1 Koningen 4
- Alzo was de koning Salomo koning over gans Israël.
- En deze waren de vorsten, die hij had: Azaria, de zoon van Zadok, was opperambtman.
- Elihoref, en Ahia, de zoon van Sisa, waren schrijvers; Jósafath, de zoon van Ahilud, was kanselier.
- En Benaja, de zoon van Jojada, was over het heir; en Zadok en Abjathar waren priesters.
- En Azaria, de zoon van Nathan, was over de bestelmeesters; en Zabud, de zoon van Nathan, was overambtman, des konings vriend.
- En Ahisar was hofmeester; en Adoniram, de zoon van Abda, was over de schatting.
- En Salomo had twaalf bestelmeesters over gans Israël, die de koning en zijn huis verzorgden; voor elk was een maand in het jaar om te verzorgen.
- En dit zijn hun namen: de zoon van Hur was in het gebergte van Efraim.
- De zoon van Deker in Makaz, en in Saalbim, en Beth-semes, en Elon-beth-hanan.
- De zoon van Hesed in Arubboth; hij had daartoe Socho en het ganse land Hefer.
- De zoon van Abinadab had de ganse landstreek van Dor; deze had Tafath, de dochter van Salomo, tot een vrouw.
- Baana, de zoon van Ahilud, had Taanach, en Megiddo, en het ganse Beth-sean, hetwelk is bij Zartana, beneden van Jizreël, van Beth-sean aan tot Abel-mehola, tot op gene zijde van Jokmeam.
- De zoon van Geber was te Ramoth in Gilead; hij had de dorpen van Jair, de zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ook had hij de streek van Argob, welke is in Basan, zestig grote steden, met muren en koperen grendelen.
- Abinadab, de zoon van Iddo, was te Mahanaim.
- Ahimaaz was in Nafthali; deze nam ook Salomo's dochter, Basmath, ter vrouwe.
- Baana, de zoon van Husai, was in Aser en in Aloth.
- Jósafathh, de zoon van Paruah, in Issaschar.
- Simei, de zoon van Ela, in Benjamin.
- Geber, de zoon van Uri, was in het land Gilead, het land van Sihon, de koning der Amorieten, en van Og, de koning van Basan, en hij was de enige bestelmeester, die in dat land was.
- Juda nu en Israël waren velen, als zand, dat aan de zee is in menigte, etende, en drinkende, en blijde zijnde.
- En Salomo was heersende over al de koninkrijken, van de rivier tot het land der Filistijnen, en tot aan de landpaal van Egypte; die brachten geschenken, en dienden Salomo al de dagen zijns levens.
- De spijze nu van Salomo was voor een dag, dertig kor meelbloem, en zestig kor meel;
- Tien vette runderen, en twintig weiderunderen, en honderd schapen; uitgenomen de herten, en reeen, en buffelen en gemeste vogelen.
- Want hij had heerschappij over al wat op deze zijde der rivier was van Thifsah tot aan Gaza, over alle koningen op deze zijde der rivier; en hij had vrede van al zijn zijden rondom.
- En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan tot Ber-seba, al de dagen van Salomo.
- Salomo had ook veertig duizend paardenstallen tot zijn wagenen, en twaalf duizend ruiteren.
- Die bestelmeesters nu, een ieder op zijn maand, verzorgden de koning Salomo, en al degenen, die tot de tafel van de koning Salomo naderden; zij lieten geen ding ontbreken.
- De gerst nu en het stro voor de paarden, en voor de snelle kemelen, brachten zij aan de plaats, waar hij was, een iegelijk naar zijn last.
- En God gaf Salomo wijsheid en zeer veel verstand, en een wijd begrip des harten, gelijk zand, dat aan de oever der zee is.
- En de wijsheid van Salomo was groter dan de wijsheid van al die van het oosten, en dan alle wijsheid der Egyptenaren;
- Ja, hij was wijzer dan alle mensen; dan Ethan, de Ezrahiet, en Heman, en Chalcol, en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom.
- En hij sprak drie duizend spreuken; daartoe waren zijn liederen duizend en vijf.
- Hij sprak ook van de bomen, van de cederboom af, die op de Libanon is, tot op de hysop, die aan de wand uitwast; hij sprak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren, en van de vissen.
