Ga naar inhoud

1 Koningen 9

  1. Het geschiedde nu, als Salomo voleind had te bouwen het huis des HEEREN en het huis des konings, en al de begeerte van Salomo, die hem gelust had te maken;
  2. Dat de HEERE ten anderen male aan Salomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gibeon verschenen was.
  3. En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette; en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te allen dage.
  4. En zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten, en met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult;
  5. Zo zal Ik de troon uws koninkrijks over Israël bevestigen in eeuwigheid; gelijk als Ik gesproken heb over uw vader David, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden van de troon van Israël.
  6. Maar zo gijlieden u te enen male afkeren zult, gij en uw kinderen, van Mij na te volgen, en niet houden zult Mijn geboden en Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb; maar heengaan, en andere goden dienen, en u voor dezelve nederbuigen zult;
  7. Zo zal Ik Israël uitroeien van het land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen; en Israël zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken.
  8. En aangaande dit huis, dat verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve zal voorbijgaan, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis?
  9. En men zal zeggen: Omdat zij de HEERE, hun God, verlaten hebben, Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden, en zich voor dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft de HEERE al dit kwaad over hen gebracht.
  10. En het geschiedde ten einde van twintig jaren, in dewelke Salomo die twee huizen gebouwd had, het huis des HEEREN en het huis des konings;
  11. (Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Salomo van cederbomen, en van dennenbomen, en van goud, naar al zijn lust opgebracht had), dat alstoen de koning Salomo aan Hiram twintig steden gaf in het land van Galilea.
  12. En Hiram toog uit van Tyrus, om de steden te bezien, die Salomo hem gegeven had, maar zij waren niet recht in zijn ogen.
  13. Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op dezen dag.
  14. En Hiram had de koning gezonden honderd en twintig talenten gouds.
  15. Dit is nu de oorzaak van het uitschot, dat de koning Salomo deed opkomen, om het huis des HEEREN te bouwen, en zijn huis, en Millo, en de muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor, en Megiddo, en Gezer.
  16. Want Farao, de koning van Egypte, was opgekomen, en had Gezer ingenomen, en haar met vuur verbrand, en de Kanaanieten, die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de huisvrouw van Salomo, tot een geschenk gegeven.
  17. Alzo bouwde Salomo Gezer, en het lage Beth-horon.
  18. En Baalath, en Tamor in de woestijn, in dat land;
  19. En al de schatsteden, die Salomo had, en de wagensteden, en de steden der ruiteren, en wat de begeerte van Salomo begeerde te bouwen, in Jeruzalem, en op de Libanon, en in het ganse land zijner heerschappij.
  20. Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten, en Jebusieten, die niet waren van de kinderen Israëls;
  21. Hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israëls niet hadden kunnen verbannen, die heeft Salomo gebracht op slaafsen uitschot tot op dezen dag.
  22. Doch van de kinderen Israëls maakte Salomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hoofdlieden, en de oversten zijner wagenen, en zijner ruiteren.
  23. Dezen waren de oversten der bestelden, die over het werk van Salomo waren, vijfhonderd en vijftig, die heerschappij hadden over het volk, dat in het werk doende was.
  24. Doch de dochter van Farao toog van de stad Davids op tot haar huis, hetwelk hij voor haar gebouwd had; toen bouwde hij Millo.
  25. En Salomo offerde driemaal des jaars brandofferen en dankofferen, op het altaar, dat hij de HEERE gebouwd had, en rookte op dat, hetwelk voor het aangezicht des HEEREN was, als hij het huis volmaakt had.
  26. De koning Salomo maakte ook schepen te Ezeon-geber, dat bij Eloth is, aan de oever der Schelfzee, in het land van Edom.
  27. En Hiram zond met die schepen zijn knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Salomo.
  28. En zij kwamen te Ofir, en haalden van daar aan goud, vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot de koning Salomo.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Het antwoord, dat God in een visioen aan Salomo gaf op zijn gebed, en de voorwaarden, die Hij met hem vastgesteld heeft vers 1-9.
II. De wederzijdse vriendelijkheid tussen Salomo en Hiram, vers 10-14.
III. Zijn werklieden en gebouwen, vers 15-24.
IV. Zijn Godsvrucht vers 25. Zijn koopvaardijschepen, vers 26-28.

