Ga naar inhoud

Éxodus 21

  1. Dit nu zijn de rechten, die gij hun zult voorstellen.
  2. Als gij een Hebreeuwsen knecht kopen zult, die zal zes jaren dienen; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet.
  3. Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan.
  4. Indien hem zijn Heere een vrouw gegeven, en zij hem zonen of dochteren gebaard zal hebben, zo zal de vrouw en haar kinderen haars heren zijn, en hij zal met zijn lijf uitgaan.
  5. Maar indien de knecht ronduit zeggen zal: Ik heb mijn Heere, mijn vrouw en mijn kinderen lief, ik wil niet vrij uitgaan;
  6. Zo zal hem zijn Heere tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur, of aan de post brengen; en zijn Heere zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen.
  7. Wanneer nu iemand zijn dochter zal verkocht hebben tot een dienstmaagd, zo zal zij niet uitgaan, gelijk de knechten uitgaan.
  8. Indien zij kwalijk bevalt in de ogen haars heren, dat hij haar niet ondertrouwd heeft, zo zal hij haar doen lossen; aan een vreemd volk haar te verkopen zal hij niet vermogen, dewijl hij trouweloos met haar gehandeld heeft.
  9. Maar indien hij haar aan zijn zoon ondertrouwt, zo zal hij met haar doen naar het recht der dochteren.
  10. Indien hij voor zich een andere neemt, zo zal hij aan deze haar spijs, haar deksel, en haar huwelijksplicht niet onttrekken.
  11. En indien hij haar deze drie dingen niet doet, zo zal zij om niet uitgaan, zonder geld.
  12. Wie iemand slaat, dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden.
  13. Doch die hem niet nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand doen ontmoeten, zo zal Ik u een plaats bestellen, waar hij henen vliede.
  14. Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwillig gehandeld heeft, om hem met list te doden, zo zult gij denzelven van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve.
  15. Zo wie zijn vader of zijn moeder slaat, die zal zekerlijk gedood worden.
  16. Verder, zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden.
  17. Wie ook zijn vader of zijn moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden.
  18. En wanneer mannen twisten, en de een slaat de ander met een steen, of met een vuist, en hij sterft niet, maar valt te bedde;
  19. Indien hij weder opstaat, en op straat gaat bij zijn stok, zo zal hij, die hem sloeg, onschuldig zijn; alleen zal hij geven hetgeen hij verzuimd heeft, en hij zal hem volkomen laten helen.
  20. Wanneer ook iemand zijn dienstknecht of zijn dienstmaagd met een stok slaat, dat hij onder zijn hand sterft, die zal zekerlijk gewroken worden.
  21. Zo hij nochtans een dag of twee dagen overeind blijft, zo zal hij niet gewroken worden; want hij is zijn geld.
  22. Wanneer nu mannen kijven, en slaan een zwangere vrouw, dat haar de vrucht afgaat, doch geen dodelijk verderf zij, zo zal hij zekerlijk gestraft worden, gelijk als hem de man der vrouw oplegt, en hij zal het geven door de rechters.
  23. Maar indien er een dodelijk verderf zal zijn, zo zult gij geven ziel voor ziel,
  24. Oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet.
  25. Brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil.
  26. Wanneer ook iemand het oog van zijn dienstknecht, of het oog van zijn dienstmaagd slaat, en verderft het, hij zal hem vrij laten gaan voor zijn oog.
  27. En indien hij een tand van zijn dienstknecht, of een tand van zijn dienstmaagd uitslaat, zo zal hij hem vrijlaten voor zijn tand.
  28. En wanneer een os een man of een vrouw stoot, dat hij sterft, zal de os zekerlijk gestenigd worden, en zijn vlees zal niet gegeten worden; maar de Heere van de os zal onschuldig zijn.
  29. Maar indien de os te voren stotig geweest is, en zijn Heere is daarvan overtuigd geweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of een vrouw, zo zal die os gestenigd worden, en zijn Heere zal ook gedood worden.
  30. Indien hem losgeld opgelegd wordt, zo zal hij tot lossing zijner ziel geven naar alles, wat hem zal opgelegd worden;
  31. Hetzij dat hij een zoon gestoten heeft, of een dochter gestoten heeft, naar dat recht zal hem gedaan worden.
  32. Indien de os een knecht of een dienstmaagd stoot, hij zal zijn Heere dertig zilverlingen geven, en de os zal gestenigd worden.
  33. En wanneer iemand een kuil opent, of wanneer iemand een kuil graaft, en hij dekt hem niet toe, en een os of ezel valt daarin;
  34. De Heere des kuils zal het vergelden; hij zal aan deszelfs Heere het geld wederkeren; doch dat dode zal zijns wezen.
  35. Wanneer nu iemands os de os van zijn naaste kwetst, dat hij sterft, zo zal men de levenden os verkopen, en het geld daarvan half en half delen, en de dode zal men ook half en half delen.
  36. Of is het kennelijk geweest, dat die os van te voren stotig was, en zijn Heere heeft hem niet bewaard, zo zal hij in alle manier os voor os vergelden; doch de dode zal zijns wezen.

