Ga naar inhoud

1 Koningen 7

  1. Maar aan zijn huis bouwde Salomo dertien jaren, en hij volmaakte zijn ganse huis.
  2. Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte, en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.
  3. En het was bedekt met ceder van boven op de ribben, die op vijf en veertig pilaren waren, vijftien in een rij.
  4. Er waren drie rijen van uitzichten, dat het ene venster was over het andere venster, in drie orden.
  5. Ook waren al de deuren en de posten vierkantig van enerlei uitzicht; en venster was tegenover venster, in drie orden.
  6. Daarna maakte hij een voorhuis van pilaren; vijftig ellen was zijn lengte, en dertig ellen zijn breedte; en het voorhuis was tegenover die, en de pilaren met de dikke balken tegenover dezelve.
  7. Ook maakte hij een voorhuis voor de troon, alwaar hij richtte, tot een voorhuis des gerichts, dat met ceder bedekt was, van vloer tot vloer.
  8. En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk gelijk was; ook maakte hij voor de dochter van Farao, die Salomo tot vrouw genomen had, een huis, aan dat voorhuis gelijk.
  9. Al deze dingen waren van kostelijke stenen, naar de maten gehouwen, van binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en dat van de grondslag tot aan de neutstenen een palm breed, en van buiten tot het grote voorhof.
  10. Het was ook gegrondvest met kostelijke stenen, grote stenen; met stenen van tien ellen, en stenen van acht ellen.
  11. En bovenop kostelijke stenen, naar de winkelmaten gehouwen, en cederen.
  12. En het grote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen stenen, met een rij van cederen balken. Zo was het met het binnenste voorhof, van het huis des HEEREN, en met het voorhuis van dat huis.
  13. En de koning Salomo zond heen, en liet Hiram van Tyrus halen.
  14. Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit de stam van Naftali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot de koning Salomo, en maakte al zijn werk.
  15. Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van de enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving de anderen pilaar.
  16. Hij maakte ook twee kapitelen, van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ene kapiteel, en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel.
  17. De netten waren van nettenwerk, de banden van ketenwerk voor de kapitelen, die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren voor het ene kapiteel, en zeven voor het andere kapiteel.
  18. Zo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee rijen rondom over het ene net, om de kapitelen, die boven het hoofd der granaatappelen waren, te bedekken; alzo deed hij ook aan het andere kapiteel.
  19. En de kapitelen, dewelke waren op het hoofd der pilaren, waren van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen.
  20. De kapitelen nu waren op de twee pilaren, ja, daarboven tegenover de buik, dewelke was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, ook over het andere kapiteel.
  21. Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en de rechter pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Jachin, en de linker pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Boaz.
  22. En op het hoofd der pilaren was het leliewerk; alzo werd het werk der pilaren volmaakt.
  23. Verder maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom.
  24. En onder haar rand waren knoppen, dezelve rondom omsingelende, tien in een el, omringende die zee rondom; twee rijen dezer knoppen waren in haar gieting gegoten.
  25. Zij stond op twaalf runderen; drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en de zee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts.
  26. Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van de rand eens bekers of ener leliebloem; zij hield twee duizend bath.
  27. Hij maakte ook tien koperen stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie ellen haar hoogte.
  28. En dit was het werk der stelling; zij hadden lijsten, en de lijsten waren tussen kransen.
  29. En op de lijsten, die tussen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs; en op de kransen was een voet boven henen; en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen van uitgerekt werk.
  30. En een stelling had vier koperen raderen, en koperen platen; en haar vier hoeken hadden schouderen; onder het wasvat waren deze gegoten schouderen ter zijde van ieders bijvoegselen.
  31. En de mond daarvan was van binnen de krans, en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een el en een halve el; en op de mond daarvan waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkantig, niet rond.
  32. De vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der raderen aan de stelling; en de hoogte van een rad was een el en een halve el.
  33. En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hun assen, en hun naven, en hun randen, en hun spaken waren alle gegoten.
  34. En er waren vier schouderen op de vier hoeken ener stelling; haar schouderen waren uit de stelling.
  35. En op het hoofd ener stelling was een ronde hoogte van een halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling haar handhaven, en haar lijsten uit denzelve.
  36. Hij sneed nu op de platen van haar handhaven, en op haar lijsten, cherubs, leeuwen, en palmbomen, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom.
  37. Dezen gelijk maakte hij de tien stellingen; enerlei gieting, enerlei maat, enerlei snede hadden zij allen.
  38. Hij maakte ook tien koperen wasvaten; een wasvat hield veertig bath; een wasvat was van vier ellen; op elke stelling van die tien stellingen was een wasvat.
  39. En hij zette vijf dier stellingen aan de rechterzijde van het huis, en vijf aan de linkerzijde van het huis; maar de zee zette hij aan de rechterzijde van het huis, oostwaarts tegen het zuiden.
  40. Daartoe maakte Hiram de wasvaten, en de schoffelen, en de besprengbekkens; en Hiram voleindde al het werk te maken, dat hij voor de koning Salomo maakte voor het huis des HEEREN;
  41. Te weten de twee pilaren, en bollen der kapitelen, die op het hoofd der twee pilaren waren, en de twee netten, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op het hoofd der pilaren waren;
  42. En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen tot het ene net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren;
  43. Mitsgaders de tien stellingen, en de tien wasvaten op de stellingen;
  44. Daartoe de enige zee; en de twaalf runderen onder die zee.
  45. De potten ook, en de schoffelen, en de besprengbekkens, en al deze vaten, die Hiram voor de koning Salomo tot het huis des HEEREN maakte, alle van gepolijst koper.
  46. In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth en tussen Zarthan.
  47. En Salomo liet al deze vaten ongewogen vanwege de zeer grote menigte; het gewicht des kopers werd niet onderzocht.
  48. Ook maakte Salomo al de vaten, die voor het huis des HEEREN waren; het gouden altaar, en de gouden tafel, op dewelke de toonbroden waren;
  49. En de kandelaren, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand, voor de aanspraakplaats, van gesloten goud; en de bloemen, en de lampen, en de snuiters van goud;
  50. Mitsgaders de schalen, en de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; daartoe de herren der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis des tempels, van goud.
  51. Alzo werd al het werk volbracht, dat de koning Salomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Salomo de geheiligde dingen van zijn vader David; het zilver en het goud, en de vaten leide hij onder de schatten van het huis des HEEREN.

