Ga naar inhoud

1 Koningen 16

  1. Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, de zoon van Hanani, tegen Baesa, zeggende:
  2. Daarom, dat Ik u uit het stof verheven, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in de weg van Jerobeam, en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden;
  3. Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Baesa, en de nakomelingen van zijn huis wegdoen; en Ik zal uw huis maken, gelijk het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat.
  4. Die van Baesa in de stad sterft, zullen de honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.
  5. Het overige nu der geschiedenissen van Baesa, en wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
  6. En Baesa ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Thirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijn plaats.
  7. Alzo geschiedde ook het woord des HEEREN, door de dienst van de profeet Jehu, de zoon van Hanani, tegen Baesa en tegen zijn huis; en dat om al het kwaad, dat hij gedaan had in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jerobeam, en omdat hij hetzelve verslagen had.
  8. In het zes en twintigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Ela, de zoon van Baesa, koning over Israël, te Thirza, en regeerde twee jaren.
  9. En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagenen, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Thirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, de hofmeester te Thirza;
  10. Zo kwam Zimri in, en sloeg hem, en doodde hem, in het zeven en twintigste jaar van Asa, de koning van Juda; en hij werd koning in zijn plaats.
  11. En het geschiedde, als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Baesa sloeg; hij liet hem niet over die mannelijk was, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden.
  12. Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Baesa, naar het woord des HEEREN, dat Hij over Baesa gesproken had, door de dienst van de profeet Jehu;
  13. Om al de zonden van Baesa, en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israël hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende de HEERE, de God Israëls, door hun ijdelheden.
  14. Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
  15. In het zeven en twintigste jaar van Asa, de koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Thirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gibbethon, dat der Filistijnen is.
  16. Het volk nu, dat zich gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis gemaakt, ja, heeft ook de koning verslagen; daarom maakte het ganse Israël ten zelfden dage Omri, de krijgsoverste, koning over Israël, in het leger.
  17. En Omri toog op, en gans Israël met hem van Gibbethon, en belegerde Thirza.
  18. En het geschiedde, als Zimri zag, dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven zich het huis des konings met vuur, en stierf;
  19. Om zijn zonden, die hij gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN, wandelende in de weg van Jerobeam, en in zijn zonde, die hij gedaan had, doende Israël zondigen.
  20. Het overige nu der geschiedenissen van Zimri, en zijn verbintenis, die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
  21. Toen werd het volk van Israël verdeeld in twee helften; de helft des volks volgde Tibni, de zoon van Ginath, om hem koning te maken; en de helft volgde Omri.
  22. Maar het volk, dat Omri volgde, was sterker dan het volk, dat Tibni, de zoon van Ginath, volgde; en Tibni stierf, en Omri regeerde.
  23. In het een en dertigste jaar van Asa, de koning van Juda, werd Omri koning over Israël, en regeerde twaalf jaren; te Thirza regeerde hij zes jaren.
  24. En hij kocht de berg Samaria van Semer, voor twee talenten zilvers, en bebouwde de berg; en noemde de naam der stad, die hij bouwde, naar de naam van Semer, de heer des bergs, Samaria.
  25. En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; ja, hij deed erger dan allen, die voor hem geweest waren.
  26. En hij wandelde in alle wegen van Jerobeam, de zoon van Nebat, en in zijn zonden, waarmede hij Israël had doen zondigen, verwekkende de HEERE, de God Israëls, tot toorn, door hun ijdelheden.
  27. Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijn macht die hij gepleegd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
  28. En Omri ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Samaria; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats.
  29. En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël, in het acht en dertigste jaar van Asa, de koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël, te Samaria, twee en twintig jaren.
  30. En Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen, die voor hem geweest waren.
  31. En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouwe nam Izébel, de dochter van Eth-baal, de koning der Sidoniers, en heenging, en diende Baal, en boog zich voor hem.
  32. En hij richtte voor Baal een altaar op, in het huis van Baal, hetwelk hij te Samaria gebouwd had.
  33. Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed, om de HEERE, de God Israëls, tot toorn te verwekken, dan alle koningen van Israël, die voor hem geweest waren.
  34. In zijn dagen bouwde Hiël, de Betheliet, Jericho; op Abiram, zijn eerstgeborenen zoon, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten gesteld; naar het woord des HEEREN, dat Hij door de dienst van Jozua, de zoon van Nun, gesproken had.