Inleiding🔗

De wetten, in dit hoofdstuk vermeld hebben betrekking op het vijfde en zesde gebod, en hoewel zij niet in alles passen bij onze instellingen, in het bijzonder ten opzichte van dienstbaarheid, en de strafbepalingen er aan verbonden voor ons niet bindend zijn, zijn zij toch van groot nut voor de verklaring van de zedelijke wet en de regels van het natuurlijk recht. Er zijn hier verschillende uitbreidingen,

I. Van het vijfde gebod, welke bijzondere betrekkingen betreffen.
1. De plicht van meesters jegens hun dienstboden! hun dienstknechten, vers 2-6, en dienstmaagden, vers 7-11.
2. De straf van ongehoorzame kinderen, die hun ouders slaan, vers 15, of hen vloeken, vers 17.
II. Van het zesde gebod, dat verbiedt geweld te plegen aan een mens. Hier zijn wetten:
1. Betreffende moord, vers 12-14.
2. Het stelen van mensen, vers 16.
3. Twist en aanranding, vers 18, 19.
4. Het tuchtigen van dienstknecht of dienstmaagd, vers 20, 21.
5. Het slaan van een zwangere vrouw, vers 22, 23.
6. De wet van de wedervergelding, vers 24, 25.
7. Het verminken van een dienstknecht of een dienstmaagd, vers 26, 27.
8. Het stoten van een os, vers 28-32.
9. Schade door het openen van een kuil, vers 33, 34.
10. Het stoten, of vechten van vee, vers 35, 36.

Exodus 21:1-11🔗

Het eerste vers is de algemene titel, of opschrift, van de wetten, die in dit en de volgende twee hoofdstukken vervat zijn, sommige ervan hebben betrekking op de Godsverering, maar de meeste raken de verhouding tussen mens en mens. Daar hun regering zuiver theocratisch was, is hetgeen in andere staten door de menselijke wijsheid wordt bepaald, onder hen door Goddelijke verordening vastgesteld, zodat de inrichting hunner regering bijzonder geschikt was om hen gelukkig te maken. Deze wetten worden rechten genoemd, omdat zij door oneindige wijsheid en in billijkheid samengesteld zijn, en omdat hun rechters daarnaar recht moesten spreken. God heeft ze aan Mozes overgegeven, en hij moest ze overgeven aan het volk. In de twijfelachtige gevallen, die tot nu toe waren voorgekomen, heeft Mozes er God in het bijzonder naar gevraagd zoals blijkt in Hoofdstuk 18:15, maar nu heeft God hem algemene inzettingen of landswetten gegeven om naar deze in bijzondere gevallen uitspraak te doen, en die uitspraak ook toe te passen op gelijksoortige gevallen, die kunnen voorkomen en dezelfde reden hebbende, ook onder dezelfde regel komen. Hij begint met de wetten betreffende dienstknechten, en gebiedt hun barmhartigheid en gematigdheid jegens hen. De Israëlieten waren kort tevoren nog zelf slaven geweest, en opdat zij, nu zij niet slechts hun eigen heren en meesters zijn geworden, maar ook meesters van dienstknechten, hun dienstknechten niet zullen gaan mishandelen, zoals zij zelf door de Egyptische aandrijvers mishandeld en met hardheid geregeerd werden, zijn er door deze wetten voorzieningen gemaakt voor een zachte, vriendelijke behandeling van dienstknechten of slaven. Als zij, die macht over ons hadden, beledigend of hard voor ons waren, dan zal ons dit volstrekt niet verontschuldigen, als wij evenzo beledigend en hard zijn voor hen, over wie wij macht hebben, integendeel onze misdaad wordt er door verzwaard, omdat wij in zo’n geval lichter onze ziel in de plaats van hun ziel kunnen stellen, dat is kunnen komen in hun gevoel. Hier is