1 Koningen 9:1-9🔗

God had onmiddellijk Salomo’s gebed verhoord en tekenen gegeven van Zijn welbehagen er in, door het vuur van de hemel, dat de offers verteerde, zoals wij bevinden in 2 Kronieken 7:1, maar hier hebben wij een meer bepaald en duidelijk antwoord er op. Merk op:

I. Op welke wijze God hem dit antwoord heeft gegeven, Hij verscheen hem, zoals Hij hem te Gibeon was verschenen, in het begin van zijn regering namelijk in een droom, of visioen, vers 2. Dat deze verschijning vergeleken wordt met de vorige, duidt aan, dat het in de nacht was nadat hij de plechtigheden van het feest had voleindigd, want zo was het ook toen, 2 Kronieken 1:6, 7. En zo moet dan vers 1, waar gezegd wordt dat Salomo al zijn gebouwen voleindigd had-hetgeen niet was dan na vele jaren na de inwijding van de tempel-gelezen worden, zoals in 2 Kronieken 7:11. Alzo voltooide Salomo, en vers 2 moet gelezen worden en de Heere was verschenen.

II. De strekking van dat antwoord.

1. Hij verzekert hem van Zijn bijzondere tegenwoordigheid in de tempel, die hij gebouwd had, als antwoord op het gebed, dat hij gedaan heeft, vers 3. Ik heb dat huis geheiligd Salomo had het ingewijd, maar het was kroonrecht van God het te heiligen, de mensen kunnen geen plaats heilig maken, maar wij kunnen hopen, dat God wat wij Hem toewijden genadig zal aannemen als het Zijne, en dat Zijn ogen en Zijn hart daar zullen zijn. Pas dit toe op personen, de levende tempels: zij die God heiligt, die Hij zich afzondert, hebben Zijn oog, Zijn hart, Zijn liefde en zorg, en dat wel tot in eeuwigheid.

2. Hij toont hem dat hij en zijn volk voor de toekomst verantwoordelijk gesteld zijn voor hun goed gedrag, laat hen thans niet gerust zijn, alsof zij naar het goeddunken van hun harten mochten leven, nu zij de tempel des Heeren hadden, Jeremia 7:4. Neen, dit huis was bestemd om hen te beschermen in hun trouw aan God, maar niet in hun rebellie of ongehoorzaamheid. God handelt open met ons, stelt ons goed en kwaad voor, de zegen en de vloek, en laat ons weten waar wij op hebben te rekenen. God zegt hier aan Salomo:

A. Dat de bevestiging van zijn koninkrijk afhing van zijn gehoorzaamheid, vers 4, 5. "Zo gij voor Mijn aangezicht zult wandelen zoals David, die u een goed voorbeeld heeft nagelaten en aanmoediging genoeg om het te volgen, (een voorrecht, dat gij te verantwoorden zult hebben, indien gij er geen goed gebruik van maakt) indien gij, evenals hij, zult wandelen met volkomenheid des harten, en met oprechtheid," (want dat is het voornaamste geen Godsdienst dan oprechtheid) "dan zal Ik de troon van uw koninkrijk bevestigen, maar anders niet", want op die voorwaarde is de belofte gedaan, Psalm 132:12. Indien wij van onze zijde het verbond houden, dan zal God van Zijn zijde niet in gebreke blijven het te houden, indien wij, de genade, die God ons gegeven heeft gebruiken, dan zal Hij haar ten einde toe bevestigen. Laat de kinderen van Godvruchtige ouders het erfdeel van de zegen niet verwachten, tenzij zij treden in de voetstappen van hen, die hun voorgegaan zijn naar de hemel, en de deugd en Godsvrucht van hun voorouders beoefenen.