Inleiding🔗

Dit hoofdstuk heeft alleen betrekking op het rijk van Israël, en de omwentelingen die er in plaats hadden vele in korte tijd. Van de algehele uitroeiing van Jerobeams geslacht, nadat het gedurende vier en twintig jaren het koninklijk geslacht is geweest, lazen wij in het vorige hoofdstuk. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Het verderf van Baesa’s geslacht, nadat het gedurende zes en twintig jaren een koninklijk geslacht is geweest, voorzegd door een profeet, vers 1-7, en volvoerd door Zimri een van zijn veldoversten, vers 8-14.
II. De zevendaagse regering van Zimri, en zijn plotselinge val, vers 15 -20.
III. De worsteling tussen Omri en Tibni, en Omri’s overwinning en zijn regering, vers 21-28.
IV. Het begin van de regering van Achab, van wie wij later veel zullen lezen, vers 29-33.
V. De herbouw van Jericho, vers 34. En gedurende die tijd was alles wel in het rijk van Juda.

1 Koningen 16:1-14🔗

1. Hier wordt het verderf van het geslacht van Baesa voorzegd. Hij was een man, die zijn geslacht wèl had kunnen verheffen en bevestigen, hij was actief, had veel beleid en stoutmoedigheid, maar hij was een afgodendienaar, en hiermede heeft hij verderf gebracht over zijn geslacht. God heeft er hem vooruit een waarschuwing voor gezonden, opdat: 1. Zo hij er door tot bekering en reformatie gebracht werd, het verderf voorkomen zou worden, want God dreigt opdat Hij niet zou behoeven te slaan, daar Hij geen lust heeft aan de dood van de zondaar.

2. Opdat, zo hij zich niet bekeert en verbetert, het zou blijken dat het verderf, als het komt, de daad was van Gods gerechtigheid, en de straf van de zonde wie er ook de uitvoerder van mocht wezen. De waarschuwing werd gezonden door Jehu, de zoon van Hanani. De vader was tegelijker tijd een ziener, of profeet, 2 Kronieken 16:7. Hij werd gezonden tot Asa, koning van Juda, maar de zoon, die jong was en meer actief, werd op deze langere en meer gevaarlijke expeditie gezonden tot Baesa, koning van Israël. Juniores ad labores-arbeid en gevaar zijn voor de jongen. Deze Jehu was een profeet en de zoon van een profeet. De profetie, aldus als een erfgoed overgaande van vader op zoon, was dubbele eer waardig. Deze Jehu heeft lang zijn nuttige arbeid voortgezet, want meer dan vijf en veertig jaren later vinden wij hem, Jósafath bestraffende en de annalen schrijvende van die vorst, 2 Kronieken 20:34. De boodschap, die deze profeet tot Baesa bracht, is ongeveer gelijk aan die, welke Ahia aan Jerobeam door diens huisvrouw gezonden heeft.

A. Hij herinnert hem aan de grote dingen, die God voor hem gedaan heeft, vers 2. Ik heb u uit het stof verheven op de troon van de heerlijkheid, een groot blijk van de Goddelijke soevereiniteit en macht, 1 Samuël 2:8. Baesa scheen zichzelf verheven te hebben door zijn eigen verraad en zijn wreedheid, maar de hand van Gods voorzienigheid was er in, ten einde Gods raad betreffende het huis van Jerobeam tot stand te brengen, en dat God zijn verhoging erkent als Zijn eigen daad, betekent geenszins dat Hij zijn eerzucht en verraad in bescherming neemt of goedkeurt. Het is God die macht geeft in de handen van slechte mensen, ten einde Zijn goede doeleinden tot stand te doen komen, in weerwil van het slechte gebruik, dat zij er van maken. Ik heb u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld. God noemt Israël nog Zijn volk, of schoon zij ellendig verdorven waren, omdat zij het verbond van de besnijdenis nog hielden, en er nog veel Godvruchtigen onder hen waren, het was niet dan lang daarna, dat zij Lo-Ammi, niet Mijn volk, genoemd werden, Hosea 1:9.

