Ga naar inhoud

1 Koningen 15

  1. In het achttiende jaar nu van de koning Jerobeam, de zoon van Nebat, werd Abiam koning over Juda.
  2. Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Maacha, een dochter van Abisalom.
  3. En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij voor hem gedaan had; en zijn hart was niet volkomen met de HEERE, zijn God, gelijk het hart van zijn vader David.
  4. Maar om Davids wil, gaf de HEERE, zijn God, hem een lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn zoon na hem, en bevestigende Jeruzalem.
  5. Omdat David gedaan had wat recht was in de ogen des HEEREN, en niet geweken was van alles, wat Hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, dan alleen in de zaak van Uria, de Hethiet.
  6. En er was krijg geweest tussen Rehabeam en tussen Jerobeam, al de dagen zijns levens.
  7. Het overige nu der geschiedenissen van Abiam, en alles, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? Er was ook krijg tussen Abiam en tussen Jerobeam.
  8. En Abiam ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
  9. In het twintigste jaar van Jerobeam, de koning van Israël, werd Asa koning over Juda.
  10. En hij regeerde een en veertig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Maacha, een dochter van Abisalom.
  11. En Asa deed wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David.
  12. Want hij nam weg de schandjongens uit het land, en deed weg al de drekgoden, die zijn vaders gemaakt hadden.
  13. Ja, zelfs zijn moeder Maacha zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod, en verbrandde hem aan de beek Kidron.
  14. De hoogten werden wel niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa volkomen met de HEERE, al zijn dagen.
  15. En hij bracht in het huis des HEEREN de geheiligde dingen zijns vaders, en zijn geheiligde dingen, zilver, en goud, en vaten.
  16. En er was krijg tussen Asa en tussen Baesa, de koning van Israël, al hun dagen.
  17. Want Baesa, de koning van Israël, toog op tegen Juda, en bouwde Rama; opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, de koning van Juda.
  18. Toen nam Asa al het zilver en goud, dat overgebleven was in de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings, en gaf ze in de hand zijner knechten; en de koning Asa zond ze tot Benhadad, de zoon van Tabrimmon, de zoon van HeSion, de koning van Syrië, die te Damaskus woonde, zeggende:
  19. Er is een verbond tussen mij en tussen u, tussen mijn vader en tussen uw vader; zie, ik zend u een geschenk, zilver en goud; ga heen, maak uw verbond te niet met Baesa, de koning van Israël, dat hij aftrekke van tegen mij.
  20. En Benhadad hoorde naar de koning Asa, en zond de oversten der heiren, die hij had, tegen de steden van Israël; en sloeg Ijon, en Dan, en Abel Beth-maacha, en het ganse Cinneroth, met het ganse land Nafthali.
  21. En het geschiedde, als Baesa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en hij bleef te Thirza.
  22. Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama, en het hout daarvan, zouden wegdragen, waarmede Baesa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba-benjamins, en Mizpa.
  23. Het overige nu van alle geschiedenissen van Asa, en al zijn macht, en al wat hij gedaan heeft, en de steden, die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? Doch in de tijd zijns ouderdoms werd hij krank aan zijn voeten.
  24. En Asa ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven met zijn vaderen, in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Jósafath werd koning in zijn plaats.
  25. Nadab nu, de zoon van Jerobeam, werd koning over Israël, in het tweede jaar van Asa, de koning van Juda; en hij regeerde twee jaren over Israël.
  26. En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in de weg zijns vaders, en in zijn zonde, waarmede hij Israël had doen zondigen.
  27. En Baesa, de zoon van Ahia, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Baesa sloeg hem te Gibbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gibbethon belegerden.
  28. En Baesa doodde hem, in het derde jaar van Asa, de koning van Juda, en werd koning in zijn plaats.
  29. Het geschiedde nu, als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jerobeam sloeg; hij liet niets over van Jerobeam, wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door de dienst van Zijn knecht Ahia, de Siloniet;
  30. Om de zonden van Jerobeam, die zondigde, en die Israël zondigen deed, en om zijn terging, waarmede hij de HEERE, de God Israëls, getergd had.
  31. Het overige nu der geschiedenissen van Nadab, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
  32. En er was oorlog tussen Asa en tussen Baesa, de koning van Israël, al hun dagen.
  33. In het derde jaar van Asa, koning van Juda, werd Baesa, de zoon van Ahia, koning over gans Israël, te Thirza, en regeerde vier en twintig jaren.
  34. En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in de weg van Jerobeam, en in zijn zonde, waarmede hij Israël had doen zondigen.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij een uittreksel van de geschiedenis:
I. Van twee van de koningen van Juda, Abiam, de dagen van wiens regering weinig en kwaad waren, vers 1-8, en Asa, die goed en lang geregeerd heeft, vers 9-24.
II. Van twee van de koningen van Israël, Nadab, de zoon van Jerobeam, en Baesa, de verderver van het huis van Jerobeam, vers 25-34.