B. Dat de ondergang van zijn rijk het stellige gevolg zal zijn van zijn of van zijn kinderen afval van God, vers 6. Maar weet, en laat uw geslacht en uw koninkrijk het weten, en er door gewaarschuwd zijn, dat, zo gij u ten enenmale afkeren zult van Mij na te volgen, indien gij Mijn dienst verlaat, Mijn altaar veronachtzaamt en andere goden gaat dienen" -want dat was de zonde, die het verbond verbreekt -"indien gij of uw kinderen van Mij weggaat, dan zal dit huis u niet redden".

Maar:

a. Israël zal, hoewel het een heilig volk is, uitgeroeid worden, van het land, vers 7, door het ene oordeel na het andere, totdat zij tot een spreekwoord en spotrede zullen worden, het meest verachte volk onder de zon, hoewel zij nu het meest eervolle volk zijn, dit veronderstelt ook de ondergang van de koninklijke familie, hoewel dit niet in zoveel woorden bedreigd wordt, als het rijk vernietigd is, dan is het ook met de koning gedaan.

b. De tempel, hoewel hij een heilig huis is, dat God zelf Zijn naam geheiligd heeft, zal verlaten en in puin gelegd worden, vers 8, 9. Dit huis, dat verheven zal geweest zijn. Zij waren trots op de statigheid en pracht van het gebouw, maar laat hen weten, dat het niet zo hoog verheven is dat het buiten het bereik is van oordelen van God, indien zij het honen en verlagen door het te verlaten voor bossen en afgodstempels, en het toch tegelijk zo verheerlijken, dat zij denken dat het hun de gunst van God verzekert, al hebben zij zichzelf ook nog zo verdorven. Dit huis, dat verheven zal geweest zijn-die het nu voorbijgaan zijn verbaasd over de grootte en schoonheid er van. Zijn rijkdom en sierlijkheid worden bewonderd door allen, die het aanzien, en het wordt een verbazingwekkend gebouw genoemd, maar zo gij God verlaat zal zijn hoogte zijn val nog ontzettender maken, en die voorbijgaan zullen even verbaasd zijn over zijn verderf, terwijl de schuldige, zichzelf veroordelende Israëlieten gedwongen zullen zijn te erkennen, te erkennen met schaamte, dat zij zelf er het verderf van zijn geweest. Want, als er gevraagd zal worden: Waarom heeft de Heere alzo gedaan aan dit huis? dan kunnen zij niet anders dan antwoorden: Omdat zij de Heere hun God verlaten hebben, zie Deuteronomium 29:24, 25. Hun zonde zal uitgedrukt worden in hun straf, zij verlieten de tempel, en daarom heeft God hem verlaten, zij hebben hem ontheiligd door hun zonden en maakten hem tot iets gewoons, daarom heeft God hem ontheiligd met Zijn oordelen en legde hem in puin. God heeft Salomo hiervoor gewaarschuwd, nu hij de tempel pas gebouwd en ingewijd heeft, opdat hij en zijn volk niet hoog-gevoelende zouden zijn, maar zouden vrezen.

1 Koningen 9:10-14🔗

De overeenkomst tussen Salomo en Hiram toen het bouwwerk begonnen moest worden hebben wij gezien in Hoofdstuk 5. Hier hebben wij een bericht van hun vriendelijke verhouding toen zij scheidden, nadat het werk voltooid was.

1. Hiram heeft in alle opzichten het verdrag trouw uitgevoerd. Hij had Salomo voorzien van materialen naar al zijn begeerte, vers 11, en ook van goud, vers 14. Zover was het van hem om Salomo zijn toenemende grootheid en roem te benijden, of naijverig op hem te zijn, dat hij er het zijne toe bijdroeg om hem groot te maken. Salomo’s macht met Salomo’s wijsheid behoeft door geen van zijn naburen gevreesd te worden. God eert hem, en daarom zal Hiram hem ook eren.

