wereld. Het is een slecht teken voor een geslacht, als de besten er van begraven worden, als hetgeen van waarde was er uitgenomen is, dan is het overige voor het vuur. Het is ook een beproeving voor het gezin en het koninkrijk, door welke beide verbeterd hadden moeten worden. Voor de arme moeder was het een verzwaring van het leed, dat zij niet bijtijds thuis zou komen om haar kind nog levend te vinden. Als uw voeten in de stad komen, dan zal op dat ogenblik het kind sterven. Dit moest voor haar een teken zijn van de vervulling van de overige bedreigingen, zoals 1 Samuël 2:34.

VI. Hij voorzegt de verheffing van een ander geslacht om over Israël te heersen, vers 14. Dit werd vervuld in Baesa van Issaschar, die een samenzwering smeedde tegen Nadab, de zoon van Jerobeam, in het tweede jaar van zijn regering, hem en zijn gehele familie vermoordde. "Maar wat zal het ook nu zijn? Waarom spreek ik er van als van iets, dat nog ver is? Het is aan de deur, het zal geschieden nu geschieden?" Soms rekent God spoedig af met de zondaren, dat deed Hij met het huis van Jerobeam. Het was nog geen vier en twintig jaren van zijn eerste verheffing tot aan de algehele uitroeiing van zijn geslacht.

VII. Hij voorzegt het oordeel, dat over het volk van Israël komen zal, omdat zij zich verenigden met de eredienst, allen Jerobeam had ingesteld. Als de blinden de blinden leiden, zullen èn de blinde leidslieden èn de blinde volgers in de gracht vallen. Hier wordt voorzegd in vers 15:

1. Dat zij nooit gerust zullen zijn, noch goed gevestigd zullen zijn in het land, maar voortdurend geschud zijn als een riet in het water. Nadat zij het huis van David hadden verlaten, is de regering nooit lang in een familie gebleven, de ene ondermijnde en verdelgde de andere, hetgeen grote wanorde en beroering onder het volk moest teweegbrengen.

2. Dat zij eerlang geheel en al verdreven zullen zijn uit hun land, het goede land, en aan het verderf worden prijsgegeven, vers 16. Dit werd vervuld toen de tien stammen gevankelijk weggevoerd werden door de koning van Assyrië. Geslachten en koninkrijken worden ten verderve gebracht door de zonde, ten verderve gebracht door de goddeloosheid van hun hoofden. Jerobeam zondigde en heeft Israël doen zondigen. Indien voorname mannen goddeloos handelen, slepen zij anderen mee in hun schuld en in de strik, zeer velen, grote menigten zullen hun verderfenissen navolgen. Zij gaan ter helle met een groot gevolg, en hun verdoemenis zal ondraaglijker zijn voor hen die niet alleen rekenschap zullen moeten geven van hun eigen zonden, maar ook van de zonden, waartoe anderen door hun invloed verlokt en er in gehouden werden.

VIII. Jerobeams huisvrouw heeft niets in te brengen tegen het woord des Heeren, maar zij gaat met een bezwaard hart naar huis, naar hun huis te Thirza, een lieflijke, genotvolle plaats, zoals de betekenis is van de naam, vermaard om haar schoonheid, Hooglied 6:4. Maar de dood kan er niet van buitengesloten worden, die haar schoonheid zal benevelen en al haar genietingen bitter zal maken. Hier kwam zij, en hier laten wij haar om de begrafenis bij te wonen van haar zoon, en het lot van haar familie te verwachten.

1. Het kind stierf, vers 17, en terecht heeft geheel Israël rouw gedragen niet alleen over het verlies van zo’n veelbelovende prins, die zij niet waardig waren, maar omdat zijn dood de sluisdeuren opende, en een scheur maakte, waardoor een vloed van oordelen binnenstroomde.

