Ga naar inhoud

Éxodus 15

  1. Toen zong Mozes en de kinderen Israëls de HEERE dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal de HEERE zingen; want Hij is hogelijk verheven! Het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen.
  2. De HEERE is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; deze is mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen!
  3. De HEERE is een krijgsman; HEERE is Zijn Naam!
  4. Hij heeft Farao's wagenen en zijn heir in de zee geworpen; en de keure zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee.
  5. De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen.
  6. O HEERE! Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uw rechterhand, o HEERE! heeft de vijand verbroken!
  7. En door Uw grote hoogheid hebt Gij, die tegen U opstonden, omgeworpen; Gij hebt Uw brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel.
  8. En door het geblaas van Uw neus zijn de wateren opgehoopt geworden; de stromen hebben overeind gestaan, als een hoop; de afgronden zijn stijf geworden in het hart der zee.
  9. De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal achterhalen, ik zal de buit delen, mijn ziel zal van hen vervuld worden, ik zal mijn zwaard uittrekken, mijn hand zal hen uitroeien.
  10. Gij hebt met Uw wind geblazen; de zee heeft hen gedekt, zij zonken onder als lood in geweldige wateren!
  11. O HEERE! wie is als Gij onder de goden? wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen, doende wonder?
  12. Gij hebt Uw rechterhand uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden!
  13. Gij leiddet door Uw weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte tot de liefelijke woning Uwer heiligheid.
  14. De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen; weedom heeft de ingezetenen van Palestina bevangen.
  15. Dan zullen de vorsten van Edom verbaasd wezen; beving zal de machtigen der Moabieten bevangen; al de ingezetenen van Kanaän zullen versmelten!
  16. Verschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid van Uw arm zullen zij verstommen, als een steen, totdat Uw volk, HEERE! henen doorkome; totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt.
  17. Die zult Gij inbrengen, en planten hen op de berg Uwer erfenis, ter plaatse, welke Gij, o HEERE! gemaakt hebt tot Uw woning, het heiligdom, hetwelk Uw handen gesticht hebben, o HEERE!
  18. De HEERE zal in eeuwigheid en geduriglijk regeren!
  19. Want Farao's paard, met zijn wagen, met zijn ruiters, zijn in de zee gekomen, en de HEERE heeft de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar de kinderen Israëls zijn op het droge in het midden van de zee gegaan.
  20. En Mirjam, de profetes, Aarons zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reien.
  21. Toen antwoordde Mirjam hunlieden: Zingt de HEERE; want Hij is hogelijk verheven! Hij heeft het paard met zijn ruiter in de zee gestort!
  22. Hierna deed Mozes de Israëlieten voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokken uit tot in de woestijn Sur, en zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water.
  23. Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken, want het was bitter; daarom werd derzelver naam genoemd Mara.
  24. Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken?
  25. Hij dan riep tot de HEERE; en de HEERE wees hem een hout, dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet. Aldaar stelde Hij het volk een inzetting en recht, en aldaar verzocht Hij hetzelve,
  26. En zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult, en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, en houdt al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de HEERE, uw Heelmeester!
  27. Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf waterfonteinen, en zeventig palmbomen; en zij legerden zich aldaar aan de wateren.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk:
I. Ziet Israël terug op Egypte met een lofzang voor hun bevrijding. Hier is:
1. Het lied zelf, vers 1-19.
2. Het plechtige zingen er van, vers 20, 21.
II. Israël gaat voorwaarts in de woestijn, vers 22, en daar:
1. Hun ontevredenheid aan het water van Mara, vers 23, 24, en de hulp, die zij in die nood verkregen, vers 25, 26.
2. Hun voldoening in de wateren van Elim, vers 27.