2. Salomo van zijn kant is de overeenkomst ongetwijfeld ook trouw nagekomen, en gaf aan Hiram spijze voor zijn huis, zoals overeen was gekomen, Hoofdstuk 5:9. Maar hier wordt ons gezegd dat hij hem, behalve dat, nog twintig steden gegeven heeft, (wij kunnen veronderstellen dat het kleine steden waren, zoals die, vermeld in vers 19), in het land van Galilea, vers 11. Het schijnt dat deze aan geen van de stammen Israëls waren toegewezen, (want de grens van Aser naderde er toe, Jozua 19:27, hetgeen aanduidt, dat zij er niet in begrepen waren) maar in de macht van de inboorlingen zijn gebleven, totdat Salomo er zich meester van heeft gemaakt, en ze toen aan Hiram ten geschenke gaf, hun, die groot en goed zijn, betaamt het vrijgevig te zijn. Hiram kwam om deze steden te bezien, maar zij bevielen hem niet, vers 12 zij waren niet recht in zijn ogen. Hij noemde ze het land Kabul, een Fenicisch woord, zegt Josefus, hetwelk betekent: mishagend, vers 13. Daarom gaf hij ze terug aan Salomo, zoals wij zien in 2 Kronieken 8:2, die ze herstelde en er toen de kinderen Israëls in deed wonen, hetgeen aangeeft dat zij er tevoren niet in gewoond hadden. Maar toen Salomo terug ontving wat hij had gegeven, heeft hij het ongetwijfeld aan Hiram vergoed in iets anders. Maar wat zullen wij er van denken? Was Salomo zo krenterig, dat hij aan Hiram gaf wat niet van de moeite waard was om aangenomen te worden? Of was Hiram grillig en gemelijk, en moeilijk te voldoen? Ik ben geneigd er anders over te denken, namelijk dat het land en de steden, die er in waren, wel degelijk van waarde waren, maar niet naar Hirams smaak. De Tyriërs waren kooplieden, die in fraaie huizen woonden en door de zeevaart rijk waren geworden, maar geen land wisten te waarderen, dat geschikt was voor koren en weiden, dat was een beroep, dat buiten hun gezichtskring lag, en daarom verlangde Hiram dat Salomo ze zou terugnemen, hij wist niet wat er mee te doen, en zo hij hem genoegen wenste te doen, laat hem het dan zo doen, dat hij-Hiram-in zijn eigen element bleef, door zijn deelgenoot te worden in de handel, en wij bevinden dat hij dit ook gedaan heeft, vers 27. Hiram, die gewoon was aan de nette, zindelijke straten van Tyrus, kon geen behagen scheppen in de modderige wegen van het land van Kabul, terwijl toch gewoonlijk het beste land de slechtste wegen heeft. Zie hoe de voorzienigheid van God de gemakken en gelegenheden van deze aarde schikt naar de diverse neigingen van de mensen, en de neigingen van de mensen naar de diverse gemakken en gelegenheden van de aarde, en dat alles tot welzijn van het mensdom in het algemeen. Sommigen scheppen behagen in de landbouw, en vragen zich verwonderd af welk genoegen zeelieden kunnen smaken op de onstuimige zee, anderen scheppen evenveel behagen in de zeevaart, en begrijpen niet welk genot akkerlieden kunnen vinden in het vuile land, zoals het land van Kabul. Dat is zo in veel gevallen, waarin wij de wijsheid kunnen opmerken van Hem, wiens alle zielen zijn en alle landen.

1 Koningen 9:15-28🔗

Wij hebben hier nog een verder bericht van Salomo’s grootheid.