1 Koningen 15:1-8🔗

Wij hebben hier een kort bericht van de korte regering van Abiam, de zoon van Rehabeam, koning van Juda. Hij maakt een betere figuur in 2 Kronieken 13, waar wij een bericht hebben van zijn strijd met Jerobeam, de rede door hem uitgesproken eer de legers slaags raakten, en de wonderbare overwinning, die hij met Gods hulp behaald heeft. Daar wordt hij Abia genoemd, waarvan de betekenis is: Mijn vader is de Heere, omdat hem daar geen goddeloosheid ten laste wordt gelegd. Maar hier, waar ons zijn fouten worden meegedeeld, is Jah, de naam van God, tot oneer van hem, van zijn naam weggenomen, en wordt hij Abiam genoemd. Er worden weinig bijzonderheden omtrent hem meegedeeld.

1. Hij begon zijn regering in het begin van het achttiende jaar van die van Jerobeam, want Rehabeam regeerde slechts zeventien jaar Hoofdstuk 14:21. Jerobeam heeft Rehabeam wel overleefd, maar Rehabeams Abia leefde om hem op te volgen en een schrik te wezen voor Jerobeam, terwijl Jerobeams Abia van wie wij lazen Hoofdstuk 14:1, vóór hem stierf.

2. Hij heeft nauwelijks drie jaren geregeerd, want hij stierf vóór het einde van Jerobeams twintigste jaar, vers 9. Hoogmoedig en gerust geworden door zijn grote overwinning over Jerobeam, 2 Kronieken 13:21, heeft God hem afgesneden, om plaats te maken voor zijn zoon Asa, die een beter man zal zijn.

3. De naam van zijn moeder was Maächa, de dochter van Abisalom, namelijk Absalom, de zoon van David, dat ik te eerder geneigd ben te denken, omdat twee andere vrouwen van Rehabeam ook naaste bloedverwanten van hem waren, 2 Kronieken 11:18, de ene, de dochter van Jerimoth, de zoon van David, en een andere, de dochter van Eliab, Davids broeder. Hij liet zich waarschuwen door het voorbeeld van zijn vader, om geen vreemde vrouwen te nemen, maar achtte het beneden zich om zijn onderdanen te huwen, behalve als zij tot de koninklijke familie behoorden.

4. Hij zette de oorlog van zijn vader voort met Jerobeam. Gelijk er voortdurend oorlog was tussen Rehabeam en Jerobeam, geen bepaalde veldslagen (die waren verboden Hoofdstuk 12:24) maar menigvuldige vijandelijke ontmoetingen, in het bijzonder op de grenzen, de een invallen doende bij de ander, waarop dan van weerszijden weerwraak genomen werd, zo was er ook oorlog tussen Abiam en Jerobeam vers 7, totdat Jerobeam hem met een groot leger aanviel, en toen heeft Abiam, aan wie het niet verboden was in zelfverdediging te handelen, hem verslagen en verzwakt, zodat hij genoodzaakt was om zich gedurende de overige tijd van zijn regering rustig te houden, 2 Kronieken 13:20. Maar in het algemeen wordt ons gezegd:

A. Dat hij niet was gelijk David, geen hartelijke liefde had voor de Gods inzettingen, hoewel hij zich tegenover Jerobeam beriep op zijn bezit van de tempel en de priesterschap, als hetgeen, waarop hij zich liet voorstaan, 2 Kronieken 13:10-12. Velen roemen op hun belijdenis van de Godsdienst en van Godzaligheid, maar zijn toch vreemd aan de kracht er van, zij pleiten op de waarheid van hun Godsdienst maar zijn er niet trouw aan. Zijn hart was niet volkomen met de Heere zijn God: hij scheen ijver te hebben, maar hem ontbrak oprechtheid, hij begon goed, maar zakte af, en wandelde in al de zonden van zijn vader, volgde zijn slecht voorbeeld, hoewel hij er de slechte gevolgen van gezien had. Hij, die al zijn dagen in oorlog was, had zo wijs behoren te zijn om vrede met God te hebben en te houden, en Hem niet tot zijn vijand te maken, inzonderheid wijl hij Hem zo goed een vriend bevonden had in zijn oorlog met Jerobeam, 2 Kronieken 13:18. "Wordt de goddeloze genade bewezen, hij leert "evenwel geen gerechtigheid, Jesaja 26:10.