Exodus 15:1-21🔗

Gelezen hebbende hoe die volkomen overwinning van Israël over de Egyptenaren was verkregen, wordt ons hier meegedeeld hoe zij bezongen werd. Zij, die stil moesten zijn terwijl de verlossing gewerkt werd, Hoofdstuk 14:14, moeten nu zij gewerkt is niet stil zijn, hoe minder zij toen te doen hadden, hoe meer zij nu te doen hebben, indien God door Zijn onmiddellijke kracht verlossing tot stand brengt, dan strekt Hem dit zoveel te meer tot eer. Mozes heeft, ongetwijfeld door goddelijke ingeving, dit lied samengesteld, en het de kinderen Israëls overgegeven om gezongen te worden voordat zij de plaats verlieten, waar zij de Egyptenaars dood aan de oever zagen liggen. Merk op:

1. Zij drukten hun blijdschap in God uit en hun dankbaarheid aan Hem, door te zingen, het is bijna natuurlijk voor ons om aldus uiting te geven aan onze vreugde en het juichen van onze ziel. Uit dit voorbeeld blijkt dat het zingen van psalmen als een daad van godsverering in de kerk van Christus gebruikelijk was voordat de ceremoniële wet was gegeven, en dus daarvan geen deel uitmaakte noch er door opgeheven werd. Zingen is evenzeer de taal van heilige vreugde, als bidden de taal is van heilige begeerte.

2. Mozes, die hen voorgegaan was door de zee, gaat hen voor in het lied, en dicht het voor hen. Zij, die een werkzaam aandeel nemen in de openbare dienst, moeten zich niet onzijdig houden in de openbare lofzegging.

3. Toen de zegen, het gunstbewijs, nog nieuw was, en zij er nog diep door getroffen waren, hebben zij dit lied gezongen. Als wij een bijzondere zege van God ontvangen hebben behoren wij snel en vaardig te zijn in Hem er voor te loven, voordat de tijd en de bedriegelijkheid van ons eigen hart de goede indrukken uitwissen, die er door gemaakt werden. David zong zijn triomfzang ten dage, toen de Heere hem verlost had, 2 Samuel 22:1. "Bis dat qui cito dat - Hij geeft tweemaal, die spoedig geeft." 4. Toen zij in de Heere geloofden, Hoofdstuk 14:31, hebben zij dit lied gezongen. Het was een lied van geloof, dit verband wordt aangeduid in Psalm 106:12, "Toen geloofden zij aan Zijn woorden, zij zongen Zijn lof,’ als de mens gelooft met het hart, dan moet er aldus belijdenis worden gedaan.

I. Hier is: Het lied zelf, en het is een aloud lied, het oudste dat wij kennen. Het is een bewonderenswaardig gedicht, de stijl is verheven en prachtig, de beeldspraak levendig en gepast en het geheel uiterst treffend. Het is een heilig lied, gewijd aan de eer Gods, en bedoeld om Zijn naam groot te maken en Zijn lof te zingen. Zijn lof alleen, en niet in het minst om de mens, om enige mens, te verheerlijken, heiligheid van de Heere is er op gegrift, en in het zingen er van eerden zij de Heere. Het is een typisch lied. De triomfen van de evangeliekerk in de val van haar vijanden worden uitgedrukt in het lied van Mozes en van het Lam, en van dat lied wordt gezegd, dat het gezongen wordt aan de glazen zee, zoals dit gezongen werd aan de Schelfzee, Openbaring 15:2, 3. Laat ons opmerken wat Mozes in dit lied voornamelijk op het oog heeft.

1. Hij geeft eer aan God en juicht in Hem dit is het eerst in zijn bedoeling, vers 1. Ik zal de Heere zingen. Al onze blijdschap moet eindigen in God, en al onze lof Hem geofferd worden, Hem, de Vader van de lichten en Vader van alle barmhartigheden, want Hij heeft overwonnen. Allen, die God liefhebben, juichen in Zijn overwinningen, wat Zijn eer is, moet onze blijdschap zijn. Israëlieten verblijden zich in God, vers 2,

a. Als hun eigen God, en daarom hun kracht en lied en heil, zalig dus het volk wiens God de Heere is, zij behoeven niets meer om hen gelukkig te maken. Zij hebben werk te doen, tegen verzoekingen te strijden en beproevingen te dragen, en zij zijn in zichzelf zwak, maar Hij versterkt hen, Zijn genade is hun kracht. Om velerlei oorzaak zijn zij dikwijls in smart, maar in Hem hebben zij vertroosting, Hij is hun lied, zonde, dood en hel dreigen hen, maar Hij is, en zal zijn, hun heil, zie Jesaja 12:2.