1. Een wet betreffende dienstknechten, verkocht, hetzij door henzelf, of door hun ouders uit armoede, of door de rechters als straf voor hun misdaden, zelfs deze mochten - als zij Hebreeën waren - op zijn langst slechts zeven jaren in slavernij zijn, want men nam aan dat zij gedurende die tijd genoeg voor hun dwaasheid of misdaad geboet hadden. Aan het einde van zeven jaren moest de knecht of vrij uitgaan, vers 2, 3, of zijn dienstbaarheid zou van nu voortaan zijn eigen keus zijn, vers 5, 6. Indien hem door zijn meester een vrouw was gegeven en hij bij deze kinderen had, dan mocht hij ze of verlaten en zelf vrij uitgaan, of, indien hij vrouw en kinderen zo liefhad, dat hij liever met hen in dienstbaarheid wilde blijven dan zonder hen in vrijheid te komen, dan moest hij zijn oor aan de deurpost laten doorboren, en dienen tot aan de dood zijns meesters of tot aan het jubeljaar. Door deze wet heeft God aan de Hebreeuwse dienstknechten geleerd een edele liefde te hebben voor vrijheid, want zij zijn de vrijgelatenen des Heeren, er moest een schandmerk geplaatst worden op hem, die de vrijheid weigert als hij haar kan verkrijgen, al is het ook, dat zijn weigering voortkomt uit overwegingen, die anderszins loffelijk zijn. Zo moeten Christenen, duur gekocht zijnde en geroepen tot vrijheid, geen dienstknechten worden van de mensen, noch van de lusten van de mensen 1 Corinthiërs 7:23. Er is een vrije en vorstelijke geest, die ten zeerste helpt om een Christen te ondersteunen, Psalm 51:14. Evenzo heeft Hij aan de Hebreeuwse meesters geleerd hun arme dienstknechten niet te vertreden, wetende dat zij niet slechts door hun geboorte hun gelijken waren, maar dit binnen weinige jaren weer zouden worden. Zo moeten Christenmeesters hun gelovige dienstknechten met achting beschouwen, Filemon : 16. Deze wet zal ons voorts ook nuttig zijn om het recht in het licht te stellen, dat God heeft op de kinderen van gelovige ouders, als zodanig, en de plaats, die zij hebben in Zijn kerk. Door de doop zijn zij ingeschreven onder Zijn dienstknechten, omdat zij ingeborenen zijn van Zijn huis, zijn zij Hem geboren, Ezechiel 16:20. David erkent zich als Gods dienstknecht, daar hij de zoon was van Zijn dienstmaagd, Psalm 116:16, en daarom aanspraak hebbende op bescherming, Psalm 86:16. Deze wet verklaart ook de verplichting, die de grote Verlosser op zich genomen heeft om het werk van onze verlossing te volbrengen, want Hij zegt: "Gij hebt mij de oren doorboord," Psalm 40:7, hetgeen een toespeling is op deze wet. Hij had Zijn Vader lief, en Zijn gevangen bruid en de kinderen, die Hem waren gegeven, en Hij wilde niet vrij uitgaan van het verlossingswerk, dat Hij op zich had genomen, maar verbond zich om voor eeuwig te dienen, Jesaja 42:1, 4. Veel meer reden nog hebben wij om ons aldus eeuwig tot Gods dienst te verbinden, wij hebben alle reden om onze Meester en Zijn werk lief te hebben, onze oren aan Zijn deurposten te laten doorboren, als degenen, die niet begeren vrij uit te gaan uit Zijn dienst maar er al meer en meer vrij voor en in gevonden te worden, Psalm 84:11.