B. Maar dat het om Davids wil was, dat hij bevorderd werd en op de troon bleef, het was om zijnentwil, vers 4, 5, dat God zijn zoon na hem verwekte, niet om terwille van hemzelf, noch om de wil van zijn vader, in wiens voetstappen hij wandelde, maar om Davids wil, wiens voorbeeld hij niet wilde volgen. Het verzwaart de zonde van een ontaard nageslacht, dat zij te beter varen om de Godsvrucht van hun voorouders, er hun zegeningen aan verschuldigd zijn en haar toch niet willen navolgen. Zij staan op die grond, maar verachten hem, en vertreden hem, bespotten en staan tegen hetgeen, waar zij de voordelen van genieten. Het koninkrijk van Juda werd staande gehouden:

a. Opdat David een lamp zou hebben, ingevolge de Goddelijke inzetting van "een toegerichte lamp voor Zijn gezalfde," Psalm 132:17.

b. Opdat Jeruzalem bevestigd zou zijn, niet alleen opdat de eer, die er in Davids en Salomo’s tijd op gelegd werd, er bewaard zou blijven, maar opdat het bewaard zou blijven voor de eer, die er nog voor weggelegd was. De hoedanigheid, hier toegeschreven aan David, is zeer groot en schoon: hij had gedaan wat recht was in de ogen des Heeren, maar de uitzondering is opmerkelijk, behalve in de zaak van Uria, insluitende beide de moord en het verleiden van zijn vrouw. Dat was een slechte zaak, het was een onuitwisbare vlek op zijn naam, een balk in zijn wapenschild, en hoewel de schuld er van was weggenomen, was toch de smaad niet uitgewist. David had zich aan nog andere fouten schuldig gemaakt, maar die waren niets in vergelijking met deze, maar deze zelfs, daar hij er berouw van gehad heeft, wordt wel vermeld ter waarschuwing van anderen, maar heeft hem toch niet uit het verbond geworpen, noch het erfrecht van de belofte weggenomen van zijn zaad.

1 Koningen 15:9-24🔗

Wij hebben hier een kort bericht van de regering van Asa. Wij zullen er de geschiedenis uitvoeriger van beschreven vinden in 2 Kronieken 14, 15 en 16. Hier is:

I. De duur er van: hij regeerde een en veertig jaren te Jeruzalem. In het bericht dat wij hebben omtrent de koningen van Juda bevinden wij, dat het getal van de goede en van de slechte koningen ongeveer gelijk is, maar tot onze vertroosting kunnen wij opmerken, dat de regering van de goede koningen over het algemeen langdurig was, en dat van de slechte kort van duur. Dit in aanmerking nemende, zien wij dat de toestand van Gods kerk in dat tijdvak niet geheel en al zo slecht was, als hij op de eerste aanblik schijnt te zijn. Lengte van de dagen is in de rechterhand van de wijsheid. Eer uw vader, en nog veel meer uw hemelse Vader, opdat uw dagen verlengd worden.

II. Het algemeen goede er van, vers 11. En deed wat recht was in de ogen des Heeren. Datgene is in waarheid recht, wat recht is in de ogen des Heeren. Diegenen zijn beproefd en goedgekeurd, die door Hem geprezen worden. Hij deed gelijk zijn vader David, hield zich dicht aan God en Zijn ingestelde eredienst was er hartelijk en ijverig in, hetgeen hem die eervolle hoedanigheid gaf, dat hij gelijk David was, hoewel hij geen profeet en geen Psalmist was, zoals David geweest is. Als wij de genade evenaren van hen, die ons voorgegaan zijn, dan zal dit onze lof zijn bij God, al blijven wij dan ook achter bij hun gaven. Asa was gelijk David, hoewel hij noch zo’n krijgsheld, noch zulk een schrijver was, want zijn hart was volkomen met de Heere al zijn dagen vers 14, dat is: hij was standvastig en met zijn hart in zijn Godsdienst. Hij was oprecht in hetgeen hij deed voor God, zich gestadig er in gelijk blijvend, en hij handelde naar een goed beginsel met een eenvoudig oog op de heerlijkheid Gods.

