Éxodus 16
- Toen zij van Elim gereisd waren, zo kwam de ganse vergadering der kinderen Israëls in de woestijn Sin, welke is tussen Elim en tussen Sinai, aan de vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypteland uitgegaan waren.
- En de ganse vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en tegen Aaron, in de woestijn.
- En de kinderen Israëls zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! Want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze ganse gemeente door de honger te doden.
- Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor ulieden brood uit de hemel regenen; en het volk zal uitgaan, en verzamelen elke dagmaat op haar dag; opdat Ik het verzoeke, of het in Mijn wet ga, of niet.
- En het zal geschieden op de zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebracht zullen hebben; dat zal dubbel zijn boven hetgeen zij dagelijks zullen verzamelen.
- Toen zeiden Mozes en Aaron tot al de kinderen Israëls: Aan de avond, dan zult gij weten, dat u de HEERE uit Egypteland uitgeleid heeft;
- En morgen, dan zult gij des HEEREN heerlijkheid zien, dewijl Hij uw murmureringen tegen de HEERE gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert?
- Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden aan de avond vlees te eten zal geven, en aan de morgen brood tot verzadiging, het zal zijn, omdat de HEERE uw murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat zijn wij? Uw murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen de HEERE.
- Daarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot de ganse vergadering der kinderen Israëls: Nadert voor het aangezicht des HEEREN, want Hij heeft uw murmureringen gehoord.
- En het geschiedde, als Aaron tot de ganse vergadering der kinderen Israëls sprak, en zij zich naar de woestijn keerden, zo ziet, de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de wolk.
- Ook heeft de HEERE tot Mozes gesproken, zeggende:
- Ik heb de murmureringen van de kinderen Israëls gehoord; spreek tot hen, zeggende: Tussen de twee avonden zult gij vlees eten, en aan de morgen zult gij met brood verzadigd worden; en gij zult weten, dat Ik de HEERE uw God ben.
- En het geschiedde aan de avond, dat er kwakkelen opkwamen, en het leger bedekten; en aan de morgen lag de dauw rondom het leger.
- Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo ziet, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde.
- Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij, de een tot de ander: Het is Man, want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood, hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft.
- Dit is het woord, dat de HEERE geboden heeft: Verzamelt daarvan een ieder naar dat hij eten mag, een gomer voor een hoofd, naar het getal van uw zielen; ieder zal nemen voor degenen, die in zijn tent zijn.
- En de kinderen Israëls deden alzo, en verzamelden, de een veel en de ander weinig.
- Doch als zij het met de gomer maten, zo had hij, die veel verzameld had, niets over, en dien, die weinig verzameld had, ontbrak niet; een iegelijk verzamelde zoveel, als hij eten mocht.
- En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over tot de morgen.
- Doch zij hoorden niet naar Mozes, maar sommige mannen lieten daarvan over tot de morgen. Toen wiesen er wormen in, en het werd stinkende; dies werd Mozes zeer toornig op hen.
- Zij nu verzamelden het allen morgen, een iegelijk naardat hij eten mocht; want als de zon heet werd, zo versmolt het.
- En het geschiedde op de zesden dag, dat zij dubbel brood verzamelden, twee gomers voor een; en al de oversten der vergadering kwamen en verkondigden het aan Mozes.
- Hij dan zeide tot hen: Dit is het, dat de HEERE gesproken heeft: Morgen is de rust, de heilige sabbat des HEEREN! wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt, wat gij zieden zoudt; en al wat over blijft, legt het op voor u in bewaring tot de morgen.
- En zij leiden het op tot de morgen, gelijk als Mozes geboden had; en het stonk niet, en er was geen worm in.
- Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want het is heden de sabbat des HEEREN; gij zult het heden op het veld niet vinden.
- Zes dagen zult gij het verzamelen; doch op de zevenden dag is het sabbat, op denzelven zal het niet zijn.
- En het geschiedde aan de zevenden dag, dat sommigen van het volk uitgingen, om te verzamelen; doch zij vonden niet.
- Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoe lang weigert gijlieden te houden Mijn geboden en Mijn wetten?