b. Als de God van hun vaders. Zij merken dit op omdat zij, zich wel bewust zijnde van hun eigen onwaardigheid en zonde, reden hadden te denken dat God wat Hij voor hen gedaan had, ter wille van hun vaders gedaan heeft, Deuteronomium 4:37. De kinderen van het verbond moeten gebruik maken van betrekking van hun vaderen tot God als hun God, tot hun vertroosting, waarschuwing en opwekking.

c. Als een God van oneindige macht vers 3. De Heere is een krijgsman, dat is. machtig, wèl instaat om te strijden met hen die hun Maker weerstreven, en zal hun voorzeker te sterk blijken.

d. Als een God van onvergelijkelijke volmaaktheid, vers 11. O Heere, wie is als Gij onder de goden. Dit is reine lof en een verheven uitdrukking van ootmoedige aanbidding. Het is:

Ten eerste, een uitdaging van alle andere goden om zich met Hem gelijk te stellen, "laat hun voorbeden en hun hoogste aanspraken doen gelden, toch zal niemand van hen zich bij Hem durven vergelijken." Egypte was bekend om de menigte van zijn goden, maar de God van de Hebreeën was hun te sterk en heeft hen allen verslagen, Numeri 33:4, Deuteronomium 32:23-39 De vorsten en machthebbers van de wereld worden goden genoemd, maar zij zijn zwak en sterfelijk, geen van hen kan vergeleken worden bij Jehovah, de almachtige en eeuwige God.

Ten tweede. Het is een belijdenis van Zijn oneindige volkomenheden, als overtreffend en ongeëvenaard. God moet geëerd en aangebeden worden als een wezen van zo oneindige volkomenheid, dat er niemand Hem gelijk is, als een, die in alles de voorrang heeft en moet hebben, Psalm 89:7.

Meer in het bijzonder: (1). Hij is: verheerlijkt in heiligheid, Zijn heiligheid is Zijn heerlijkheid. Het is de eigenschap, die de engelen in Hem loven Jesaja 6:3. Zijn heiligheid bleek in het verderf van Farao, Zijn haat tegen de zonde en Zijn toorn tegen hardnekkige zondaren. Zij bleek in de verlossing van Israël, Zijn verlustiging in het heilig zaad, en Zijn getrouwheid aan Zijn eigen belofte. God is rijk in genade, dat is Zijn schat, verheerlijkt in heiligheid, dat is Zijn eer. Laat ons bij de herinnering aan Zijn heiligheid altijd danken.

(2). Vreeslijk in lofzangen, hetgeen het onderwerp is van onze lof is vreugdevol voor de dienstknechten Gods, maar ontzettend en zeer vreeslijk voor Zijn vijanden, Psalm 66:1-3. Of wel, het bestuurt ons in de wijze van ons loven van God, wij moeten Hem loven met ootmoedig, heilig ontzag, en de Heere dienen met vreze. Zelfs onze geestelijke blijdschap moet in evenwicht gehouden worden door een godsdienstige vreze.

(3). Doende wonderen, Hij is wonderbaar voor allen, daar Hij boven de kracht en de gewone loop van de natuur is, wonderbaar, inzonderheid voor ons, voor wie Zijn wonderen gewrocht worden, voor ons, die zo onwaardig zijn, dat wij weinig reden hadden ze te verwachten. Het waren wonderen van kracht, en wonderen van genade, in beide moest God ootmoedig worden aangebeden.

2. Hij beschrijft de verlossing, waarin zij nu juichten, omdat het lied bestemd was, niet alleen om toen en voor dat ogenblik hun dankbaarheid op te wekken en er uitdrukking aan te geven, maar om de gedachtenis van dit wonder voor alle latere eeuwen te bewaren.

Twee dingen moesten opgemerkt worden.