I. Zijn gebouwen. Hij hief een grote schatting, zowel in mensen als in geld, omdat hij zeer grote bouwplannen had, waarvoor veel handen nodig zullen zijn, en die hem zeer grote onkosten zullen veroorzaken, vers 15. En hij was een wijs bouwmeester, die eerst tijd nam om de kosten te berekenen, maar niet begon te bouwen vóór hij zich instaat wist de bouw te voltooien. Misschien waren er klachten over het drukkende van de belastingen, die de gewilde geschiedschrijver verontschuldigt met het grote van zijn ondernemingen. Hij hief geen belastingen om oorlog te gaan voeren (zoals andere vorsten deden) dat het bloed van zijn onderdanen zou kosten, maar om te bouwen, dat alleen hun arbeid en hun beurs zou vorderen. Misschien heeft David gemerkt dat Salomo’s zin en neiging naar bouwen uitging en voorzag hij dat zijn hoofd er van vervuld zal zijn, toen hij dat lied van de optochten voor Salomo schreef, hetwelk begint: "Zo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden de bouwlieden daar aan," Psalm 127:1, hem leidende om God te erkennen in al zijn wegen, en door gebed en geloof in Zijn voorzienigheid Hem mee te nemen in al zijn ondernemingen van die aard. En Salomo is zijn werk ook wezenlijk van de goede zijde begonnen, want hij heeft eerst Gods huis gebouwd en voltooid vóór hij aan zijn eigen huis begon. En toen heeft God hem gezegend, en is hij voorspoedig geweest in al zijn andere bouwwerken, als wij met God beginnen, dan zal Hij met ons voortgaan, laat de eerstelingen voor Hem zijn, dan zullen de latere vruchten lieflijker voor ons wezen Mattheüs 6:33. Salomo heeft eerst een kerk gebouwd, en toen is hij instaat gesteld om huizen, en steden, en muren te bouwen. Diegenen gaan niet met hun eigen belangen te rade, die hetgeen zij voor Godvruchtige doeleinden bestemmen tot het laatst bewaren. De verdere orde, die Salomo bij zijn bouwen heeft gevolgd is opmerkelijk: eerst Gods huis voor de Godsdienst, dan zijn eigen huis voor zijn eigen gerieflijkheid, daarna een huis voor zijn echtgenote, dat zij betrok, zodra het gereed voor haar was, vers 24, toen Millo het stadhuis of raadhuis, toen de muur van Jeruzalem, de koninklijke stad, daarna enige steden van aanzien en sterkte in het land, die vervallen en niet versterkt waren, Hazor, Megiddo, enz. Daar hij deze op zijn eigen kosten herbouwde en versterkte, zullen de inwoners niet alleen zijn onderdanen, maar ook zijn huurders zijn, waardoor de inkomsten van de kroon vermeerderd werden ten bate van zijn opvolgers. Onder andere bouwde hij Gezer, welke stad Farao op de Kanaänieten had veroverd, en toen ten geschenke had gegeven aan zijn dochter, Salomo’s huisvrouw, vers 16. Zie hoe God de aarde de vrouw te hulp doet komen, Salomo zelf was geen oorlogszuchtig vorst, maar de koning van Egypte, die het wel was, veroverde steden voor hem om ze te herbouwen. Vervolgens bouwde hij steden voor gerieflijkheid, voor magazijnen, voor zijn wagens en zijn ruiters, vers 19. En eindelijk bouwde hij voor genoegen op de Libanon, misschien wel jachthuizen of huizen voor andere genoegens en ontspanning. Laat de Godsvrucht beginnen, het nut voortgaan en genot en genoegen het laatst komen.

II. Zijn werklieden en dienaren. Voor zulke grote werken moest hij wel zeer veel werklieden gebruiken. De eer van grote mannen is ontleend aan hun minderen, die doen hetgeen waar zij de eer van hebben.

1. Salomo gebruikte hen, die nog van de tenonder gebrachte en gevloekte volken overig waren, voor al het slaafse werk, vers 20, 21. Wij kunnen veronderstellen dat deze hun afgoderij verzaakt hebben en zich aan Salomo’s heerschappij hebben onderworpen, zodat de eer hem verbood hen geheel uit te roeien, en zij waren zo arm, dat hij geen schatting in geld van hen kon heffen, daarom maakte hij gebruik van hun arbeid. Hierin heeft hij gehandeld overeenkomstig Gods wet. "Aangaande uw slaaf of uw slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volkeren zijn, die rondom u zijn," Leviticus 25:44, en vervulde hij Noachs vloek op Kanaän: "een knecht van de knechten zal hij zijn voor zijn broederen," Genesis 9:25.

2. Hij gebruikte Israëlieten voor de meer eervoller dienst, vers 22-23. Van hen maakte hij geen slaaf, want zij waren Gods vrijen, maar hij maakte hen tot krijgslieden en hovelingen en gaf hun ambten naar hun aanleg en bekwaamheid onder zijn wagens en ruiters, sommigen aanstellende om de dienst van de mindere arbeiders te ondersteunen. Aldus hield hij de waardigheid en vrijheid van Israël in stand, en eerde hun betrekking tot God als een koninkrijk van priesters.