- Ziet, omdat de HEERE ulieden de sabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij u aan de zesden dag voor twee dagen brood; een ieder blijve in zijn plaats! dat niemand uit zijn plaats ga op de zevenden dag!
- Alzo rustte het volk op de zevenden dag.
- En het huis Israëls noemde deszelfs naam Man; en het was als korianderzaad, wit, en de smaak daarvan was als honigkoeken.
- Voorts zeide Mozes: Dit is het woord, hetwelk de HEERE bevolen heeft: Vul een gomer daarvan tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij zien het brood, dat Ik ulieden heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u uit Egypteland uitleidde.
- Ook zeide Mozes tot Aaron: Neem een kruik, en doe een gomer vol Man daarin; en zet die voor het aangezicht des HEEREN, tot bewaring voor uw geslachten.
- Gelijk als de HEERE aan Mozes geboden had, alzo zette ze Aaron voor de getuigenis tot bewaring.
- En de kinderen Israëls aten Man veertig jaren, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de pale van het land Kanaän.
- Een gomer nu is het tiende deel van een efa.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk geeft ons een bericht van de proviandering van Israëls leger.
I. Hun klacht over gebrek aan brood, vers 1-3.
II. God geeft hun tevoren kennis van de voorziening die Hij voor hen maken zal, vers 4-12.
III. Het zenden van het manna, vers 13-15.
IV. De wetten en verordeningen betreffende het manna.
1. Dat zij het dagelijks moesten verzamelen voor hun dagelijks brood vers 16-21.
2. Dat zij op de zesde dag een dubbele hoeveelheid moesten verzamelen, vers 22-26.
3. Dat zij er geen op de zevende dag moesten verwachten, vers 27-31.
4. Dat zij er een kruik vol van moesten bewaren tot een gedachtenis, vers 32.
Exodus 16:1-12🔗
Het leger van Israël schijnt, toen zij op de vijftiende dag van de eerste maand uit Egypte getogen zijn, voor een maand provisie meegenomen te hebben, die op de vijftiende dag van de tweede maand geheel uitgeput was, en nu hebben wij hier:
I. Hun ontevredenheid en murmurering bij deze gelegenheid, vers 2, 3. De gehele vergadering, of het merendeel, deed mee in deze muiterij. Het was niet onmiddellijk tegen God, dat zij murmureerden, maar (hetgeen er mee gelijkstond) tegen Mozes en Aäron, de plaatsvervangers onder hen.
1. Zij rekenen er op gedood te zullen worden in de woestijn, niets minder, en wel bij het eerste verschijnen van een ramp. Als het de Heere behaagd had hen te doden, dan had Hij dit gemakkelijk kunnen doen bij de Rode Zee, maar toen heeft Hij hen bewaard, en nu kon Hij even gemakkelijk in hun behoefte voorzien. Het toont groot wantrouwen van God en van Zijn macht en goedheid om in elke benauwdheid en zodra er gevaar schijnt te komen, aan het leven te wanhopen en van niets anders te spreken dan van nu wel spoedig gedood te zullen worden.
2. Op hatelijke wijze beschuldigen zij Mozes van het plan om hen te laten doodhongeren in de woestijn, toen hij hen uit Egypte heeft gevoerd, terwijl toch hetgeen hij gedaan had, op bevel was van God en met het doel om hun welzijn te bevorderen. Het is niets nieuws, dat daden van de grootste goedheid en vriendelijkheid verkeerd uitgelegd, ja laaghartig als het grootste onrecht worden voorgesteld, in de zwartste kleuren worden afgeschilderd.