a. Het verderf van de vijand, het water was gekliefd, vers 8. De stromen hebben overeind gestaan als een hoop, Farao en geheel zijn leger is bedolven onder het water. Het paard en zijn ruiter konden niet ontkomen, vers 1, de wagens en de keur van zijn hoofdlieden gingen de zee in, en werden er overstelpt, vers 19. De diepten, de zee, bedekten hen, en de trotse wateren gingen over de trotse zondaren, zij zijn gezonken als een steen, als lood, vers 5,10, onder het gewicht van hun schuld en van Gods toorn. Hun zonde had hen hard gemaakt als een steen, en nu zijn zij rechtvaardig gezonken als een steen. Ja, de aarde heeft hen verslonden, vers 12, hun dode lichamen zonken in het zand, waarin zij aangespoeld waren, en dat hen inzoog. De hele schepping voert strijd tegen hen, tegen wie de Schepper strijdt. Dit alles was het doen van de Heere, Zijn doen alleen. Het was een daad van Zijn macht, Uw rechterhand, o Heere, niet de onze, heeft de vijand verbroken, vers 6. Het was door het geblaas van Uw neus, vers 8, en Uw wind, vers 10, en het uitstrekken van Uw rechterhand, vers 12. Het was een voorbeeld van Zijn alles - overtreffende macht, vers 7, door Uw grote hoogheid, en het was de uitoefening van Zijn gerechtigheid. Gij hebt Uw brandende toorn uitgezonden, vers 7. Het verderf van de Egyptenaren was des te meer merkwaardig vanwege hun hoogmoed en verwatenheid, en hun vreemde verzekerdheid van wel te slagen, vers 9 De vijand zei: Ik zal vervolgen. Hier is:

Ten eerste. Grote verwaandheid, als zij vervolgen, twijfelen zij er niet aan, of zij zullen achterhalen, en als zij achterhalen, twijfelen zij niet of zij zullen overwinnen, en zo’n beslissende overwinning behalen, dat zij de buit delen. Het is iets heel gewoons, dat de mensen zich het meest verheugen in de hoop op succes, als zij op het punt zijn van in het verderf te worden gestort, hetgeen hun verderf dan nog zoveel te meer vreeslijk maakt. Zie Jesaja 37:24, 25.

Ten tweede. Grote wreedheid, niets dan doden en vernielen, dat zal zijn lust bevredigen, en het is wel een zeer barbaarse lust, die slechts door zoveel bloed bevredigd kan worden. Het is een wrede haat, waarmee de kerk gehaat wordt, haar vijanden zijn bloeddorstig.

Hiervan wordt nota genomen, om aan te tonen:

(1). Dat God de hovaardigen weerstaat, en er behagen in schept hen te vernederen, die zich verheffen. Hij, die zegt: "ik wil, en ik wil of God wil of niet" zal te weten komen dat in hetgeen hij trots doet of onderneemt, God boven hem is.

(2). Dat zij, die dorsten naar bloed, er genoeg van zullen hebben. Zij, die zo graag verwoesten, zullen verwoest worden, want wij weten wie gezegd heeft: Mijn is de wraak, Ik zal het vergelden.

b. De bescherming en leiding van Israël, vers 13. Gij leidt door Uw weldadigheid dit volk, Gij hebt hen uitgeleid uit het diensthuis van Egypte, hen uitgeleid uit de gevaren van de Schelfzee, vers 19, maar de kinderen van Israël zijn op het droge in het midden van de zee gegaan. Het verderf van de goddelozen dient tot contrast van de verlossing van Israël, ten einde er het grote en heerlijke van te doen uitkomen, Jesaja 45:13-15.

3. Hij beijvert zich om dit wonderbare verschijnen van God voor hen ten nutte te maken.

A. Om hen op te wekken om God te dienen in aanmerking hiervan, vers 2. Ik zal Hem een lieflijke woning maken. Daar God hen had bewaard en een schuilplaats voor hen had bereid waarin zij veilig en gerust waren, besluiten zij kosten noch moeite te sparen om een tabernakel op te richten tot Zijn eer, en daar zullen zij Hem verhogen en tot Zijn lof vermelden hoe Hij aan Farao verheerlijkt is geworden. Nu had God hen verhoogd, hen groot en verheven gemaakt, en daarom zullen zij Hem verhogen, door van Zijn oneindige grootheid en hoogheid te spreken. Het moet ons voortdurend streven zijn om door Zijn naam te loven en Zijn belangen te dienen, God te verhogen, en voor ons is het een voordeel, een bevordering om daarmee werkzaam te zijn.