2. Spoedig daarna stierf Jerobeam zelf, in vers 20. 2 Kronieken 13:20 wordt gezegd: De Heere sloeg hem met de een of andere zware ziekte, zodat hij ellendig is gestorven toen hij twee en twintig jaren geregeerd had, en liet zijn kroon na aan een zoon, die haar met zijn leven en de levens van al de leden van zijn familie twee jaren later verloor. Voor een nader bericht omtrent hem wordt de lezer verwezen naar de annalen van zijn regering, opgesteld door zijn eigen secretarissen, of naar het openbaar archief, dat hier genoemd wordt: het boek, of het register, of de kronieken van de koningen van Israël, dat men kon naslaan, maar dat, niet door Gods Geest ingegeven zijnde, sedert lang verloren is geraakt.

1 Koningen 14:21-31🔗

I. De geschiedenis van Juda en die van Israël zijn in dit boek dooreengemengd. Jerobeam heeft Rehabeam vier of vijf jaren overleefd, maar zijn geschiedenis wordt het eerst ten einde gebracht, en ook het bericht van Rehabeams regering is zeer droevig.

1. Hier wordt geen goeds gezegd van de koning. Al wat ons hier van hem bericht wordt is, dat hij een en veertig jaar oud was toen hij begon te regeren, naar welke berekening hij geboren moet zijn in het laatste jaar van David en zijn opvoeding, de vorming van zijn geest in de beste dagen van Salomo gehad moet hebben, maar hij heeft er niet naar geleefd. Salomo’s afwijking in zijn ouderdom deed meer om hem te verderven, dan zijn wijsheid en Godsvrucht gedaan hebben om hem goede beginselen te geven.

2. Dat hij zeventien jaren geregeerd heeft te Jeruzalem, de stad, die de Heere verkoren had uit al de stammen Israëls, om Zijn naam daar te zetten, waar hij dus gelegenheid genoeg had om zijn plicht te kennen, indien hij slechts een hart had gehad om hem te doen.

3. Dat de naam van zijn moeder was Naama een Ammonietische, dit wordt tweemaal vermeld, vers 21, 31. Het was vreemd dat David zijn zoon Salomo aan een Ammonietische wilde huwen (want dit huwelijk werd nog bij zijn leven gesloten), maar Salomo is waarschijnlijk verliefd op haar geweest, omdat zij Naama een schoonheid was, want dit is de betekenis van de naam, en zijn vader was er afkerig van hem te dwarsbomen, maar het bleek van zeer slechte invloed te zijn op zijn nageslacht. Waarschijnlijk was zij de dochter van Sobi, de Ammoniet, die aan David vriendelijkheid had betoond, 2 Samuël 17:27, en David was maar al te bereid om hem zijn vriendelijkheid te vergelden door zijn zoon in zijn familie te doen huwen. Niemand kan zich voorstellen hoe blijvend en hoe noodlottig de gevolgen kunnen zijn van zulk geen ander juk aantrekken met de ongelovigen."

4. Dat er voortdurend strijd was tussen hem en Jerobeam, vers 30, hetgeen niet anders dan een gedurige onrust voor hem zijn kon.

5. Dat hij stierf na slechts zeventien jaren geregeerd te hebben, en zijn troon naliet aan zijn zoon. Zijn vader, zijn grootvader en zijn kleinzoon, die goed geregeerd hebben, regeerden lang, ieder veertig jaren, maar de zonde verkort dikwijls van de mensen leven en genietingen.