B. Hij beschuldigt hem van grote misdaden.

a. Dat hij Israël heeft doen zondigen, Gods onderdanen van hun trouw en gehoorzaamheid aan Hem had afgetrokken, hen er toe gebracht heeft om de hulde, die Hem alleen toekomt, aan afgoden te brengen, en hierin gewandeld heeft in de weg van Jerobeam, vers 2, en dat hij gelijk zijn huis was, vers 7.

b. Dat hijzelf God tot toorn had verwekt door het werk van zijn handen, dat is: door beelden te aanbidden, het werk van mensen handen: hoewel anderen ze gemaakt hebben, heeft hij ze misschien gediend en daardoor het maken er van erkend, derhalve zij het werk van zijn handen genoemd worden.

c. Dat hij het huis van Jerobeam verslagen had, vers 7, omdat hij hem gedood heeft, namelijk de zoon van Jerobeam en al de zijnen. Indien hij dit gedaan had met het oog op God en op Zijn wil en heerlijkheid, en uit heilige verontwaardiging tegen de zonde van Jerobeam en zijn huis, hij zou Gode welbehaaglijk zijn geweest, en geprezen zijn als een dienaar van Gods gerechtigheid, maar zoals hij het deed, was hij slechts het werktuig van Gods gerechtigheid, maar een dienaar van zijn eigen lusten, en wordt hij rechtvaardig gestraft voor de boosheid en de eerzucht, die hem bestuurden bij alles wat hij deed. Zij, die op enigerlei wijze gebruikt worden om Gods gerechtigheid aan te kondigen of uit te voeren (zoals magistraten en leraren), moeten dit doen uit een goed beginsel, en op een heilige wijze, opdat het bij hen niet in zonde verkere, en zij zichzelf niet er door aan Gods gerechtigheid blootstellen.

d. Hij voorzegt dat hetzelfde verderf zal komen over zijn geslacht, dat hij gebracht heeft over het huis van Jerobeam, vers 3, 4. Zij, die op anderen gelijken in hun zonden, kunnen verwachten op hen te zullen gelijken in hun plagen, zij in het bijzonder, die ijverig schijnen tegen zulke zonden in anderen, als waaraan zij zelf toegeven. Met het huis van Jehu werd afgerekend voor het bloed van het huis van Achab, Hoséa 1:4.

II. Een uitstel verleend gedurende enige tijd, zolang totdat Baesa zelf sterft in vrede en met eer in zijn eigen koninklijke stad begraven wordt, vers 6, zover is het van hem om een prooi te zijn, hetzij van de honden of van de vogelen, waarmee zijn huis bedreigd werd, vers 4. Hij beleeft het niet om de bedreigde straf te zien of te gevoelen, en toch was hijzelf de grootste schuldige. Zeer zeker moet er een toekomstige staat zijn, waarin onboetvaardige zondaars in hun eigen persoon zullen lijden en niet zullen ontkomen, zoals zij maar al te dikwijls in deze wereld ontkomen. Baesa stierf, voor zover blijkt onder geen zichtbare of merkbare slag de, wraak Gods, maar "God heeft zijn geweld weggelegd voor zijn kinderen," zoals Job spreekt, Hoofdstuk 21:19, aldus worden de zonden dikwijls door Hem bezocht. Merk op: Baesa wordt gestraft door het verderf over zijn kinderen, na zijn dood, en zijn kinderen worden gestraft met de mishandeling van hun lichaam na hun dood, dat is het enige, dat door de bedreiging in bijzonderheden wordt vermeld, vers 4, namelijk dat de honden en de vogelen des hemels hen zullen eten, alsof hierin een stilzwijgende aanduiding lag opgesloten, dat er straffen zijn na de dood, als de dood zijn ergst gedaan heeft, en deze zullen de zwaarste straffen zijn, en die het meest gevreesd moeten worden, deze oordelen over het lichaam en het nageslacht geven de oordelen te kennen over de ziel, als zij afgescheiden is van het lichaam, door Hem die nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de hel te werpen.

III. De volvoering van de bedreiging. Baesa’s zoon Ela heeft, evenals Jerobeams zoon Nadab, twee jaren geregeerd, en werd toen gedood door Zimri, een van zijn eigen krijgsoversten, zoals Nadab door Baesa gedood werd, zo gelijk werd zijn huis gemaakt aan dat van Jerobeam, zoals hem bedreigd was, vers 3. Omdat zijn afgoderij gelijk was aan de zijne, en een van de zonden, waarom God met hem streed het ombrengen was van Jerobeams geslacht. Hoe meer zijn eigen verderf gelijk was aan dat verderf, hoe meer de straf gelijk was aan de zonde, zoals het aangezicht is tegen het aangezicht in het water of in een spiegel.