B. Om hen aan te moedigen om op God te vertrouwen, zo overtuigd is deze psalmist van de gelukkige voltooiing van de verlossing, die zo roemrijk is begonnen, dat hij er op ziet als in werkelijkheid reeds volbracht, vers 13 "Gij hebt door Uw weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt, geleid) Gij hebt hen zachtkens door Uw sterkte tot de lieflijke woning van Uw heiligheid gevoerd. Gij hebt hen aldus op de weg er heen gebracht en te bestemder tijd zult Gij hen ook aan het einde van die weg brengen", want Gods werk is volkomen, of, Gij hebt hen geleid om in Uw heilige woning in de hemel Uw lof te zingen. God zal hen, die Hij onder Zijn hoede en leiding genomen heeft, tot Zijn heilige woning brengen, thans door het geloof, en weldra in de genieting er van.

Deze grote uitredding was in tweeërlei opzicht bemoedigend.

Ten eerste. Het was zo’n voorbeeld van Gods macht dat hun vijanden er door verschrikt en moedeloos zullen worden, vers 14-16. Het blote bericht van de nederlaag en het verderf van de Egyptenaren zal genoeg zijn om voor meer dan de helft al hun andere vijanden tenonder te brengen, hun moed zal er door terneer geslagen zijn, en dat zal zeer veel bijdragen om hun macht en hun invloed te vernietigen. De Filistijnen, de Moabieten de Edomieten en de Kanaänieten (Israël zal met ieder van deze volken te strijden hebben) zullen er door verschrikt worden en tot de gevolgtrekking komen, dat het tevergeefs is om tegen Israël te strijden, als een God van zodanige macht voor hen strijdt. Het had deze uitwerking, de Edomieten vreesden hen, Deuteronomium 2:4, evenzo ook de Moabieten, Numeri 22:3, en de Kanaänieten, Jozua 2:9, 10, 5:1. Aldus zond God Zijn schrik voor hun aangezicht Hoofdstuk 23:27, en heeft Hij de geest van de vorsten afgesneden.

Ten tweede. Het was zo’n begin van Gods gunst over hen, dat het hun een onderpand was van de voleindiging van Zijn goedheid. Dit was slechts voor nog iets meer, vers 17. Die zult Gij inbrengen. Als Hij hen aldus, in weerwil van hun onwaardigheid en de moeilijkheden op de weg van hun ontkoming, uit Egypte heeft gebracht, dan zal Hij hen ook in Kanaän brengen, want heeft Hij begonnen (aldus begonnen) en zal Hij niet voleinden? Onze ervaringen van Gods macht en gunst moeten gebruikt worden ter ondersteuning van onze hoop, "Gij hebt - en daarom kunt Gij niet slechts, maar, naar wij vertrouwen, zult Gij ook", is een goede wijze van redeneren. Merk op: die zult Gij inbrengen en planten hen op de berg van Uw erfenis, ter plaatse, welke Gij, o Heere, gemaakt hebt tot Uw woning. Het is goed wonen waar God woont, in Zijn kerk op aarde, Psalm 27:4, in Zijn kerk in de hemel, Johannes 17:24. Als Hij zegt: "Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid", dan moeten wij zeggen: "Laat het ook onze rust zijn."

Eindelijk. De vaste grond van de bemoediging, die zij aan dit wonderwerk ontlenen, is vers 18. De Heere zal in eeuwigheid en gedurig regeren. Zij hadden nu het einde gezien van Farao’s regering, maar de tijd zelf zal geen einde maken aan Jehovah’s regering die, gelijk Hij zelf, eeuwig is, en aan geen verandering onderworpen. Het is de onuitsprekelijke vertroosting van alle getrouwe onderdanen van God, niet slechts dat Hij overal en met onbetwistbare soevereiniteit regeert, maar dat Hij eeuwig zal regeren, dat er aan Zijn heerschappij geen einde zal zijn.

II. Het plechtige zingen van dit lied, vers 20, 21. Mirjam, (of Maria, het is dezelfde naam) ging voor in een vergadering van de vrouwen, om naar de gewoonte van haar sekse in die tijd, als zij uitdrukking wilden geven aan een gevoel van blijdschap, met trommelen en met reien dit lied te zingen. Mozes hief de psalm aan met de mannen, en daarna Mirjam met de vrouwen, merkwaardige overwinningen plachten altijd door de dochters van Israël bezongen te worden, 1 Samuel 18:6, 7, en zo is ook deze overwinning bezongen. In Micha 6:4 wordt gezegd, dat Hij voor hun aangezicht heen gezonden heeft Mozes, Aäron en Mirjam, hoewel wij niet lezen dat Mirjam, behalve dit, iets merkwaardigs gedaan heeft. Maar diegenen worden een grote zegen geacht voor een volk, die hen voorgaan en helpen in het loven van God.