3. Zij onderschatten dermate hun bevrijding, dat zij wensen in Egypte te zijn gestorven, ja door de hand van de Heere te zijn gestorven, dat is, door een van de plagen, die de Egyptenaren hebben afgesneden, alsof het niet de hand van de Heere, maar die van Mozes was die hen in deze woestijn van de honger had gevoerd. Gewoonlijk zeggen de mensen van een pijn, een ziekte, of een wond, waarvan zij de tweede of ondergeschikte oorzaken niet zien: "Het was wat het de Heere behaagd heeft", alsof dit niet ook zo was met hetgeen door de hand van mensen of door een ongeval komt. Ongehoorde dwaasheid! Zij willen liever sterven bij de vleespotten van Egypte, waar hun geen voedsel ontbrak, dan leven onder de leiding van de hemelse wolk - en vuurkolom, terwijl door de hand van God voorzien wordt in hun behoeften. Zij verklaren dat het beter zou geweest zijn gevallen te zijn in het verderf van Gods vijanden, dan de vaderlijke tucht te dragen van Zijn kinderen. Wij kunnen niet denken dat zij het in Egypte heel bijzonder ruim hadden, hoe hoog zij nu ook opgeven van de vleespotten, en zij konden ook niet bang zijn om in de woestijn van honger te zullen sterven, daar zij toch hun runderen en schapen bij zich hadden, maar ontevredenheid vergroot en verheerlijkt het verledene en verlaagt en hoont het tegenwoordige, zonder zich aan waarheid of rede te storen. Niemands spreken is ongerijmder dan van murmureerders. Hun ongeduld, hun ondankbaarheid en wantrouwen van God waren nog zo veel te erger, nu zij zo onlangs zulke wonderdadige gunstbewijzen hadden ontvangen, en zulke overtuigende bewijzen dat God hen ook in de grootste nood kon helpen, en werkelijk goedertierenheid en zegeningen voor hen had weggelegd. Zie hoe spoedig zij "Zijn werken vergaten, en weerspannig waren aan de Schelfzee," Psalm 106:7-13 Ervaringen van Gods goedertierenheden verzwaren ten zeerste ons wantrouwen en murmureren.
II. Hoe God genadig zorg droeg voor hun onderhoud. Rechtvaardig had Hij kunnen zeggen: "Ik zal vuur en zwavel op deze murmureerders doen regenen en hen verteren", maar juist het tegendeel. Hij belooft brood op hen te doen regenen. Merk op:
1. Hoe God aan Mozes Zijn vriendelijke voornemens mededeelt, opdat hij niet ongerust zou zijn onder hun murmureren, of in verzoeking zou zijn om te wensen dat hij hen maar in Egypte had gelaten.
a. Hij let op de klachten van het volk, vers 12. Ik heb de murmureringen van de kinderen van Israël gehoord. Als een God van ontfermens nam Hij kennis van hun nood, die de aanleiding was van hun murmureren, als een heilig en rechtvaardig God nam Hij kennis van hun laag, onwaardig berispen van Mozes, Zijn knecht, en was zeer misnoegd op hen. Als wij beginnen te tobben en ongerust te zijn, dan moeten wij bedenken dat God al onze murmureringen hoort, al zijn zij ook stil, al zijn het slechts murmureringen in het hart. Vorsten, ouders, meesters horen niet al het murmureren tegen hen van hun ondergeschikten, en het is goed, dat zij het niet horen, want zij zouden het wellicht niet kunnen dragen, maar God hoort het, en toch verdraagt Hij het. Wij moeten niet denken, dat God, omdat Hij niet terstond wraak doet aan de mensen vanwege hun zonden, er daarom ook niet op let, ze niet opmerkt, neen, Hij hoort de murmureringen van Israël, en heeft verdriet aan dit geslacht, en toch blijft Hij voor hen zorgen, zoals een teder vader voor een ondeugend kind.
b. Hij belooft hun spoedige, genoegzame en voortdurende voorziening in hun behoeften, vers 4. De mens uit de aarde gemaakt zijnde, heeft zijn Maker hem wijselijk voedsel uit de aarde verordineerd Psalm 104:14. Maar het volk van Israël, een type zijnde van de kerk, de gemeente van de eerstgeborenen, die in de hemel opgeschreven zijn en van boven zijn geboren, en zelf zich onder de onmiddellijke leiding en regering van de hemel bevindende, hun voorrechten, wetten en opdrachten van de hemel ontvangende ontvingen zij ook hun spijs van de hemel, hun wet door bestellingen van engelen gegeven zijnde, hebben zij ook engelenbrood gegeten. Zie wat God bedoelde door deze voorziening voor hen te maken: Opdat Ik het beproeve, of het in Mijn wet ga of niet. Aldus beproefde Hij hen, of zij op Hem wilden vertrouwen, in de wet van het geloof wilden wandelen, of niet, of zij tevreden waren om van de hand in de tand te leven, en (hoewel zij nu ongerust waren, omdat hun proviand op was) tevreden konden zijn met het brood van de dag in de dag, en op God konden vertrouwen voor het brood van morgen. Aldus beproefde Hij hen ook, of zij Hem wilden dienen, altijd getrouw zouden blijven aan zo’n goede Meester, die zo goed zorgde voor Zijn dienstknechten, en hiermede heeft Hij voor de gehele wereld in de uitkomst doen blijken welk een ondankbaar volk zij waren, die door niets tot het besef van hun plicht gebracht konden worden. Er wordt hun "genade bewezen, en toch leren zij geen gerechtigheid," Jesaja 26:10.