Inleiding🔗

Gelijk in de geschiedenis van David het ene hoofdstuk over oorlogen en overwinningen volgt op het andere zo volgt in de geschiedenis van Salomo het ene hoofdstuk over bouwen op het andere. In dit hoofdstuk hebben wij:

I zijn in orde brengen van verschillende gebouwen voor zichzelf en zijn eigen gebruik, vers 1-12.
II. zijn meubileren van de tempel, die hij voor God had gebouwd.
1. Met twee pilaren, vers 13-22.
2. Met een gegoten zee, vers 23-26.
3. Met koperen stellingen vers 27-37 en tien koperen wasvaten er op, vers 3S, 39.
4. Met al de andere gereedschappen van de tempel, vers 40-50.
5. Met de dingen, die zijn vader had geheiligd, vers 51.
De bijzondere beschrijving er van was niet onnodig toen zij geschreven werd, ook is zij nu evenmin onnodig.

1 Koningen 7:1-12🔗

Nooit heeft iemand zo de zin gehad voor bouwen als Salomo, en nooit heeft iemand doelmatiger gebouwd. Hij begon met de tempel, die eerst voor God gebouwd werd, en toen werd al zijn ander bouwen hem troostrijk en lieflijk. Het hechtste fundament voor een duurzame voorspoed is zulk een, dat gelegd wordt in vroege Godsvrucht, Mattheüs 6:33.