III. De bijzondere voorbeelden van Asa’s Godsvrucht. Zijn tijd was een tijd van reformatie van de zeden, want:

1. Hij nam weg hetgeen kwaad was. Daar begint de reformatie, en zeer veel werk van die aard had hij te doen. Want, hoewel het pas twintig jaren was na de dood van Salomo, dat hij begon te regeren, had zich toch al zeer grof zedenbederf verspreid door het land, en diep wortel geschoten. Onzedelijkheid was het kwaad, dat hij het eerst aantastte, hij nam weg de schandjongens uit het land, hief de bordelen op, immers hoe kan vorst of volk voorspoedig zijn, zolang deze kooien van onreine, vuile vogels, gevaarlijker dan pesthuizen, geduld worden? Daarna trok hij te velde tegen afgoderij, hij deed weg al de afgoden, die zijn vaders gemaakt hadden, vers 12. Daar zijn vaders ze gemaakt hadden was hij te meer bezorgd om ze weg te nemen, ten einde het erfdeel weg te nemen van de vloek, en te voorkomen, dat die ongerechtigheid aan hem en de zijnen bezocht zou worden. Ja meer (en dit strekte hem zeer tot eer en toonde dat zijn hart volkomen met God was) toen hij afgoderij vond aan het hof, heeft hij haar daar uitgeroeid, vers 12. Toen het bleek, dat Maächa zijn moeder, of liever zijn grootmoeder (maar zijn moeder genoemd omdat zij hem in zijn kindsheid had opgevoed) een afgod had in een bos, heeft hij dit volstrekt niet willen dulden of door de vingers zien, hoewel zij zijn moeder zijn grootmoeder, was, er naar alle waarschijnlijkheid zeer aan gehecht was, reeds oud was en dus die afgoderij niet lang meer kon begunstigen en die afgod alleen voor haar eigen gebruik hield. De reformatie moet in het eigen huis beginnen. Slechte praktijken zullen nooit onderdrukt worden in het land, zolang zij ondersteund worden aan het hof. In alle andere dingen zal Asa zijn moeder eren en achten hij heeft haar lief, maar hij heeft God meer lief, en evenals de Leviet, Deuteronomium 33:9, vergeet hij kloekmoedig haar betrekking tot hem, zodra zij zijn plicht in de weg staat. Als zij een afgod dient:

a. Zal haar afgod vernield worden, aan de openbare verachting prijs gegeven, verminkt en tot as verbrand aan de beek Kidron, waarna hij waarschijnlijk, in navolging van Mozes, Exodus 32:20, de as er van op het water strooide, ten teken van zijn verfoeiing van afgoderij, en zijn verontwaardiging er tegen, overal waar hij haar vond. Laat er geen overblijfselen zijn van een hofafgod.

b. Hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, of, hij verwijderde haar van de koningin, dat is: van omgang te hebben met zijn vrouw, hij verbande haar van het hof, en beperkte haar tot een stil, eenzaam leven. Zij, die macht hebben, zijn gelukkig als zij haar aldus goed gebruiken.

2. Hij richtte weer op hetgeen goed was, vers 15. Hij bracht in het huis des Heeren de geheiligde dingen, die hijzelf geheiligd had uit de buit van de Ethiopiërs, die hij overwonnen had en die welke zijn vader had geheiligd maar deze had niet lang genoeg geleefd, om ze ingevolge zijn gelofte in het huis des Heeren te brengen. Wij moeten niet alleen aflaten van kwaad te doen, maar leren goed te doen, niet slechts de afgoden van onze ongerechtigheid wegwerpen, maar onszelf met alles wat wij hebben wijden aan Gods eer en heerlijkheid. Als zij, die in hun kindsheid door de doop aan God gewijd werden, het tot hun eigen vrijwillige daad maken om zich aan Hem te geven, en ijverig werkzaam zijn in Zijn dienst, dan is dit een inbrengen van de geheiligde dingen, die zij en hun vaderen geheiligd hebben, het is een noodzakelijke gerechtigheid om aan God te geven wat Godes is.

IV. Zijn staatkundig gedrag. Hij bouwde zelf steden, om zijn volk aan te moedigen en te doen toenemen, vers 23, en anderen uit te nodigen door de gerieflijkheden van woning, om tot hem te komen. En hij was zeer ijverig om Baesa te verhinderen Rama te bouwen, omdat diens doel er mee was, om de gemeenschap af te snijden tussen zijn volk en Jeruzalem, en hen, die in gehoorzaamheid aan God wilden komen om Hem daar te aanbidden daarin te verhinderen. Men moet geen vijand toelaten een grensstad te versterken.