1. Evenals toen, zo werd ook nu de koning zelf het eerst gedood, maar Ela is met meer schande gevallen dan Nadab. Nadab werd gedood op het slagveld, het veld van eer, toen hij en zijn leger Gibbethon belegerden, Hoofdstuk 15:27. Daar echter na deze ramp het beleg opgeheven werd, en de stad in de handen van de Filistijnen is gebleven, werd nu door het leger van Israël de poging hernieuwd, vers 15, en Ela had bij dat leger behoren te wezen om het opperbevel er over te voeren, maar hij beminde zijn gemak en zijn veiligheid meer dan zijn eer en plicht, of het publieke welzijn, en daarom bleef hij achter om zich aan vermaak over te geven, en toen hij zich dronken dronk in het huis van zijn knecht, heeft Zimri hem gedood, vers 9, 10. Laat het een waarschuwing zijn aan dronkaards, in het bijzonder aan die welke zich opzettelijk dronken drinken, dat zij niet weten of de dood hen niet in die toestand zal overvallen.

a. De dood komt gemakkelijk, komt licht, tot de mensen als zij dronken zijn. Behalve de chronische krankheden, die de mensen dikwijls over zich brengen door sterk drinken, waardoor zij afgesneden worden in het midden van hun dagen, worden zij ook in die toestand gemakkelijker overvallen door een vijand, zoals Amnon door Absalom, en zijn zij ook meer onderhevig aan boze ongevallen, omdat zij niet bij machte zijn zichzelf te helpen.

b. De dood komt met verschrikking over mensen in die toestand, hen vindende in het bedrijven van zonde, terwijl zij tot geen gebed instaat zijn, zal hun die dag "onvoorzien overkomen als een dief", Lukas 21:34.

2. Evenals toen, werd ook nu de gehele familie gedood, uitgeroeid. De verrader was de opvolger, aan wie het onnadenkende volk zich gedwee onderwierp, alsof het hun volkomen om het even was, welke koning zij hadden, zo zij er slechts een hadden. Het eerste wat Zimri deed, was: het gehele huis van Baesa te slaan, en zo behield hij door wreedheid wat hij verkregen had door verraad. Zijn wreedheid schijnt zich verder te hebben uitgestrekt dan die van Baesa tegen het huis van Jerobeam, want hij liet hem niemand over van zijn bloedverwanten en vrienden, vers 11, geen van zijn wrekers luidt het oorspronkelijke, niemand van hen, die waarschijnlijk zijn dood zouden wreken, toch heeft Gods gerechtigheid hem spoedig op zo merkwaardige wijze gewroken, dat nog lang daarna als spreekwoord gezegd werd: Had Zimri vrede, die zijn heer heeft gedood? Hierin:

a. Werd het woord Gods vervuld, vers 12.

b. Werd met de zonden van Baesa en Ela afgerekend, waarmee zij de Heere, de God Israëls, door hun ijdelheden tot toorn hadden verwekt, vers 13. Hun afgoden worden hun ijdelheden genoemd, want zij kunnen geen nut doen, noch helpen. Ongelukkig zijn zij, wier goden ijdelheden zijn.

1 Koningen 16:15-28🔗

Salomo merkt op, Spreuken 28:2. "Om de overtreding van het land zijn deszelfs vorsten velen (zo was het ook in Israël) maar om verstandige en wetende mensen zal insgelijks verlenging wezen." Zo was het met Juda in dezelfde tijd onder Asa. Als de mensen God verlaten, zijn zij buiten de weg van rust en bevestiging. Zimri, en Tibni, en Omri, streven hier allen naar de kroon. Hoogmoedige, eerzuchtige mensen verderven elkaar, en slepen nog anderen mee in het verderf. Deze verwarringen eindigden in de vestiging van Omri, daarom moeten wij hem meenemen in dit deel van de geschiedenis.