1. Hij bouwde een huis voor zichzelf, vers 1, waar hij woonde, vers 8. Zijn vader had een goed huis gebouwd, maar het was geen blaam op zijn vader, dat hij een beter bouwde in verhouding tot de staat en het vermogen, waarmee God hem gezegend had, veel van het lieflijke en aangename van dit leven staat in verband met een goed, aangenaam huis. Dertien jaren heeft hij aan dit huis gebouwd, terwijl hij de tempel in weinig meer dan zeven jaren gebouwd heeft. Het was niet dat hij nauwkeuriger, maar wel dat hij minder vurig en ijverig was in het bouwen van zijn huis, dan in het bouwen van Gods huis. Voor zijn eigen paleis had hij niet zoveel haast, maar hij was ongeduldig om de tempel gebouwd en gereed te zien voor het gebruik. Zo behoren wij Gods eer te stellen boven ons gemak en genoegen.

2. Hij bouwde het huis van het woud des Libanons, vers 2, ondersteld een landhuis te zijn nabij Jeruzalem, en aldus genoemd wegens deszelfs aangename ligging en de bomen, die het omgaven. Ik denk veeleer dat het huis gebouwd was in het woud van de Libanon zelf, waar Salomo gemakkelijk dikwijls kon heengaan hoewel het op een grote afstand was van Jeruzalem, daar hij veel wagens en paarden had, verspreid in wagensteden, die waarschijnlijk zijn pleisterplaatsen waren. Het blijkt niet dat zijn troon, vermeld in vers 7, in het huis des wouds van de Libanon was, en het was niet onvoegzaam, dat hij daar zijn schilden bewaarde als in een magazijn. Er wordt uitdrukkelijk nota genomen van zijn gebouwen, niet alleen in Jeruzalem, maar in de Libanon, Hoofdstuk 9:19, en wij lezen van de toren van Libanon die tegen Damascus ziet, en waarschijnlijk deel uitmaakte van dat huis. Er wordt een bijzonder bericht gegeven van dit huis, dat, daar het gebouwd was op de Libanon, een plaats, vermaard voor cederbomen, de pilaren, en balken, en het dak geheel van cederhout waren, vers 2, 3, en daar het bestemd was om er een aangenaam uitzicht te hebben, er aan iedere zijde drie rijen vensters waren, licht tegen licht of uitzicht tegen uitzicht vers 4, 5. Zij, wier lot het is op het land te wonen, kunnen wel verzoend zijn met hun landleven, als zij bedenken dat sommigen van de grootste vorsten die dagen het aangenaamst van hun leven hebben geacht, die zij in hun landelijke afzondering hebben doorgebracht.

3. Hij bouwde zuilengangen voor een van zijn huizen, hetzij voor dat te Jeruzalem of voor dat in het woud van de Libanon, die zeer vermaard waren, een voorhuis van pilaren, vers 6, dat misschien voor wachthuis diende of waarin zij, die voor zaken tot hem kwamen, konden wandelen, totdat zij ten gehore werden toegelaten, of wel alleen voor statigheid en pracht. Hijzelf spreekt van "de opperste wijsheid, die haar huis heeft gebouwd en haar zeven pilaren heeft gehouwen," Spreuken 9:1, ter beschutting van hen die drie verzen tevoren, Hoofdstuk 8:34, gezegd worden, dagelijks te waken aan haar poorten, waarnemende de posten harer deuren.

4. Bij zijn huis, waarin hij woonde te Jeruzalem, bouwde hij een grote zaal of voorhuis des gerichts, waar de troon stond of des konings rechterstoel, waar rechtszaken behandeld werden, waarvoor een beroep gedaan was op hemzelf "(placita coram ipso rege tenenda rechtszaken werden in des konings tegenwoordigheid behandeld)" en dit voorhuis had een rijke lambrisering van cederhout, van de vloer tot aan het dak, vers 7. Daar had hij ook een ander voorhof, meer binnenwaarts, waar zijn dienaren in wandelden, vers 8.