2. Hoe Mozes zoals God hem bevolen had deze voornemens aan Israël bekendmaakte, hier was Aäron zijn profeet, zoals hij het ook bij Farao geweest is. Mozes zei aan Aäron wat hij tot de vergadering van de kinderen van Israël moest zeggen, vers 9, en sommigen denken dat Mozes, terwijl Aäron de vergadering opriep om te naderen voor het aangezicht van de Heere, zich afzonderde tot gebed, en dat de verschijning van de heerlijkheid van de Heere in de wolk vers 10, het teken was van de verhoring van zijn gebed. Zij worden geroepen om te naderen zoals in Jesaja 1:18. ‘Komt dan, en laat ons tezamen richten." God verwaardigt zich om zelfs murmureerders gehoor te verlenen, en zullen wij dan het recht versmaden van onze minderen, als zij geschil met ons hebben? Job 31:13.
a. Hij overtuigt hen van het boze van hun murmureringen. Zij dachten alleen op Mozes en Aäron een blaam te werpen, maar hier wordt hun aangezegd, dat zij in hen God zelf hebben aangevallen. Hier wordt sterk op gewezen, vers 7, 8:" Uw murmureringen zijn niet tegen ons, want dan zouden wij gezwegen hebben, maar tegen de Heere, Hij was het, die u in deze moeilijkheid gebracht heeft, niet wij." Als wij in verzoeking zijn om te murmureren tegen hen, die het middel zijn voor enigerlei ongerief voor ons, hetzij dan terecht of ten onrechte, dan zullen wij goed doen met te bedenken, hoe wij hiermede God zelf laken, want mensen zijn slechts Gods hand. Zij, die zich verzetten tegen de bestraffing en beschuldiging van het woord, in toorn worden ontstoken tegen hun leraren, als deze de vinger leggen op een wond bij hen, weten niet wat zij doen, want hierin twisten zij met hun Maker. Laat dit aan alle murmureren voor altijd het zwijgen opleggen, dat het vermetele goddeloosheid is om tegen God te murmureren, omdat Hij God is, en grote dwaasheid om tegen mensen te murmureren, omdat zij slechts mensen zijn.
b. Hij verzekert hun dat in hun behoeften voorzien zal worden, dat zij, zo telkens sprekende van de vleespotten, die avond nu eens overvloedig vlees hebben zouden, en in de volgende morgen brood, en van nu voortaan elke dag, vers 8, 12. Er zijn velen, van wie wij zeggen dat zij beter gevoed dan onderwezen zijn, maar de Israëlieten werden aldus gevoed, opdat zij onderwezen zouden zijn, Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Deuteronomium 32:10, en zie betreffende dit voorbeeld, Deuteronomium 3. "Hij spijsde u met het man. opdat Hij u bekendmaakte dat de mens niet alleen van het brood leeft. En behalve dat worden hier nog twee dingen genoemd, die Hij door hun het manna te zenden, hen wilde leren:
A. Dan zult gij weten, dat u de Heere uit Egypteland uitgeleid heeft, vers 6. Dat zij uitgeleid waren uit Egypte was duidelijk genoeg, maar zo onbegrijpelijk dom en kortzichtig waren zij, dat zij zeiden dat het Mozes was die hen uitgeleid heeft, vers 3. Nu zond God hun manna, om te bewijzen, dat het niets minder dan de oneindige macht en goedheid van God was, die hen uitgeleid heeft, en die voleindigen kon wat zij heeft begonnen. Indien het slechts Mozes was die hen had uitgeleid uit Egypte, dan zou hij hen niet aldus hebben kunnen spijzigen, daarom moeten zij erkennen, dat het het doen van de Heere was omdat dit zo was, en beide waren wonderlijk in hun ogen, en toch hadden zij het nog lang daarna nodig, dat hun gezegd werd, dat "Mozes hun dit brood van de hemel niet had gegeven," Johannes 6:32.