I. Hoe hij verkozen werd, zoals dikwijls de Romeinse keizers verkozen werden, namelijk door het leger te velde, dat nu voor Gibbethon gelegerd was. Spoedig kwam daar de tijding dat Zimri hun koning had gedood, vers 16, en zichzelf in de koninklijke stad Thirza tot koning had opgeworpen, waarop zij in het leger Omri tot koning verkozen, opdat hij onverwijld de dood van Ela zou gaan wreken op Zimri. Hoewel Ela lui en onmatig was geweest, was hij toch hun koning, en zij wilden zich niet gedwee onderwerpen aan zijn moordenaar, noch het verraad ongestraft laten blijven. Zij hebben geen poging gedaan om de dood van Nadab te wreken op Baesa, misschien omdat het huis van Baesa met meer zachtheid geregeerd heeft dan het huis van Jerobeam, maar Zimri zal de toorn gevoelen van het getergde leger, - het beleg van Gibbethon wordt opgeheven- Filistijnen varen er wel bij als Israëlieten met elkaar twisten-en Zimri wordt vervolgd.

II. Hoe hij Zimri versloeg. Deze wordt gezegd zeven dagen te hebben geregeerd, vers 15, zolang totdat Omri tot koning en hijzelf tot verrader was uitgeroepen, maar wij kunnen veronderstellen, dat het langer duurde eer hij stierf, want hij leefde nog lang genoeg om te tonen dat hij neiging had om de weg van Jerobeam te volgen en blootgesteld te zijn aan de gerechtigheid Gods door zijn ondersteunen van afgoderij, vers 19. Thirza was een schone stad, maar zij was niet versterkt zodat Omri er zich spoedig meester van heeft gemaakt vers 17, Zimri naar het paleis heeft gedrongen dat hij, niet instaat zijnde om het te verdedigen en niet gezind zijnde om het over te geven, in brand stak, en zelf in de vlammen omkwam, vers 18. Niet willende dat zijn mededinger in het bezit zou komen van dat prachtige paleis, verbrandde hij het, en vrezende dat hij, zo hij levend of dood het leger in handen viel, smadelijk behandeld zou worden heeft hij zichzelf met het paleis laten verbranden. Zie tot hoe wanhopige daden de mensen soms door hun eigen slechtheid gebracht worden en naar hun verderf worden voortgejaagd, zie de gezindheid van oproermakers, die paleizen en koninkrijken in brand steken, al moeten zij ook zelf mee in de vlammen omkomen.

III. Hoe hij worstelde met Tibni, en tenslotte van hem ontslagen werd, de helft van het volk volgde deze Tibni, vers 21, waarschijnlijk waren het degenen, die Zimri’s belangen waren toegedaan, bij wie zich nog anderen voegden, die geen koning wilden hebben, die door het leger gekozen was, (uit vrees dat hij door het zwaard en een staand leger zou regeren), maar door een vergadering van de staten. De strijd tussen deze twee duurde enige jaren, en heeft waarschijnlijk aan beide partijen zeer veel bloed gekost, want het was in het zeven en twintigste jaar van Asa dat Omri het eerst gekozen werd, vers 15, en het is van toen dat de twaalf jaren van zijn regering gedateerd moeten worden, maar het was niet vóór het een en dertigste jaar van Asa, dat hij begon te regeren zonder mededinger. Toen is Tibni gestorven, waarschijnlijk in een veldslag, en Omri regeerde, vers 22. In zijn geschiedenis van de wereld, 1.2.c. 19, 6, vraagt Sir Walter Raleigh hier hoe het kwam, dat in al die verwarringen en omwentelingen in het rijk van Israël, zij er nooit aan gedacht hebben om tot het huis van David weer te keren en zich weer met Juda te verenigen want toen was het hun beter dan nu, en hij denkt dat de reden er van was, dat de koningen van Juda een meer absoluut gezag, en willekeurige, despotische macht hebben aangenomen dan de koningen van Israël het was over de zwaarte van het juk, dat zij geklaagd hadden toen zij zich van het huis van David afscheurden, en de vrees daarvoor heeft er hen voor altijd afkerig van gemaakt, en hen gehecht aan hun eigen koningen, die meer naar de wet regeerden en overeenkomstig de regelen van een beperkte monarchie.