III. Zijn Godsvrucht, vers 25. Driemaal per jaar offerde hij buitengewone brandoffers namelijk op de drie jaarlijkse feesten, het paasfeest, het pinksterfeest en het Loofhuttenfeest, ter ere van de Goddelijke inzettingen, behalve wat hij op andere tijden offerde, zowel op gezette tijden als bij bijzondere gelegenheden. Met zijn offeranden brandde hij reukwerk, niet hijzelf (dat was de misdaad van koning Uzzia) maar de priester deed het voor hem, op zijn kosten en ten behoeve van hem. Er is gezegd: hij offerde op het altaar dat hij zelf gebouwd had. Hij droeg zorg om het te bouwen, en toen:

1. Maakte hijzelf er gebruik van. Velen zullen bevorderlijk zijn aan de Godsvrucht van anderen, terwijl zij hun eigen veronachtzamen. Salomo heeft niet gedacht dat zijn bouwen van een altaar hemzelf vrijstelde van te offeren, integendeel het spoorde er hem te meer toe aan.

2. Hijzelf had er het voordeel en de vertroosting van. Welke moeite wij ons ook geven ter ondersteuning van de Godsdienst en tot stichting van anderen, wij zelf zullen er het nut en voordeel van hebben.

IV. Zijn koophandel. Hij bouwde een vloot van koopvaardijschepen te Ezeon Geber, vers 26, een zeehaven aan de kust van de Rode Zee, de verste pleisterplaats van de Israëlieten, toen zij in de woestijn omwandelden, Numeri 33:35. Die woestijn begon nu waarschijnlijk bevolkt te worden door de Edomieten, maar is het toen niet geweest. Aan hen had die zeehaven behoord, daar echter David de Edomieten onderworpen had, behoorde zij nu aan de kroon van Juda. Die vloot voer naar Ofir in Oost-Indië dat wordt ondersteld het eiland te zijn, dat nu Ceylon heet. Goud was de handelswaar waar zij op uitgingen, degelijke rijkdom. Salomo schijnt tevoren Hirams deelgenoot te zijn geweest dat hem een winst van honderdtwintig talenten in goud opbracht, vers 14, waardoor hij aangemoedigd werd om een eigen vloot te bouwen. Het succes van anderen in enigerlei werk of onderneming moet ons aansporen tot vlijt en inspanning, want in alle arbeid is winst. Salomo zond zijn eigen knechten als agenten, en kooplieden, en supercargo’s, maar huurde Tyriërs tot zeelieden, want zij hadden kennis van de zee, vers 27. Zo heeft het ene volk het andere nodig, Gods voorzienigheid heeft het zo beschikt, opdat er onderling verkeer en bijstand zij, want niet alleen als Christenen, maar ook als mensen, zijn wij elkanders leden. De vloot bracht aan Salomo vier honderd en twintig talenten goud, vers 28. In Kanaän, het heilige land, de roem van alle landen, is geen goud, waaruit wij kunnen leren, dat dat deel van de rijkdom van deze wereld hetwelk bestemd is om opgelegd te worden of er handel mee te doen, niet het beste deel er van is, maar wel dat deel, hetwelk meer onmiddellijk strekt voor het onderhoud en de aangenaamheid van het leven, het onze en dat van anderen, en dat waren de voortbrengselen van Kanaän. Salomo verkreeg veel door zijn koophandel, maar het schijnt dat David meer verkregen heeft door zijn veroveringen. Wat waren Salomo’s vier honderd en twintig talenten vergeleken bij Davids honderd duizend talenten goud? I Kronieken 22:14. Salomo verkreeg veel door zijn handel, maar heeft ons toch op een betere handel gewezen, die binnen het bereik is van de armsten, ons uit zijn eigen ervaring van beide verzekerende, dat de koophandel van de wijsheid beter is dan de koophandel van zilver en haar inkomst dan het uitgegraven goud Spreuken 3:14.