II. Hier wordt veel gezegd ten nadele van de onderdanen, zowel betreffende hun karakter als hun toestand.

1. Zie hoe goddeloos en onheilig zij waren. Het is een uiterst treurig bericht, dat hier gegeven wordt van hun afval van God, vers 22-24. Juda, het enige belijdende volk, dat God had in de wereld, deed wat kwaad was in Zijn ogen in minachting en trotsering van Hem en de tekenen van Zijn bijzondere tegenwoordigheid onder hen, zij verwekten Hem tot ijver, zoals de overspelige vrouw haar echtgenoot tot ijver verwekt door de huwelijksband te verbreken. Hun vaderen waren reeds slecht genoeg, in het bijzonder in de tijd van de richteren, maar zij deden afschuwelijke dingen meer dan al hun vaderen gedaan hadden. De pracht van hun tempel, de praal van hun priesterschap en al de wereldlijke voordelen, die aan hun Godsdienst verbonden waren, vermochten niet hen er aan te verbinden, niets minder dan de uitstorting van de Geest van boven zal Gods Israël in hun trouw aan Hem doen volharden.

a. Het bericht, dat hier gegeven wordt van de goddeloosheid van de Joden, komt overeen met dat hetwelk de apostel geeft van de goddeloosheid van de heidenwereld, Romeinen 1:21, 24, zodat beide, "Joden en heidenen, allen gelijkelijk onder de zonde zijn," Romeinen 3:9. Zij zijn verijdeld geworden in hun overleggingen betreffende God, hebben de heerlijkheid van de onverderfelijke God veranderd in de gelijkenis van een beeld, want zij bouwden zich hoogten, en opgerichte beelden, en bossen, vers 23, Gods naam ontheiligende door hem te verbinden aan hun beelden, en Gods inzettingen door er hun afgoden in te dienen. Zij hebben zich dwaas verbeeld God te verhogen, toen zij Hem op hoge heuvels aanbaden, en Hem te behagen, toen zij Hem onder de aangename schaduw van groene bomen aanbaden.

b. Zij gaven zich over aan lage lusten, evenals deze afgodendienaars, Romeinen 1:26, 27, want er waren schandjongens in het land, vers 24, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, hetgeen waaraan niet gedacht en dat nog veel minder genoemd moet worden zonder afschuw en verontwaardiging. Zij onteerden God door de ene zonde, en toen heeft God hen overgelaten om zichzelf te onteren door een andere zonde. Zij ontwijdden de voorrechten van een heilige natie, en daarom heeft God hen overgegeven aan de begeerten van hun eigen hart om de verfoeiselen na te volgen van de gevloekte Kanaänieten, en hierin was de Heere rechtvaardig. En toen zij deden gelijk degenen, die uitgeworpen werden, konden zij toen verwachten niet evenzo uitgeworpen te worden?

2. Zie hier hoe zwak en arm zij waren, en dit was het gevolg van hetgeen voorafging. Door de zonde wordt ieder volk verarmd, verzwakt en aan gevaar blootgesteld. Sisak, koning van Egypte, toog tegen hen op, en heeft zich hetzij door geweld, of door overgave, in zoverre meester gemaakt van Jeruzalem dat hij de schatten wegnam, beide van de tempel en van de schatkist, van het huis van de Heer en van het huis van de koning, die David en Salomo vergaderd hadden, vers 25, 26. Dezen hebben hem waarschijnlijk uitgelokt om de inval te doen, en, om het overige te redden heeft Rehabeam ze misschien gedwee overgegeven, zoals Achab, Hoofdstuk 20:24. Hij nam ook de gouden schilden weg, die pas in de tijd van zijn vader gemaakt waren, vers 26, deze voerde de koning weg als trofeeën van zijn overwinning, en in de plaats er van maakte Rehabeam koperen schilden, die de lijfwachten voor hem uitdroegen, als hij in staatsie naar de tempel ging, vers 27, 28. Dit was een embleem van het tanen van zijn heerlijkheid. De zonde maakt dat het goud verdonkerd wordt, zij verandert het fijnste goud en maakt het tot koper. Wij prijzen Rehabeam voor zijn gaan naar het huis van de Heer, misschien des te vaker vanwege de bestraffing, waaronder hij lag, en veroordelen hem niet omdat hij er in staatsie heenging. Hoge personen moeten God eren met hun hoogheid en eer, en dan zijn zij zelf er het meest door geëerd.