- En van alle volken kwamen er, om de wijsheid van Salomo te horen, van alle koningen der aarde, die van zijn wijsheid gehoord hadden. Aan het einde van het vorige hoofdstuk hadden wij een voorbeeld van wijsheid, die God aan Salomo verleend had.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij een bericht van zijn rijkdom en voorspoed, hetgeen het andere gedeelte uitmaakte van de belofte, die hem gedaan was. Wij hebben hier:
I. De pracht van zijn hof, zijn staatsdienaren, vers 1-6, en de verzorgers van zijn huis, vers 7-19, en hun ambt, vers 27-28.
II. De provisie voor zijn tafel, vers 22-23.
III. De uitgestrektheid van zijn heerschappij, vers 21-24.
IV. Het aantal, de welvaart e n de vrede van zij n onderdanen, vers 20-25.
V. Zijn stallen, vers 26.
VI. Zijn grote vermaardheid voor wijsheid en wetenschap, vers 29-34.
Zo groot was Salomo maar onze Here Jezus was groter dan hij, Mattheüs 12:42,23. hoewel Hij de gestaltenis eens dienstknechts had aangenomen. Want Goddelijkheid in haar diepste vernedering overtreft zeer verre koninklijke waardigheid in haar grootste verheffing.
1 Koningen 4:1-19🔗
I. Hier is Salomo op zijn troon, vers 1. Alzo was de koning Salomo koning dat is: hij was bevestigd als koning over geheel Israël, en niet, zoals zijn opvolgers, over slechts twee stammen. Hij was koning, hij deed het werk en betrachtte de plicht van een koning met de wijsheid, die God hem gegeven had. Diegenen bewaren de naam en de eer van hun ambt, die er het werk van ter harte nemen, en het met ijver en nauwgezetheid volbrengen.
II. De grootwaardigheidsbekleders van zijn hof, in de keus van welke zijn wijsheid ongetwijfeld ook uitgeblonken zal hebben. Het is opmerkelijk:
1. Dat verscheidenen van hen hetzelfde ambt reeds onder zijn vader bekleed hebben. Zadok en Abjathar waren toen priesters, 2 Samuël 20:25, en dat waren zij ook nu, maar toen had Abjathar de voorrang, en nu Zadok. Jósafath was toen kanselier, of grootzegelbewaarder, en dat was hij ook nu. Benaja was in zijns vaders tijd een voornaam man in krijgszaken, en dat was hij ook nu. Sisa was de schrijver zijns vaders en nu zijn het zijn zonen, vers 3. Salomo was een wijs man, maar hij wilde zich toch niet voordoen als wijzer te zijn dan zijn vader in deze aangelegenheid. Als zonen er toe komen om de erfgenamen te zijn van huns vaders rijkdom eer en macht, dan is het een daad van eerbied jegens zijn nagedachtenis, om -"caeteris paribus- "waar het gevoegelijk kan-" hen te gebruiken, die bij hem in dienst waren, en vertrouwen te stellen in hen, in wie ook hij vertrouwen heeft gesteld. Velen verhovaardigen zich erop om het tegenovergestelde te zijn van wat hun Godvruchtige ouders geweest zijn.
2. De overigen waren zonen van priesters. Zijn eerste staatsdienaar was Azaria, de zoon van Zadok, de priester, Twee anderen van de eerste rang waren de zonen van Nathan de profeet, vers 5. Door hen te bevorderen betoonde hij de dankbare eerbied, die hij had voor hun Godvruchtige vader, die hij liefhad in de naam eens profeten.
III. De verzorgers van zijn huis, die tot taak hadden om de koning uit onderscheiden delen des lands van levensmiddelen te voorzien, voor zijn tafel en zijn kelders, vers 7, en voor zijn stallen, vers 27, 28. opdat aldus:
1. Zijn huis te allen tijde goed voorzien zou zijn, en uit de beste hand. Laat voorname mannen hieruit leren goed huis te houden, maar in hun huishouding goed overleg te hebben, vrijgevig te zijn, naar hun vermogen te leven, en toch voorzichtigheid te betrachten. Het is de hoedanigheid van de deugdelijke huisvrouw dat zij "haar brood van verre doet komen" Spreuken 31:14, niet ver gezocht en duur gekocht, integendeel alles gekocht waar het het goedkoopst was.
2. Hij en degenen, die hem onmiddellijk dienden, werden aldus van veel zorg omslagen, waardoor zij zich des te meer aan de staatszaken konden wijden, niet bekommerd zijnde met veel dienen, daar zij alle benodigdheden gereed onder hun hand vonden.