B. Gij zult weten, dat Ik de Heere uw God ben, vers 12. Dit gaf het bewijs van Zijn macht als de Heere, en van Zijn bijzondere gunst jegens hen als hun God. Toen God plagen bracht over de Egyptenaren, was het om hun te doen weten dat Hij de Heere is, toen Hij in de behoeften voorzag van de Israëlieten, was het om hun te doen weten, dat Hij hun God is.
3. Hoe God zelf Zijn heerlijkheid openbaarde om het murmureren van het volk tot zwijgen te brengen en eer te geven aan Mozes en Aäron vers 10. Terwijl Aäron nog sprak verscheen de heerlijkheid van de Heere in de wolk. Men zou denken dat de wolk zelf reeds genoeg was om hen te vervullen met ontzag en hun moed te geven, maar binnen weinige dagen waren zij er reeds vertrouwd mee geworden, zodat die geen indruk op hen maakte, tenzij er een ongewone schittering in gezien werd. Wat Gods dienstknechten tot ons zeggen, zal ons goed doen, als er de heerlijkheid van de Heere in verschijnt aan onze zielen.
Exodus 16:13-21🔗
Nu begint door de onmiddellijke hand van God voor hen voorzien te worden.
I. ‘s Avonds geeft Hij hun een feestmaal van mals gevogelte, "gevleugeld gevogelte" Psalm 78:27, en dus geen sprinkhanen, zoals sommigen denken, kwakkels, of patrijzen, of de een of andere wilde vogelsoort kwamen op, en bedekten het leger, zó tam, dat zij er zoveel van konden vangen als zij wilden. Van de goede dingen van het leven geeft God ons niet slechts voor onze nooddruft, maar ook voor onze verlustiging, opdat wij Hem niet alleen dienen, maar dienen met blijdschap.
II. De volgende morgen regende Hij manna op hen, hetwelk hun nu voortaan tot dagelijks brood werd gegeven.
1. Wat voor hen voorzien werd was manna dat neerkwam uit de wolken, zodat zij in zekere zin, gezegd kunnen worden, geleefd te hebben van de lucht. Het kwam neer in dauw die zich oploste, maar was zelf van zo’n vastheid, dat het tot voedende, versterkende spijs kon dienen, zonder toevoeging van iets anders. Zij noemden het manna, man hoe, "Wat is dit?" Hetzij: "Welk een armzalig iets is dit!" in minachting er van, of: "Welk een vreemd ding is dit!" in bewondering er van, of: "Het is iets, het doet er niet toe wat, het is hetgeen God ons toebeschikt heeft, en wij zullen het nemen en er dankbaar voor zijn" vers 14, 15. Het was een aangename spijs de Joden zeggen dat het naar ieders smaak was, hoe verschillend hun smaak overigens ook zijn mocht. Het was gezond voedsel, licht verteerbaar, en zeer nodig (zegt Dr. Grew) om hen van kwalen te bevrijden, waarmee zij naar hij denkt, in de tijd van hun dienstbaarheid min of meer behept waren, en die door een weelderig dieet besmettelijk zouden geworden zijn. Door dit spaarzaam en eenvoudig dieet wordt ons allen geleerd matigheid te betrachten, en verboden naar lekkernijen en keur van spijzen te haken.