Exodus 15:22-27🔗

Mozes schijnt met moeite bij Israël bereikt te hebben om die zeeoever van de overwinning te verlaten, waar zij dit lied hadden gezongen. Zij waren zó ingenomen met dit gezicht, of met het lied, of met het beroven van de dode lichamen, dat zij niet geneigd waren voorwaarts te gaan, maar Mozes heeft hen toch met veel moeite van de Schelfzee in een woestijn gebracht. De genoegens op onze weg naar Kanaän moeten onze voortgang niet vertragen maar hem bespoedigen, al is het ook dat wie een woestijn vóór ons hebben. Nu wordt ons hier gezegd:

I. Dat zij in de woestijn van Sur geen water hadden, vers 22. Dit was een zware beproeving voor de nog onervaren reizigers, waardoor hun blijdschap getemperd werd, maar aldus wilde God hen bereiden op moeilijkheden. David heeft in een land, dor en mat en zonder water, God gezocht, Psalm 63:1.

II. Dat zij te Mara water hadden, maar het was bitter, zodat zij, hoewel zij reeds drie dagen zonder water geweest waren, het toch niet konden drinken, hetzij omdat het uiterst onaangenaam van smaak was, of waarschijnlijk schadelijk voor hun gezondheid, of zó brak dat het hun dorst eerder deed toenemen dan leste, vers 23. God kan datgene bitter voor ons maken, waarvan wij ons de meeste voldoening beloofden, en doet dit dikwijls in de woestijn van deze wereld, opdat ons gebrek en onze teleurstelling in het schepsel ons zullen uitdrijven naar de Schepper, in wiens gunst alleen ware lieflijkheid gesmaakt wordt. In deze benauwdheid nu:

1. Maakte het volk zich boos en twistte met Mozes, alsof hij hen kwalijk behandeld had. "Wat zullen wij drinken? is hun geroep, vers 24. De grootste blijdschap en de vurigste hoop worden bij hen, die slechts door de zinnen leven en niet door het geloof, spoedig in de grootste smart en het somberste vrezen veranderd.

2. Mozes bad, vers 25. Hij riep tol de Heere. De klachten, die zij tot hem brachten, bracht hij tot God, van wie, niettegenstaande zijn verheffing, hij zich voortdurend afhankelijk erkende. Het is voor overheidspersonen en leraren de grootste verlichting van hun zorg als zij over wie zij gesteld zijn, het hun moeilijk maken, dat zij door het gebed toegang hebben tot God, Hij is de gids van de gidsen van de kerk, en tot Hem, als de opperherder, hebben de onderherders zich bij alle gelegenheden te wenden.

3. God heeft genadig voor hen voorzien. Hij wees Mozes een boom aan, die hij in het water wierp, tengevolge waarvan het water plotseling zoet werd. Sommigen denken dat dit hout de bijzondere eigenschap had, om die uitwerking teweeg te brengen, omdat gezegd is: de Heere wees hem een hout. God moet erkend worden, niet alleen in de schepping van dingen, die nuttig zijn voor de mens, maar ook in de ontdekking van de nuttigheid er van. Het kan ook wezen dat dit slechts een teken was en volstrekt niet een middel, voor de zoetmaking van het water, evenmin als de koperen slang een middel ter genezing was, of het zout, dat Elisa in het water van Jericho heeft geworpen. Sommigen maken dit hout tot een type van het kruis van Christus, dat voor alle gelovigen het bittere water van de beproeving zoet maakt, en hen instaat stelt om zich te verblijden in de verdrukking. Naar luid van de overlevering van de Joden moet het hout van deze boom zelf bitter geweest zijn, terwijl het toch het water van Mara zoet heeft gemaakt, de bitterheid van Christus’ lijden en dood verandert de eigenschap van ons lijden en onze dood.