5. Hij bouwde een huis voor zijn echtgenote, waarin zij haar hof hield, vers 8. Het wordt gezegd aan dat voorhuis gelijk te zijn omdat het ook van cederhout gebouwd was, hoewel niet in dezelfde vorm. Dit was ongetwijfeld belendend aan zijn eigen paleis. Evenwel als het er zo nabij was geweest als het had moeten zijn, dan zou Salomo zijn vrouwen niet zo vermenigvuldigd hebben als hij gedaan heeft. Van de verwonderlijke pracht van al deze gebouwen wordt nota genomen in vers 9 en verv. Al de materialen waren van de beste in hun soort. De fundamentstenen waren kostelijk om hun grootte, drie a vier meter in het vierkant of tenminste zo lang, vers 10, en de stenen van het gebouw waren kostelijk vanwege de bewerking, gehouwen en gezaagd, en in alle opzichten fraai bewerkt, vers 9, 11. Het voorhof van zijn eigen huis was zoals dat van de tempel, vers 12 vergelijk Hoofdstuk 6:36 zozeer behaagde hem het model van Gods voorhoven, dat hij er zijn eigen voorhof naar gemaakt heeft.

1 Koningen 7:13-47🔗

Wij hebben hier een bericht omtrent het koperwerk van de tempel. Er was geen ijzer in of aan de tempel, maar wij bevinden dat David voor de tempel bereid heeft "ijzer voor ijzeren werken," 1 Kronieken 29:2. Wat die werken waren wordt ons niet gezegd, maar sommigen van de koperen werken worden hier beschreven, en de overige vermeld.

I. De koperslager, die Salomo gebruikte om dit deel van het werk te besturen, was Hiram die van moeders zijde een Israëliet van de stam van Nafthali, maar van vaders zijde een Tyriër was, vers 14. Indien hij het vernuft had van een Tyriër, en de genegenheid van een Israëliet voor het huis van God, (het hoofd van een Tyriër en het hart van een Israëliet) dan was het gelukkig dat het bloed van de twee volken zich in hem vermengde, daardoor was hij bekwaam gemaakt voor het werk, waarvoor hij bestemd was. Gelijk de tabernakel gebouwd was van de rijkdom van Egypte, zo is de tempel gebouwd met het vernuft van Tyrus. God zal zich bedienen van de gewone gaven van de kinderen der mensen.

II. Het koper, dat hij gebruikte, was het beste, dat te krijgen was, al de koperen vaten waren van gepolijst koper, vers 45, van goed koper, zegt de Chaldeeër, dat het sterkst en het fraaist was. God, die de beste is, moet gediend en geëerd worden met het beste.

III. De plaats, waar al die koperen vaten gegoten werden, was de vlakte van de Jordaan, omdat de grond daar hard en kleiachtig was, geschikt om er vormen van te maken voor het gieten van het koper, vers 46, en Salomo wilde dit mindere werk niet in of nabij Jeruzalem laten verrichten.

IV. De hoeveelheid werd niet berekend, de vaten waren ongeteld, ( zo kan het in vers 47 gelezen worden, zowel als ongewogen), vanwege de zeer grote menigte, en het zou eindeloos geweest zijn om er rekening van te houden. Ook werd het gewicht van het koper, als het aan de werklieden overgegeven was, niet onderzocht, zo eerlijk waren de werklieden en zo groot was de hoeveelheid koper, die zij hadden, dat er geen gevaar was dat zij tekort zouden komen. Wij moeten het aan Salomo’s zorg toeschrijven, dat hij zoveel heeft verschaft, niet aan zijn zorgeloosheid, dat hij er geen rekening van hield.