3. Alle delen van zijn koninkrijk werden gelijkelijk bevoordeeld, door er de waren van te betrekken, die de voortbrengselen waren van hun land, zodat het geld in omloop kwam. De industrie werd hierdoor aangemoedigd, bijgevolg nam ook de rijkdom toe, zelfs in die stammen, die het verst van het hof gelegen waren. Gods voorzienigheid strekt zich uit over "alle plaatsen van Zijn heerschappij," Psalm 103:22, en dat moeten ook de wijsheid en zorg van vorsten.
4. Het verdelen van die opdracht aan zovelen was verstandig, daar niemand door de voortdurende zorg voor alles een te zware taak had, en ook niemand buitensporig rijk zou worden door al de voordelen of winsten er van, en Salomo in ieder district personen zou hebben, die, afhankelijk zijnde van het trof, hem en zijn belangen zouden dienen naar de gelegenheid het meebracht. Deze commissarissen voor de proviandering, niet van het leger of de vloot, (Salomo heeft geen enkele oorlog gevoerd) maar van de huishouding des konings, worden hier genoemd. Verscheidenen van hen bij hun toenamen, zoals aanzienlijke personen gewoonlijk hun dienaren noemen: Ben-Hur, Ben-Deker enz. Maar aan verscheidenen van hen is ook hun eigen naam toegevoegd. Twee hunner hebben Salomo’s dochters gehuwd, Ben-Abinadab, vers 11, en Ahimaaz, vers 15, en het was geen verkleining voor haar om mannen van zaken te huwen. Het was een beter huwelijk met de beambten van haars vaders hof, die Israëlieten waren, dan met de zonen van vorsten, die vreemdelingen waren voor het verbond van de belofte. De zoon van Geber was te Ramoth in Gilead, vers 13, en Geber zelf was in het land van Sihon en Og, waarin Mahanaim lag, vers 19. Daarom wordt hij gezegd de enige bestelmeester te zijn in dat land, omdat de andere twee, die in vers 13 en 14 genoemd zijn, van hem afhankelijk en aan hem ondergeschikt waren.
1 Koningen 4:20-28🔗
Zulk een koninkrijk en zo’n hof als dat van Salomo was volgens de beschrijving, die er hier van gegeven is, heeft voorzeker nooit een ander vorst gehad.
I. Zulk een koninkrijk. Nooit heeft de kroon Israëls geschitterd met zo’n luister, als toen Salomo haar droeg, nooit in de dagen zijns vaders, en nooit in de dagen van een van zijn opvolgers, en nooit ook is dat koninkrijk zo heerlijk een type geweest van het koninkrijk van de Messias, als het toen geweest is. Het bericht, dat er hier van gegeven wordt, beantwoordt volkomen aan de profetieën, die wij er van hebben in Psalm 72, die een Psalm is voor Salomo, maar met betrekking tot Christus.
1. Het grondgebied van zijn rijk was groot, en zijn schatplichtigen velen, aldus was voorzegd, dat hij zou heersen van zee tot zee, Psalm 72:8, 11. Salomo regeerde niet alleen over geheel Israël, die zijn onderdanen waren door keus, maar over al de naburige koninkrijken, die zijn onderdanen waren door dwang. Al de vorsten, van de Eufraat in het noordoosten, tot aan de grens van Egypte in het zuidwesten, droegen niet slechts bij tot zijn eer door hem hulde te doen en hun kronen van hem te houden, maar vermeerderden ook zijn rijkdom door hem te dienen en hem geschenken te brengen, vers 21. David heeft hen door zijn voorspoedig gevoerde oorlogen tot die onderwerping gebracht, en Salomo heeft haar door zijn bewonderenswaardige wijsheid licht en redelijk gemaakt, want het is voegzaam, dat de dwaas een knecht is desgenen, die wijs van hart is. Gaven zij hem geschenken, hij gaf hun onderricht, en leerde het volk nog wetenschap, niet alleen zijn eigen volk maar ook andere natiën, en: wijsheid is beter dan goud. Hij had vrede van alle zijden rondom, vers 24. Geen van de volken, die hem onderworpen waren, heeft het beproefd zijn juk af te werpen of hem enigerlei moeite te veroorzaken, zij achtten zich veeleer gelukkig in hun afhankelijkheid van hem. Hierin was zijn koninkrijk een type van het koninkrijk van de Messias want Hem is beloofd, dat Hij "de heidenen zal hebben tot Zijn erfdeel,’ en dat vorsten zich voor Hem zullen huigen, Jesaja 49:6, 7.