IV. Hoe hij regeerde, toen hij eindelijk op de troon bevestigd was.

1. Hij maakte zich beroemd door Samaria te bouwen, (dat altijd daarna de koninklijke stad van de koningen van Israël is gebleven, nu het paleis te Thirza verbrand was) en in vervolg van tijd is het zo aanzienlijk geworden, dat het zijn naam gaf aan het middelste deel van Kanaän, gelegen tussen Galiléa in het noorden en Judea in het zuiden, en aan de inwoners dier landstreek, die Samaritanen werden genoemd. Hij kocht de grond voor twee talenten zilvers, iets meer dan 700 pond van ons geld, want een talent was 353, 11 sh. 10.5 d, Semer, die hem de grond verkocht, gaf hem die misschien tot een zeer goedkoper prijs op voorwaarde dat de stad naar zijn naam genoemd zou worden, die anders de naam van de koper gedragen zou hebben. Zij werd Samaria genoemd, of Semeren, zoals het is in het Hebreeuws, van Semer, de vorige eigenaar, vers 24. De koningen van Israël veranderden hun koninklijke residentiën: eerst Sichem, daarna Thirza, nu Samaria, maar de koningen van Juda bleven trouw aan Jeruzalem, de stad Gods. Zij die de Heere aankleven, zijn gevestigd, zij, die Hem verlaten, blijven immer omdolen.

2. Hij maakte zich berucht door zijn goddeloosheid, want hij deed erger dan allen die voor hem geweest waren, vers 25. Hoewel hij met grote moeite op de troon was gekomen en Gods voorzienigheid hem in zijn verheffing op merkwaardige wijze begunstigd had, was hij onheiliger of bijgeloviger en een erger vervolger dan die van het huis van Jerobeam of van Baesa, hij ging verder dan zij om de ongerechtigheid te vestigen door de wet, en zijn onderdanen te dwingen om er zich met hem in te verenigen, want wij lezen van "de inzettingen van Omri," het onderhouden waarvan Israël tot een verwoesting heeft gesteld, Micha 6:16. Jerobeam heeft Israël doen zondigen door verleiding, voorbeeld en verlokking, maar Omri deed het door dwang.

V. Hoe hij zijn regering eindigde, vers 27-28. Hij had zich naam gemaakt door de macht, die hij tentoonspreidde, menig slecht man is een kloekmoedig man geweest. Hij stierf in zijn bed, evenals Jerobeam en Baesa, maar evenals zij, heeft hij het aan zijn nageslacht overgelaten om de maat vol te doen worden, en dan de rekening van zijn ongerechtigheid te betalen.

1 Koningen 16:29-34🔗

Wij hebben hier het begin van de regering van Achab, van wie wij meer bijzonderheden vermeld vinden dan van een van de andere koningen van Israël, hier wordt ons slechts een algemeen denkbeeld van hem gegeven, als de slechtste van al de koningen, zodat wij kunnen verwachten wat de bijzonderheden zullen zijn. Hij regeerde twee en twintig jaren, lang genoeg om zeer veel kwaad te kunnen doen.

I. Hij overtrof in slechtheid al zijn voorgangers, deed wat kwaad was in de ogen des Heeren, meer dan allen, die voor hem geweest waren, vers 30, en alsof het in bijzondere vijandschap tegen God en Israël gedaan werd, om Hem te beledigen en hen in verderf te storten. Er wordt gezegd: Hij deed meer, meer opzettelijk, om de Heere, de God van Israël, tot toorn te verwekken, en bijgevolg om oordelen over zijn land te brengen, dan alle koningen van Israël, die voor hem geweest waren, vers 33. Het stond slecht met het volk, als ieder van hun koningen slechter was dan de anderen, wat zal er ten slotte van hen worden? Hij had het verderf gezien van andere slechte koningen en hun geslachten, maar, in plaats van er zich door te laten waarschuwen, werd zijn hart er door verhard en in woede ontstoken tegen God. Hij achtte het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, vers 31. Het was niets om het tweede gebod te overtreden door beeldendienst, hij wilde ook het eerste ter zijde zetten, door andere goden in te voeren, zijn kleinste vinger zal zwaarder op Gods inzettingen vallen, dan Jerobeams lenden. Door kleinere zonden van geen betekenis te achten maakt men plaats voor grotere, en zij, die zonden van anderen zoeken te verkleinen, verzwaren slechts hun eigen zonden.