2. Zij moesten het elke morgen inzamelen, vers 16, elke dagmaat op haar dag, vers 4. Aldus moeten zij leven van de dagelijkse voorzienigheid van God, zoals de vogelen van de lucht waarvan gezegd is: "Zij allen wachten op U dat Gij hun hun spijs geeft op zijn tijd. Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze." Psalm 104:27, 28, niet vandaag voor morgen, de morgen zal voor het zijne zorgen. Op die dagelijkse regen van manna en het inzamelen ervan, schijnt onze Heiland te zinspelen, als Hij ons leert bidden: "Geef ons heden ons dagelijks brood." Hiermede wordt ons geleerd:
a. Voorzichtigheid en naarstigheid om te voorzien in het brood van ons bescheiden deel voor onszelf en voor ons gezin, wat God genadig geeft moeten wij ijverig verzamelen, rustig arbeidende en ons eigen brood etende, niet het brood van de leegheid noch van het bedrog. Gods milddadigheid laat plaats voor de plicht van mensen. Zo was het zelfs toen er manna regende, zij kunnen niet eten voor zij het ingezameld hebben.
b. Tevredenheid met het genoegzame, zij moeten verzamelen, een ieder naar dat hij eten mag, genoeg is zo goed als een feestmaal, en meer dan genoeg is zo slecht als overlading of oververzadiging. Zij, die het meeste hebben, hebben voor zichzelf slechts voedsel en kleren en vrolijkheid, en zij, die het minste hebben, hebben over het algemeen dit ook, zodat die veel verzamelt niets over heeft, en degene, die weinig verzamelen, niet ontbreekt. Er is geen zo grote onevenredigheid tussen de een en de ander in het gerieflijke en de genieting van de dingen van dit leven als er in de eigenschap en het bezit van alle dingen zelf is.
c. Afhankelijk te zijn van Gods voorzienigheid: "Niemand laat daarvan over tot de morgen, vers 19, laat hen leren naar bed te gaan en rustig te slapen, al hebben zij ook geen stuk brood in hun tent, noch in geheel hun kamp, vertrouwende dat God met de volgende dag hun het dagelijks brood zal brengen". Het was zekerder en veiliger in Gods voorraadschuur dan in hun eigen en zal vandaar zoeter en frisser tot hen komen. Lees hierbij Mattheüs 6:25, "Zijt niet bezorgd voor uw leven," enz. Zie hier de dwaasheid van verzamelen en opleggen. Het manna, dat door sommigen bewaard werd, (die zich verstandiger achtten dan hun naburen, en voor zichzelf wilden zorgen ingeval het op de volgende dag ontbrak) bedierf, er kwamen wormen in, en zo deugde het nergens voor. Datgene blijkt het meest verspild te zijn, hetwelk schrokkig en mistrouwend gespaard wordt. Zulke rijkdom is verrot, Jakobus 5:2, 3.
Laat ons nu eens nadenken:
Ten eerste. Over de grote macht van God, die Israël gespijzigd heeft in de woestijn en wonderen tot hun dagelijks brood maakte. Wat kan deze God niet doen, die een tafel toegericht heeft in de wildernis, en haar rijkelijk heeft voorzien voor hen, die getwijfeld hebben, zich afvroegen of Hij het al of niet kon? Psalm 78:19, 20. Nooit was er ergens zo’n markt van levensmiddelen als deze, die voor zoveel honderd duizenden van mensen voedsel leverde zonder geld en zonder prijs. Nooit werd ergens zo open tafel gehouden als God gedurende veertig jaren gedaan heeft in de woestijn, noch werd ergens ooit zo’n vrij en overvloedig onthaal gevonden. De maaltijd, die Ahasveros maakte om "de rijkdom van de heerlijkheid van zijn rijk en de kostelijkheid van het sieraad van zijn grootheid te tonen," Esther 1:4, was, hierbij vergeleken, niets. Er is gezegd in vers 21, als de zon heet werd, zo versmolt het, alsof hetgeen overgebleven was door de hitte van de zon opgetrokken werd in de lucht, om het zaad te wezen voor de oogst van de volgende dag, en zo ging het van dag tot dag.
Ten tweede. Over die voortdurende voorzienigheid Gods "die alle vlees spijze geeft, want zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid," Psalm 136:25. Hij is wel een groot huishouder, die voor alle schepselen voorziet. Dezelfde wijsheid, macht en goedheid, die toen dagelijks voedsel deed voortkomen uit de wolken, doet ook nu in de gestadige loop van de natuur voedsel voortkomen uit de aarde en verleent ons alle dingen rijkelijk om te genieten.