V. Er worden enige bijzonderheden van het koperwerk beschreven.

1. Twee koperen pilaren, die opgericht werden in het voorhuis des tempels, vers 21, of het onder bedekking van het voorhuis was of in de open lucht, is niet zeker, het was tussen de tempel en het voorhof van de priesters. Deze pilaren dienden noch om er poorten aan op te hangen, noch om er enigerlei bouwwerk op te laten rusten, maar zuiver en alleen tot sieraad en betekenis.

a. Welk ornament zij waren kunnen wij nagaan uit het bericht, dat hier gegeven wordt van het kunstig werk, dat er aan aangebracht was, ingelegd werk, ketenwerk, netwerk, leliewerk en granaatappelen in rijen, en alles van blinkend koper, gevormd naar de beste regelen van evenredigheid, om het oog te behagen.

b. Hun betekenis wordt aangeduid door de namen, die er aan gegeven zijn, vers 21. Jachin-Hij zal bevestigen, en Boaz-In hem is kracht. Sommigen denken dat het gedenktekenen waren aan de wolk en vuurkolom, die Israël door de woestijn geleid heeft, ik denk veeleer, dat zij bestemd waren om aan de priesters en anderen, die kwamen om aan Gods deur te aanbidden, te doen gedenken:

(1) Dat zij alleen op God en niet op enigerlei genoegzaamheid in henzelf, moesten steunen voor kracht en bevestiging in hun oefeningen van de Godsvrucht. Als wij komen om God te aanbidden, en bevinden dat ons hart afdwaalt en ongestadig is, zo laat ons door het geloof hulp inroepen van de hemel: "Jachin-God zal dit dwaalziek hart standvastig maken, het is goed, dat het hart gesterkt worde door genade." Wij bevinden dat wij zwak en onbekwaam voor heilige plichten zijn, maar dit is ons ter bemoediging. "Boaz-In Hem is onze kracht," die beide het willen en het werken in ons werkt. Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren Heren. Geestelijke kracht en standvastigheid kunnen verkregen worden aan de deur van Gods tempel, waar wij in het gebruik van de middelen van de genade op de gaven van de genade moeten wachten.

(2) Het was hun een memoriaal van de sterkte en vastigheid van de tempel Gods onder hen. Laat hen zich dicht bij God houden en bij hun plicht, en zij zullen nooit hun waardigheden en voorrechten verliezen, maar de schenking zal hun bevestigd en bestendig worden. Het is de Evangeliekerk, die God zal bevestigen en versterken, en tegen welke de poorten van de hel nooit zullen vermogen. Maar wat deze tempel aangaat: toen hij verwoest werd, is bijzonder nota genomen van het afbreken van deze pilaren, 2 Koningen 25:13, 17, die de tekenen zijn geweest van zijn bevestiging, en dit zouden gebleven zijn indien het volk God niet had verlaten.

2. Een koperen zee, een zeer groot vat van ongeveer zes meter middellijn, en dat meer dan vijfhonderd ton water kon bevatten, ten gebruike van de priesters om zichzelf en de offers te wassen en de voorhoven des tempels rein te houden, vers 23 en verv. Zij stond opgeheven op twaalf koperen beelden van runderen, zo hoog, dat zij er òf langs trappen toe moesten opklimmen, òf van onderen kranen moesten hebben om er water uit te krijgen. Aan de Gibeonieten of Nethinim, die water moesten putten voor het huis Gods, was de zorg opgedragen om haar te vullen. Sommigen denken dat Salomo dit grote waterreservoir op de beelden van runderen of ossen gesteld heeft in minachting van het gouden kalf, dat Israël had aangebeden, opdat (zoals bisschop Patrick het uitdrukt, het volk zien zou dat er in die beelden niets aanbiddenswaardigs was, dat zij meer geschikt waren om tot voetstukken te dienen dan om er goden van te maken. Toch heeft dit Jerobeam niet weerhouden om de kalveren als godheden op te richten. In het voorhof van de tabernakel was slechts een koperen wasvat voor de priesters om er zich in te wassen, maar in het voorhof van de tempel een koperen zee, te kennen gevende dat door het Evangelie van Christus veel vollediger voorzien is voor onze reiniging dan door de wet van Mozes. Die had een wasvat, dit heeft een zee, "een fontein, die geopend is," Zacharia 13:1.