4. Bij deze gelegenheid heeft God hun duidelijk te verstaan gegeven dat zij, nu zij van de Egyptenaren verlost en in de woestijn gekomen waren, wel hadden acht te geven op zichzelf, want dat het hun, al naar zij zich gedroegen, goed of slecht zou gaan, aldaar stelde Hij het volk een inzetting en een recht regelde Hij de zaken met hen, aldaar verzocht Hij het, dat is: daar liet Hij hen in de proeftijd komen voor Zijn gunst. In ‘t kort zegt Hij hun, vers 26.

a. Wat Hij van hen verwachtte, en dat was, in een woord, gehoorzaamheid. Zij moeten met ernst naar Zijn stem horen, hun oren neigen naar Zijn geboden, ten einde hun plicht te kennen en opdat zij niet door onwetendheid zouden overtreden, en zij moeten zorg dragen om in alle opzichten te doen wat recht is in Gods ogen, en al Zijn inzettingen houden. Zij moeten niet denken, dat zij, nu zij uit hun slavernij in Egypte verlost zijn, geen Heere boven zich hadden, maar hun eigen meesters waren, neen, zij moeten, omdat God hun banden heeft losgemaakt, zich als Zijn dienstknechten beschouwen, Psalm 116:16, Lukas 1:74, 75.

b. Wat zij dan van Hem kunnen verwachten: Ik zal geen van de ziekten op u leggen, die Ik op de Egyptenaren gelegd heb, dat is: "Ik zal geen van de plagen van Egypte over u doen komen." Dit geeft te kennen dat, zo zij weerstrevend en ongehoorzaam zijn, dezelfde plagen, die over hun vijanden gebracht waren, ook over hen gebracht zullen worden, aldus luidt de bedreiging, Deuteronomium 28:60. Gelijk oordelen van God over Egypte gunstbetoningen waren aan Israël, daar zij de weg baanden voor hun verlossing zo waren zij ook waarschuwingen voor Israël en bestemd om hun ontzag in te boezemen, en hen daardoor tot gehoorzaamheid te brengen. Laat de Israëlieten niet denken dat God, omdat Hij hen hogelijk geëerd heeft in de grote dingen, die Hij voor hen gedaan heeft, en hen aan de gehele wereld als Zijn gunstgenoten heeft doen kennen daarom hun zonden oogluikend zou toelaten, en hen zou laten doen wat zij wilden. Nee, God is geen aannemer des persoons, een oproerige Israëliet zal het niet beter gaan dan een oproerige Egyptenaar, en dat hebben zij tot hun schade ondervonden eer zij in Kanaän kwamen. "Maar indien gij gehoorzaam zult zijn dan zult gij veilig en gelukkig zijn", de bedreiging is slechts stilzwijgend te kennen gegeven maar de belofte is bepaald uitgedrukt: "Ik ben de Heere, uw heelmeester, en zal zorgen voor uw welzijn, waar gij ook heengaat." God is de grote heelmeester. Als wij wèl zijn, dan is Hij het, die ons wèl maakt en houdt, Hij is het, die ons herstelt. Hij is ons leven en de lengte van onze dagen.

III. Dat zij te Elim goed water hadden, en in overvloed vers 27. God kan wel voor een tijd, Zijn volk bevelen om zich bij de wateren van Mara te legeren, maar dat zal toch niet altijd hun lot wezen. Zie hoe wisselvallig onze toestand is in deze wereld, van beter naar erger, van erger naar beter, laat ons dus leren vernederd te worden en overvloed te hebben, blij te zijn, als niet blij zijnde als wij overvloed hebben, en te wenen, als niet wenende, wanneer wij ontledigd zijn. Hier waren twaalf waterfonteinen, voor hun behoefte, een voor elke stam, opdat zij niet zouden twisten om water, zoals hun vaderen soms gedaan hebben, en voor hun genoegen waren er zeventig palmbomen, onder de schaduw waarvan zij konden uitrusten. God kan zelfs in de woestijn van deze wereld plaatsen van verkwikking vinden voor Zijn volk, waterfonteinen in het dal van Baca, opdat zij niet verflauwen en bezwijken in hun zielen door voortdurende vermoeidheid, maar welk genot of genoegen wij ook smaken in het land van onze vreemdelingschap, toch moeten wij bedenken, dat wij er slechts tijdelijk bij gekampeerd zijn, en dat wij hier geen blijvende stad hebben.