Exodus 16:22-31🔗
Hier hebben wij:
1. Een duidelijke aanwijzing voor een zevende - dag - sabbat, niet alleen voor de wetgeving op de berg Sinaï, maar vóór de uitvoering van Israël uit Egypte, en dus van het begin, Genesis 2:3. Indien de sabbat thans voor het eerst ingesteld was, hoe zou Mozes dan hebben kunnen verstaan wat God tot hem zei, vers 5, betreffende een dubbele dagmaat, die op de zesde dag verzameld zou worden zonder een uitdrukkelijke vermelding van de sabbat? En hoe kon het volk zo geredelijk de wenk begrijpen, tot verbazing zelfs van de oversten, vers 22, voordat Mozes nog gezegd had dat het geschiedde vanwege de sabbat indien zij niet reeds enige kennis hadden van de sabbat? Het afzonderen van een dag van de zeven voor heilige arbeid, en te dien einde voor de heilige rust, was een goddelijke verordening van dat God de mens op aarde geschapen heeft af en is de oudste van alle positieve wetten. De sabbat te heiligen, dat is zich op de goede oude weg te houden.
2. De dubbele voorraad, die God voor de Israëlieten bereidde en die zij moesten inzamelen op de zesde dag. God gaf hun op de zesde dag voor twee dagen brood, vers 29. Bepalende dat zij op de zevende dag zullen rusten, heeft Hij gezorgd dat zij daar niets bij zouden verliezen, en zo zal ook niemand er ooit iets door verliezen als hij God dient. Op die dag moesten zij inzamelen voor twee dagen en het bereiden, vers 23. De wet was zeer strikt, dat zij op de dag tevoren, en niet op de sabbatdag, moesten bakken en koken. Dit maakt het voor ons thans niet ongeoorloofd om op de dag van de Heere onze spijzen te bereiden, maar is ons wel een aanduiding om onze huiselijke aangelegenheden zo te regelen, dat zij ons zo min mogelijk belemmeren in ons werk voor de sabbat. Werken van noodzakelijkheid mogen ongetwijfeld op die dag gedaan worden, maar het is wenselijk om zo weinig mogelijk te doen van de dingen, die noodzakelijk zijn voor het tegenwoordige leven, ten einde ons meer toe te leggen op het ene nodige. Wat zij voor hun voedsel op de sabbatdag hielden, bedierf niet, vers 24. Als zij het hielden in weerwil van een gebod, vers 20, stonk het, als zij het hielden in gehoorzaamheid aan een gebod was het vers en goed, want alles wordt geheiligd door het woord van God en door het gebed.
3. Het ophouden van het manna op de zevende dag. God zond het dan niet, en daarom moeten zij het niet verwachten noch uitgaan om het op te zamelen, vers 25, 26. Hieruit bleek dat het door geen natuurlijke oorzaken werd voortgebracht, en dat het bestemd was om een bevestiging te zijn van het goddelijk gezag van de wet, die door Mozes gegeven zal worden. Aldus heeft God afdoende maatregelen genomen om hen de sabbatdag te doen gedenken, zij konden hem niet vergeten, evenmin als de dag van de voorbereiding er voor. Sommigen schijnen op de zevende dag te zijn uitgegaan in de verwachting manna te zullen vinden, vers 27, maar zij vonden er geen, want zij, die willen vinden, moeten zoeken op de bestemde tijd, zoekt de Heere terwijl Hij te vinden is. Bij deze gelegenheid zei God tot Mozes: Hoelang weigert u Mijn geboden en Mijne wetten te houden? vers 28. Waarom heeft Hij dit tot Mozes gezegd? Hij was niet ongehoorzaam, neen, maar hij was de bestuurder van een ongehoorzaam volk, en God legt het hem ten laste, opdat hij er hen met des te meer ijver om zou bestraffen, en zorg zou dragen dat hun ongehoorzaamheid door geen onachtzaamheid of nalaten van hem veroorzaakt zou worden. Het was wegens hun uitgaan op de zevende dag om manna te zoeken, dat zij aldus bestraft werden. Ongehoorzaamheid, zelfs in het kleine, is zeer tergend. God ijvert voor de eer van Zijn sabbatten. Indien het uitgaan op de sabbat om voedsel te zoeken aldus bestraft werd, dan voorzeker kan het uitgaan op de sabbat enkel en alleen om ons eigen vermaak te zoeken, niet gerechtvaardigd worden.