2. De onderdanen van Zijn koninkrijk en zijn inwoners waren talrijk en goedsmoeds.
a. Zij waren talrijk: het land was zeer volkrijk, vers 20. Juda en Israël waren velen, en dat goede land kon hen allen onderhouden. Zij waren als het zand, dat aan de zee is in menigte. Nu was de belofte vervuld, gedaan aan Abraham, betreffende de vermenigvuldiging van zijn zaad, Genesis 22:17, zowel als die betreffende de uitgestrektheid van hun heerschappij, Genesis 15:18. Dit was hun kracht en hun schoonheid, de eer van hun vorst, de schrik hunner vijanden, en een bevordering van de rijkdom des volks. Als zij zo talrijk werden, dat de plaats ergens te eng voor hen werd, dan konden zij met voordeel verhuizen naar de landen, die hen onderworpen waren. Gods geestelijk Israël zijn velen, dat zullen zij tenminste zijn als zij allen samen zullen komen, Openbaring 7:9.
b. Zij waren gerust, zij woonden veilig, of met vertrouwen en verzekerdheid, vers 25, niet naijverig op hun koning, of op zijn beambten, niet ontevreden op hem, of op elkaar, noch onder enigerlei vrees voor gevaar van vijanden, van buiten of van binnen. Zij waren gelukkig, en wisten het, hadden er de bewustheid van. Zij woonden een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom. Salomo maakte op niemands bezitting inbreuk, nam niemands wijngaard of olijfgaard, zoals soms de wijze des konings was, 1 Samuël 8:14, wat zij hadden konden zij hun eigendom noemen, hij beschermde ieder in de bezitting en het genot van zijn goed. Zij, die wijnstokken en vijgebomen hadden, aten zelf de vruchten er van, en zo groot was de vrede des lands, dat zij, indien het hun behaagde, even veilig onder hun schaduw konden wonen, als binnen de muren van een stad. Of, omdat zij gewoonlijk wijnstokken aan de zijden van hun huis hadden, Psalm 128:3, worden zij hier gezegd onder hun wijnstok te wonen.
c. Zij waren blijmoedig in het gebruik van hun overvloed, etende en drinkende, en blijde zijnde, vers 20. Salomo heeft niet alleen zelf een goede tafel gehouden, maar al zijn onderdanen in staat gesteld om, overeenkomstig hun rang, hetzelfde te doen, en hen geleerd dat God hen hun overvloed heeft gegeven om er met soberheid en aangenaamheid gebruik van te maken, niet om hem op te hopen. "Het is goed voor de mens dat hij ete en drinke, en dat hij zijn ziel het goede doe genieten in zijn arbeid," Prediker 2:24, en dat wel "met vreugde en van goeder harte," Prediker 9:7. Zijn vader had in zijn Psalmen het volk geleid in de vertroostende genietingen van gemeenschap met God, en nu leidde hij -Salomo-hen in het aangename gebruiken van de goede dingen dezes levens. Deze aangename toestand van Israël strekte zich uit van Dan tot Berseba, geen deel van het land was aan enigerlei gevaar blootgesteld, of, om wat het ook zij, ontrust, en hij hield lang aan, gedurende al de dagen van Salomo zonder een onderbreking van enige betekenis. Ga heen waar gij wilt, overal kunt gij de tekenen bespeuren van overvloed, vrede en tevredenheid. De geestelijke blijdschap, vrede en heilige gerustheid van al de getrouwe onderdanen van de Heere Jezus zijn hierdoor afgeschaduwd. Het koninkrijk Gods is niet, zoals dat van Salomo geweest is, spijs en drank, maar, wat oneindig beter is, rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door de Heilige Geest.