II. Hij huwde een goddeloze vrouw, die, naar hij wist, de aanbidding van Baäl zou invoeren, en hij scheen haar ook met dat doel gehuwd te hebben. Alsof het een lichte zaak was, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam en nam hij nog als vrouw Isebel, vers 31, een ijverige aanbidster van afgoden, uiterst heerszuchtig en boosaardig van gemoed, overgegeven aan hoererijen en toverijen, 2 Koningen 9:22 slecht en verdorven in alle opzichten. De valse profetes, van wie gesproken wordt in Openbaring 2:20, wordt daar Jezabel genoemd want een goddeloze vrouw kon bij geen slechtere naam genoemd worden dan bij de hare. Welk kwaad zij deed, en welk kwaad haar ten slotte overkwam 2 Koningen 9:3 zullen wij in het volgend verhaal zien. Deze vreemde vrouw heeft Israël meer verdorven dan al de vrouwen van Salomo.

III. Hij voerde de aanbidding in van Baäl, verliet de God van Israël, en diende de god van de Zidoniërs, Jupiter, in plaats van Jehova, de zon naar sommigen denken, een tot god verheven held van de Feniciërs, denken anderen. De gouden kalveren was hij moede hij dacht dat zij die nu al lang genoeg hadden aangebeden. Het waren zulke ijdelheden dat zij, die er het meest op verzot waren, er van begonnen te walgen, en, evenals overspelers, naar afwisseling haakten. Ter ere van de gewaande god, die zij Baäl noemden, dat is: heer, en ten gerieve van zijn eredienst:

1. Bouwde Achab een tempel in Samaria, de koninklijke stad, omdat de tempel Gods te Jeruzalem was, de koninklijke stad van het andere rijk. Hij wilde Baäls tempel in zijn nabijheid hebben, ten einde hem zoveel gemakkelijker en vaker te kunnen bezoeken, te beschermen en er eer aan te bewijzen.

2. In die tempel richtte hij een altaar op, waarop hij offeranden offerde aan Baäl, door welke zij hun afhankelijkheid van hem erkenden en zijn gunst zochten. O die domheid van afgodendienaars, die veel onkosten maken om iemand tot hun vriend te maken, van wie zij, naar hun eigen believen, al of niet een god konden maken!

3. Hij maakte een bos bij zijn tempel hetzij een natuurlijk bos, door er schaduwrijke bomen te planten, of, zo deze niet spoedig genoeg konden groeien, een kunstmatig bos in nabootsing er van, want er is niet gezegd, dat hij een bos plantte, maar dat hij er een maakte, iets dat aan zijn doel beantwoordde, hetwelk was: te verbergen, en aldus de afgrijselijke onkuisheid te steunen en aan te moedigen waarvan de vuile eredienst van Baäl vergezeld ging. Die het kwade doet, haat het licht.

IV. In navolging van zijn verwatenheid heeft een van zijn onderdanen het gewaagd Jericho te herbouwen, in trotsering van de vloek, die Jozua lang tevoren had uitgesproken over hem, die dit zou ondernemen, vers 34. Dit wordt hier vermeld als een voorbeeld van de hoogte van goddeloosheid, waartoe de mensen toen gekomen waren, inzonderheid te Bethel, waar een van de kalveren was, want de vermetele zondaar was van die stad. Merk op:

1. Hoe slecht hij deed. Evenals Achan stak hij de hand uit naar het verbannene, wendde datgene aan tot zijn eigen gebruik wat aan de eer Gods was gewijd. Hij begon te bouwen in uittarting van de vloek, die wèl bekend was in Israël, er mee spottende misschien en hem voor een vogelverschrikker verklarende, of wel zich verbeeldende, dat die vloek door de langdurigheid van de tijd zijn kracht had verloren, want het was meer dan vijf honderd jaren geleden, dat Jozua hem uitgesproken heeft, Jozua 6:26. Hij ging voort met bouwen in weerwil van de gedeeltelijke volvoering van de vloek, want, hoewel zijn oudste zoon stierf toen hij begon, wilde hij toch voortgaan in minachting van God en Zijn toorn, geopenbaard van de hemel tegen alle goddeloosheid.

2. Hoe slecht hij geslaagd is. Hij bouwde voor zijn kinderen, maar God heeft hem kinderloos aangeschreven. Zijn oudste zoon stierf toen hij begon, de jongste toen hij voleindigd had, en-naar verondersteld wordt-tussen deze twee stierven ook al de anderen. Degenen, die God vloekt, zijn gevloekt, nooit heeft iemand zijn hart verhard tegen God en is voorspoedig geweest. God weerhoude ons van trotsheden deze zeer grote overtredingen!