V. De fouten van zijn regering. In beide zaken, waarvoor hij geprezen werd, kwam hij tekort. Aan de beste karakters is nog het een of ander, maar:

1. Heeft hij de afgoden weggenomen. Dat was goed, maar de hoogten werden niet weggenomen, vers 14. Daarin schoot zijn reformatie tekort. Hij nam alle beelden weg, die mededingers waren van de ware God, of valse voorstellingen van Hem, maar de altaren, die op de hoogten waren opgericht en op welke de offers gebracht werden, die op het altaar in de tempel geofferd hadden moeten worden, heeft hij laten staan, denkende dat er geen groot kwaad in was, daar zij toch door Godvruchtige mensen gebruikt zijn geworden voordat de tempel gebouwd was, en daar hij niet onvriendelijk wilde zijn voor het volk, dat er aan gehecht was door gewoonte en gerieflijkheid, terwijl toch in Juda en Benjamin, de enige stammen onder het bestuur en de regering van Asa, die zo dicht bij Jeruzalem en de altaren aldaar waren, minder voorwendsel bestond om ze te hebben, dan in de stammen die op verdere afstand lagen. Zij waren tegen de wet, die hen verplichtte "aan een plaats te aanbidden,’ Deuteronomium 12:11. Zij verminderden de achting van de mensen voor de tempel en de altaren aldaar, en waren een open bres, waardoor afgoderij maar al te gemakkelijk binnen kon komen, zolang het volk er zozeer aan overgegeven was. Het was niet goed dat Asa, nu hij de zaak eenmaal ter hand genomen had, deze niet ook heeft weggenomen, nochtans was het hart van Asa volkomen met de Heere. Dit geeft ons de troostrijke gedachte, dat diegenen eerlijk en oprecht voor God gevonden kunnen worden en door Hem aangenomen, die in dit of dat opzicht tekort komen in het goede dat zij konden en behoorden te doen. De volmaaktheid, die tot noodzakelijke voorwaarde van het nieuwe verbond is gesteld, moet niet verstaan worden van zondeloosheid (want dan zouden wij allen verloren zijn) maar van oprechtheid.

2. Heeft hij geheiligde dingen ingebracht. Dat was goed, maar later heeft hij de geheiligde dingen vervreemd, toen hij het goud en zilver uit Gods huis nam, en het als steekpenning zond aan Benhadad, om hem te bewegen zijn verbond met Baesa te verbreken en, door een vijandelijke inval in zijn land te doen, hem af te leiden van zijn bouwen van Rama, vers 18, 19. Hier heeft hij gezondigd,

a. Door Benhadad over te halen om zijn verbond te verbreken, en aldus de openbare trouw te schenden. Als het verkeerd was van Benhadad, om dit te doen-en ongetwijfeld was het verkeerd- dan was het even verkeerd van Asa om hem er toe te bewegen.

b. Door niet op God te vertrouwen, die zoveel voor hem gedaan had, om uit die benauwdheid gered te worden, zonder gebruik te maken van zulke slinkse middelen om zichzelf te helpen.

c. Door het goud uit de schat van de tempel te nemen, waarvan alleen in buitengewone omstandigheden gebruik mocht worden gemaakt. De toeleg gelukte, Benhadad deed een inval in het land Israëls, waardoor Baesa genoodzaakt was om zich met geheel zijn strijdmacht van voor Rama terug te trekken, vers 20, 21, hetgeen aan Asa een schone gelegenheid bood om Baesa’s werken aldaar af te breken, en het hout en de stenen te gebruiken voor de bouw van sommige van zijn eigen steden, vers 22. Maar hoewel het plan gelukt is, bevinden wij toch dat het Gode mishaagd heeft, en hoewel Asa zich op het beleid er van liet voorstaan, en zich vleide dat zijn vrede er voorgoed door verzekerd was, wordt hem door de profeet gezegd, dat hij zottelijk gedaan heeft, en dat van nu voortaan oorlogen tegen hem zijn zullen. Zie 2 Kronieken 16:7-9.

VI. De moeilijkheden van zijn regering. Meestal was hij voorspoedig, maar:

1. Baesa, de koning van Israël, was een zeer lastige nabuur voor hem. Deze regeerde vier en twintig jaren, en al zijn dagen was hij meer of minder in oorlog met Asa, vers 16. Dit was het gevolg van de verdeling van de rijken van Juda en Israël, dat zij elkaar voortdurend kwelden, hetgeen hen beide een zoveel gemakkelijker prooi maakte voor de gezamenlijke vijand.