II. Salomo hield een hof, dat nauwelijks geëvenaard kon worden. Wij kunnen ons van het ontzaglijk groot aantal van zijn dienaren en van de gestadige toeloop tot hem enig denkbeeld vormen naar de dagelijkse provisie voor zijn tafel. Men heeft berekend dat het meelbloem en het meel ruim voldoende waren voor het bereiden van brood voor drie duizend man, (Carellus berekent het voor meer dan acht en veertig honderd man) en de voorraad vlees, vers 23, is naar verhouding nog groter. Welke ontzaglijke hoeveelheden had men hier van rundvlees, schapevlees, en wild, en de keur van al het gemeste, zoals sommigen de woorden lezen, die wij vertalen door gemeste vogelen. Ahasveros heeft eens gedurende zijn regering "een maaltijd gemaakt om de rijkdom van de heerlijkheid zijns rijks te vertonen," Esther 1:3, 4. Maar het was veel meer de heerlijkheid van Salomo, dat hij voortdurend open tafel hield, rijk voorzien, niet van lekkernijen en een leugenachtig brood-hij zelf heeft daartegen getuigd, Spreuken 23:3 maar van degelijke spijzen, om hen te onthalen, die kwamen om zijn wijsheid te horen. Aldus heeft Christus hen, die Hij onderwees, gevoed, vijf duizend op eenmaal, meer dan Salomo’s tafel ooit tegelijk onthalen kon, alle gelovigen hebben in Hem een voortdurend feestmaal. Hierin overtreft Hij Salomo zeer ver, dat Hij al Zijn onderdanen voedt, niet met de spijs, die vergaat, maar met de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven. Het droeg zeer veel bij tot de sterkte en heerlijkheid van Salomo’s koninkrijk, dat hij zoveel paarden had, veertig duizend voor wagenen, en twaalf duizend voor zijn troepen, duizend ruiters misschien in elke stam om de openbare orde te bewaren, vers 26. God had geboden dat hun koning de paarden niet voor zich zou vermenigvuldigen, Deuteronomium 17:16, en naar het bericht dat hier gegeven wordt, in aanmerking genomen de uitgestrektheid en de rijkdom van Salomo’s koninkrijk, heeft hij, in evenredigheid met zijn naburen, de paarden ook niet vermenigvuldigd, want wij bevinden dat zelfs de Filistijnen nog dertig duizend wagenen te velde hebben gebracht, 1 Samuël 13:5, en de Syriërs tenminste veertig duizend ruiteren, 2 Samuël 10:18. Dezelfde beambten, die zijn huis verzorgden, verzorgden ook zijn tafel, vers 27, 28. Ieder kende zijn plaats, zijn werk en zijn tijd, en zo werd dit grote hof gehouden zonder wanorde of stoornis. Salomo die zeer ruime inkomsten had, leefde met grote onkosten, en misschien heeft hij met toepassing op zichzelf geschreven wat wij lezen in Prediker 5:10-11, "waar het goed vermenigvuldigt, daar vermenigvuldigen ook die het eten, wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan dan het gezicht hunner ogen," tenzij zij daarbij de voldoening smaken van er goed mee te doen?
1 Koningen 4:29-34🔗
Salomo’s wijsheid was grotere heerlijkheid voor hem dan zijn rijkdom, wij hebben er hier een algemeen bericht van.
I. De bron van zijn wijsheid. God gaf ze hem, vers 29. Hij erkent dit zelf, Spreuken 2:6. "De Heere geeft wijsheid Hij geeft de zin het verstand," Job 38:36, bewaart het en doet het toenemen. De gewone toeneming van het verstand zijn wij verschuldigd aan Gods voorzienigheid, en de heiliging er van aan Zijn genade, en de buitengewone hoogte, waartoe het bij Salomo was gekomen, had hij te danken aan Gods gunst over hem, in verhoring van zijn gebed.
II. De volheid er van. Hij had wijsheid en zeer veel verstand, grote kennis van verre landen en van de geschiedenis van vroegere tijden, grote vlugheid van begrip en sterk geheugen en helderheid van oordeel, zoals nooit enig mens gehad heeft. Het wordt een wijd begrip des harten genoemd of ruimte van hart, want het hart wordt dikwijls voor de verstandelijke vermogens genomen. Hij had een zeer uitgebreide kennis, kon de dingen in hun geheel overzien, en hij had een verwonderlijke gave om de dingen samen te voegen, en met elkaar in verband te brengen. Sommigen verstaan door zijn ruimte van hart zijn stoutmoedigheid, de grote zekerheid waarmee hij zijn besluiten en bepalingen te kennen gaf. Het kan ook bedoeld zijn voor zijn gezindheid om er goed mee te doen. Hij deelde zijn kennis mee aan anderen, had de gave van het woord om zijn denkbeelden te uiten, zowel als wijsheid, hij was even vrijgevig met zijn geleerdheid als met zijn spijze en onthield geen van beide aan hen, die hem omringden. Het is zeer begerenswaardig dat zij, die grote gaven hebben, van welke aard het zij, daarbij ook een ruim hart hebben om ze te gebruiken ten nutte van anderen, en dit is van de hand Gods, Prediker 2:24, Hij zal het hart verwijden. De grootheid van Salomo’s wijsheid wordt in het licht gesteld door vergelijking. De Chaldeeërs en Egyptenaren waren beroemd om hun geleerdheid, aan hen hebben de Grieken de hunne ontleend, maar de grootste geleerden onder deze volken bleven achter bij Salomo, vers 30. De natuur overtreft de kunst, en nog veel voortreffelijker is genade. De kennis, die God geeft door bijzondere gunst, overtreft zeer ver die, welke de mens zich door arbeid eigen maakt. Er waren sommige mannen in Salomo’s tijd, die grote vermaardheid hadden verkregen, inzonderheid Heman en anderen, die Levieten waren, en door David voor de dienst van de tempelmuziek gebruikt werden, 1 Kronieken 15:19. Heman was zijn ziener in de woorden Gods, I Kronieken 25:5. Chalcol en Darda waren eigen broeders, en ook zij waren bekend om hun geleerdheid en wijsheid, maar Salomo overtrof hen allen, vers 30, zijn raad was van veel meer waarde.