3. Tien koperen stellingen, waarop tien wasvaten geplaatst werden, om ten dienste van de tempel met water te worden gevuld, omdat er aan de gegoten zee geen plaats zou zijn voor allen, die zich daar moesten wassen. De stellingen, waarop deze wasvaten geplaatst werden, zijn hier zeer uitvoerig beschreven, vers 27 en verv. Zij waren op onderscheiden wijze versierd, en op wielen gezet, opdat zij, als dit nodig was, verplaatst konden worden, maar gewoonlijk stonden zij in twee rijen, vijf aan iedere zijde van het voorhof, vers 39. Zij, die de vaten des Heeren dragen, moeten zeer rein zijn. Geestelijke priesters en geestelijke offeranden moeten gewassen worden in het wasvat van Christus’ bloed en van de wedergeboorte. Wij moeten ons dikwijls wassen, want dagelijks verontreinigen wij ons, onze handen wassen en onze harten reinigen. Er is ruime voorziening gemaakt voor onze reiniging, zodat het onze eigen schuld zal zijn, indien ons lot voor eeuwig onder de onreinen moet wezen.

4. Behalve deze was er nog een zeer groot aantal van koperen potten gemaakt, om er het vlees van de dankoffers in te koken, waarop de priesters en de offeraars tezamen voor het aangezicht des Heeren onthaald werden, zie 1 Samuël 2:14, alsmede de schoffelen, waarmee zij de as van het altaar wegnamen. Sommigen denken dat het woord vleeshaken betekent, waarmee zij het vlees uit de pot namen. Ook de besprengbekkens, waarin zij het bloed van de offers deden, waren van koper. Deze zijn genomen voor al de gereedschappen des altaars, Exodus 38:3. Aan dit werk zijnde, hebben zij er zeer vele van gemaakt, opdat er een goede voorraad van aanwezig zou zijn, als die, welke het eerst in gebruik werden genomen, versleten zouden zijn. Aldus heeft Salomo, daar hij het benodigde er voor had, ook voor het nageslacht voorziening gemaakt.

1 Koningen 7:48-51🔗

1. Hier is het maken van het gouden werk des tempels, dat het laatst schijnt gedaan te zijn, want daarmee eindigde het werk van Gods huis. Binnenshuis was alles van goud en alles opnieuw gemaakt, behalve de ark met haar verzoendeksel en cherubim, de oude zaken waren òf gesmolten, òf weggelegd - het gouden altaar, de gouden tafel, de gouden kandelaar met alles wat er toe behoorde. Het reukaltaar was nog een, want dat zijn ook Christus en Zijn voorbede, maar hij maakte tien gouden tafels, 2 Kronieken 4, 8, hoewel slechts de ene hier vermeld wordt, waarop de toonbroden waren, vers 48, die wij onderstellen kunnen groter te zijn geweest dan de andere, en waarvoor de andere als buffetten gebruikt werden, en tien gouden kandelaars, vers 49, de veel grotere overvloed aanduidende beide van geestelijke spijze en van hemels licht, waarmee het Evangelie ons gezegend heeft, dan de wet van Mozes had of kon geven. Zelfs de hengsels van de deuren waren van goud, vers 50, opdat alles even prachtig zou zijn, en het toont ook Salomo’s grootmoedigheid. Sommigen opperen het denkbeeld dat alles zo prachtig was gemaakt in Gods tempel, ten einde het volk af te houden van afgoderij, want geen van de afgodstempels was zo rijk en prachtig als deze, maar hoe weinig dit middel heeft gebaat, zal door de geschiedenis worden aangetoond.

2. Het inbrengen van de geheiligde dingen, die zijn vader aan de eer Gods had gewijd vers 51. Wat niet uitgegeven werd voor het gebouw en zijn meubilering, werd in de schatkist gelegd voor herstellingen, onverwachte uitgaven en de blijvende onkosten van de tempeldienst. Wat de ouders aan God gewijd hebben, mogen de kinderen volstrekt niet vervreemden of herroepen, zij moeten blijmoedig bevestigen wat bestemd was voor Godvruchtige of barmhartige doeleinden, opdat zij met de bezitting ook de zegen beërven.