2. In zijn ouderdom werd hijzelf gekweld door de jicht, hij werd ziek aan zijn voeten, hetgeen hem minder geschikt maakte voor zaken en gemelijk voor degenen, die hem omringden.

VII. Het besluit van zijn regering. De handelingen er van zijn uitvoeriger vermeld in de gewone geschiedenis, waarnaar verwezen wordt in vers 23, dan in deze gewijde geschiedenis. Hij regeerde lang, maar eindigde ten laatste met eer, en liet zijn troon na aan een opvolger, die in geen enkel opzicht zijn mindere was.

1 Koningen 15:25-34🔗

Thans moeten wij een blik slaan op de ellendige toestand van Israël, terwijl het rijk van Juda gelukkig was onder de goede regering van Asa. De bedreiging was tegen hen uitgesproken, dat zij geslagen en gelijk een riet in het water omgedreven zullen worden, Hoofdstuk 14:15, en dat waren zij ook, daar gedurende de enkele regering van Asa, de regering van hun rijk in zes of zeven verschillende handen is geweest, gelijk wij bevinden in dit en in het volgende hoofdstuk. In het begin van zijn regering was Jerobeam op de troon, en aan het einde er van Achab, tussen welke twee Nadab, Baesa, Ela, Zimri, Tibni en Omri waren. Dit hadden zij nu van hun verlaten van God en van het huis van David.

1. Hier is: het verderf en de algehele uitroeiing van het geslacht van Jerobeam overeenkomstig het woord des Heeren door Ahia. Zijn zoon Nadab volgde hem op. Indien de dood van zijn broeder Abia een goede invloed op hem had gehad, en de eer, die hem aangedaan was bij zijn dood, hem opgewekt had om zijn goed voorbeeld te volgen, zijn regering zou lang en glorierijk hebben kunnen zijn, maar hij wandelde in de weg van zijn vader, vers 26 handhaafde de kalverendienst, en verbood zijn onderdanen om ter aanbidding naar Jeruzalem op te gaan, zondigde en deed Israël zondigen, en daarom bracht God een snel verderf over hem in het tweede jaar van zijn regering. Hij belegerde Gibbethon, een stad, die de Filistijnen van de Danieten genomen hadden, en poogde haar te heroveren, en daar temidden van zijn leger, heeft Baesa met anderen tegen hem samengespannen en hem gedood, vers 27, en zó weinig deelde hij in de genegenheid van zijn volk, dat zijn leger niet slechts zijn dood niet heeft gewroken, maar zijn moordenaar tot zijn opvolger koos. Of Baesa dit deed uit persoonlijke wrok tegen Nadab, of om wraak te nemen op het huis van Jerobeam wegens de een of andere belediging, die zij hem hebben aangedaan, of onder voorwendsel van zijn land te bevrijden van de tirannie van een slecht vorst, of uit blote eerzucht om zich een weg te banen tot de troon, blijkt niet maar hij doodde hem, en werd koning in zijn plaats vers 28. En het eerste wat hij deed, toen hij op de troon kwam, was het gehele huis van Jerobeam uit te roeien, ten einde zichzelf en zijn overweldigende troon zoveel beter te beveiligen. Hij achtte het niet voldoende hen gevangen te zetten of te verbannen, maar doodde hen allen, liet niet alleen niemand die van het mannelijk geslacht was overblijven, zoals voorzegd was Hoofdstuk 14:10, maar niemand die ademde, hierin was hij barbaars, maar was God rechtvaardig. Jerobeams zonde was gestraft, vers 30, want zij, "die God verdriet aandoen, doen het tot beschaming van hun aangezicht" Jeremia 7:19. Ahia’s profetie was vervuld, vers 29, want geen woord van God zal ter aarde vallen. De Goddelijke bedreigingen zijn niet enkel bedoeld om te verschrikken.

2. De verheffing van Baesa. Hij zal voor een tijd op de proef worden gesteld, zoals Jerobeam, vier en twintig jaren heeft hij geregeerd, vers 33, maar hij toonde dat het niet uit afkeer was van Jerobeams zonde, dat hij zijn geslacht heeft uitgeroeid, maar uit boosaardigheid en eerzucht, want, toen hij de zondaar had uitgeroeid, kleefde hij zelf de zonde aan, en wandelde in de weg van Jerobeam, vers 34, hoewel hij gezien heeft waar die weg op uitliep, zozeer was zijn hart verhard door de bedriegelijkheid van de zonde.