III. Het gerucht er van. Onder alle heidenen rondom werd er van gesproken. Zijn grote rijkdom en heerlijkheid deden zijn wijsheid des te meer uitblinken, en gaven hem een gelegenheid om haar te tonen, die zij niet kunnen hebben, die in armoede en onbekendheid leven. Het juweel van de wijsheid kan grote schittering verkrijgen door zijn zetting.
IV. De vruchten er van, daaraan wordt de boom gekend. Hij heeft zijn talent niet begraven, hij toonde zijn wijsheid.
1. In zijn geschriften. Die, welke door Goddelijke ingeving samengesteld werden, worden hier niet genoemd, want zij zijn nog in wezen, en zullen tot aan het einde van de wereld monumenten zijn van zijn wijsheid, en zijn, evenals andere delen van de Schrift, nuttig om ons wijs te maken tot zaligheid. Maar behalve deze, blijkt uit hetgeen hij sprak of dicteerde om van hem geschreven te worden:
a. Dat hij een moralist was, want hij sprak drie duizend spreuken, wijze gezegden, "apophthegmen" of zinrijke spreuken, bewonderenswaardig nuttig ter leiding van het menselijke levensgedrag. De wereld wordt grotendeels geregeerd door spreuken en nooit was zij beter voorzien van nuttige, dan door Salomo. Of de spreuken van Salomo, die wij hebben, deel uitmaakten van de drie duizend, is onzeker.
b. Dat hij een dichter was, en een man van groot vernuft. Zijn liederen waren duizend en vijf, waarvan slechts een nog in wezen is, omdat dit een door Goddelijke ingeving was geschreven, en daarom zijn Lied van de liederen wordt genoemd. Zijn wijze leringen werden meegedeeld door spreuken, opdat zij gemeenzaam bekend zouden zijn aan hen die hij bedoelde te onderwijzen, en voor alle gelegenheden gereed, door liederen, opdat zij aangenaam zouden zijn, en op de genegenheden zouden werken.
c. Dat hij bedreven was in de natuurwetenschappen, een man van grote geleerdheid en diep inzicht in de geheimenissen van de natuur. Uit zijn eigen en anderer waarnemingen en ervaringen schreef hij over planten en dieren, vers 33, gaf hij beschrijvingen van hun aard en hoedanigheden, en (naar sommigen denken) over het medicinale gebruik er van.
2. In zijn gesprekken. Van overal kwamen personen, die meer begerig waren naar kennis dan hun naburen, om de wijsheid van Salomo te horen, vers 34. Koningen, die er het gerucht van vernomen hadden, zonden hun gezanten om haar te horen, en er hun het onderricht van te brengen. Salomo’s hof was de zetel van de geleerdheid en de plaats van samenkomst voor wijsgeren, die allen kwamen om hun kaars aan zijn lamp aan te steken en van hem te leren. Laat hen, die de hedendaagse geleerdheid verheffen boven die van de ouden, ergens in de latere eeuwen zo’n schat van kennis aanwijzen als die van Salomo was, maar het doet de menselijke geleerdheid eer aan, dat Salomo er voor geprezen werd, en beveelt haar aan de groten van de aarde aan, als wel waardig om naarstig door hen onderzocht te worden. Maar eindelijk, Salomo was hierin een type van Christus, in wie al de schatten van de wijsheid en van de kennis verborgen zijn, en, verborgen ten gebruike, want Hij is geworden wijsheid van God.