Exodus 16:32-36🔗
God het manna gegeven hebbende tot voedsel voor Zijn volk om hun een voortdurend feestmaal te wezen, wordt ons hier gezegd:
1. Hoe de gedachtenis er aan bewaard bleef, een gomer van dit manna werd in een gouden kruik gedaan, zoals ons in Hebreeën 9:4 wordt gezegd, en bewaard voor de getuigenis, of de ark, toen deze later gemaakt was, vers 32-34 Dat dit manna voor vergaan en bederf bewaard bleef, was een blijvend wonder, en daarom ook een des te meer gepaste gedachtenis aan deze wonderdadige spijze. "Het nageslacht zal het brood zien," zegt God, "dat Ik ulieden te eten heb gegeven in deze woestijn", zien welk soort van voedsel het was, en hoeveel ieders deel er van was, opdat het zou blijken, dat zij noch slecht noch schaars gevoed werden, en dan zou richten tussen God en Israël, of hun enigerlei reden gegeven was om te murmureren en of zij zoveel af te geven hadden op hun proviand, en of zij, en hun zaad na hen, niet zeer veel reden hadden om Gods goedheid jegens hen dankbaar te erkennen. Gegeten brood moet niet worden vergeten, Gods wonderen en weldadigheden moeten in eeuwige gedachtenis worden gehouden, ten einde ons aan te moedigen om te allen tijde op Hem te vertrouwen.
2. Hoe die weldaad aanhield zolang zij er behoefte aan hadden. Het manna heeft niet opgehouden voor zij aan de grenzen van Kanaän waren gekomen, waar zij overvloed van brood hadden, vers 35. Zie hoe gestadig en onafgebroken de zorg is van de voorzienigheid van God, zaaitijd en oogst falen niet, zolang de aarde bestaat. Israël was zeer weerstrevend in de woestijn, maar het manna hield niet voor hen op, en zo regent Hij nog over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Het manna wordt "geestelijke spijze" genoemd, 1 Corinthiërs 10:3, omdat het een type was van geestelijke dingen in hemelse zaken, Christus zelf is het ware manna, het brood des levens, maar dit manna was daar een type, of afschaduwing van, Johannes 6:49-51 Het woord Gods is het manna, waarmee onze zielen gevoed worden Mattheüs 4:4. De vertroostingen des Geestes zijn verborgen manna, Openbaring 2:17. Deze komen van de hemel, zoals ook het manna van de hemel is gekomen, en zij onderhouden het geestelijk leven in de ziel, zolang wij ons in de woestijn van deze wereld bevinden. Het is spijs voor Israëlieten, voor diegenen alleen, die de wolk - en vuurkolom volgen. Het moet ingezameld worden. Christus in het woord moet toegepast worden op de ziel, en de middelen van de genade moeten gebruikt worden, ieder van ons moet voor zichzelf inzamelen, inzamelen in de morgen van onze dagen, de morgen van onze gelegenheden, want als wij die laten voorbijgaan, dan kan het te laat wezen om in te zamelen. Het manna, dat zij verzamelden moest niet opgegaard of opgelegd worden, het moest worden gegeten, zij, die Christus ontvangen hebben moeten door het geloof op Hem leven en teren, Zijn genade niet tevergeefs hebben ontvangen. Er was manna genoeg voor allen, genoeg voor ieder, en niemand had te veel, zo is er in Christus genoegzaamheid en geen overtolligheid. Maar zij, die het manna aten, hebben opnieuw honger gekregen, zijn ten slotte gestorven, en in velen van hen heeft God geen welbehagen gehad, terwijl zij, die door het geloof zich voeden met Christus, nimmermeer zullen hongeren, en niet meer zullen sterven, en in hen heeft God steeds een welbehagen. Geve de Heere ons altijd dit brood!