2. Betreffende dienstmaagden, die haar ouders uit grote armoede, verkocht hadden toen zij nog zeer jong waren, aan de zodanigen, die haar, naar zij hoopten, zouden huwen als zij opgegroeid waren. Indien zij dit niet deden, dan mochten zij haar niet aan vreemdelingen verkopen, maar er zich veeleer op toeleggen om haar de teleurstelling te vergoeden, indien zij het wèl deden, dan moesten zij haar behoorlijk onderhouden, vers 7-11 Aldus heeft God voorzien voor het welzijn en de goede Naam van de dochters Israëls, en aan de mannen geleerd aan hun vrouwen, als het zwakste vat, eer te geven, al waren zij ook van nog zo geringe afkomst, 1 Petrus 3:7.

Exodus 21:12-21🔗

Hier is:

1. Een wet betreffende moord. God had onlangs gezegd: Gij zult niet doodslaan, en hier bepaalt Hij:

a. De straf voor moedwillige doodslag, vers 12. Als het gebeurt dat een mens iemand slaat, hetzij in plotseling opkomende drift, of met voorbedachten rade, dat hij sterft, dan moet in zo’n geval de overheid er voor zorgen, dat de moordenaar ter dood gebracht zal worden, overeenkomstig de aloude wet, Genesis 9:6. Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door de mens vergoten worden. God, die door Zijn voorzienigheid het leven geeft en onderhoudt, beschermt het door Zijn wet, zodat barmhartigheid, betoond aan een moedwillige moordenaar, wezenlijk wreedheid is jegens geheel de overige mensheid. God zegt hier dat een zodanige zelfs van voor Zijn altaar weggenomen moet worden, vers 14, waarheen hij gevlucht is om er bescherming te vinden, en, zo God hem niet wil beschermen, zo laat hem naar de kuil toevlieden, men ondersteune hem niet.

b. Tot hulp en verlichting van hen, die iemand bij ongeluk gedood hebben, "per infortunium - "zoals onze landswet het uitdrukt, als men bij het verrichten van een geoorloofde, wettige daad, zonder iemands leed te willen of te wensen, een ander doodt, of, gelijk het hier omschreven wordt, als God hem zijn hand heeft doen ontmoeten, want er geschiedt niets bij geval, wat ons toevallig schijnt, is verordineerd door Gods voorzienigheid, voor wijze en heilige doeleinden, die voor ons verborgen zijn. Voor zo’n geval heeft God vrijsteden verordineerd ter bescherming van hen, wier ongeluk het was, en niet hun schuld, de dood van een ander veroorzaakt te hebben, vers 13. Voor ons, die geen andere bloedwrekers kennen dan de magistraten, is de wet zelf een voldoende vrijplaats voor hen, wier hart onschuldig is al zijn hun handen ook schuldig, en dus hebben wij geen andere vrijplaatsen nodig.

2. Betreffende weerspannige kinderen: het wordt hier tot een halsmisdaad gesteld, die dus met de dood gestraft moet worden, dat kinderen:

a. Hun ouders slaan, vers 15 hetzij met bloedstorting of met kneuzing. Of

b. hun ouders vloeken, vers 17, als zij daarbij zoals de rabbijnen zeggen, de Naam van God ontheiligd hebben. Het ongehoorzame gedrag van kinderen tegenover hun ouders is een zware terging van God, ons aller Vader, en als de mensen het niet straffen, dan zal Hij het. Diegenen hebben wel alle deugd afgelegd en zich aan alle slechtheid overgegeven, die zozeer door de banden van kinderlijke eerbied en gehoorzaamheid heengebroken zijn, dat zij in woord of daad hun eigen ouders mishandelen. Welk juk zullen zij dragen, die dit juk hebben afgeschud? Laat de kinderen er zich voor wachten om in hun hart gedachten te koesteren, die naar ongehoorzaamheid en minachting leiden, want de rechtvaardige God doorgrondt het hart.

3. Hier is een wet tegen mensenroof, vers 16, zo wie een mens, man, vrouw of kind, steelt, met de bedoeling hem aan de heidenen te verkopen, (want geen Israëliet zou hem kopen) werd door deze wet ter dood veroordeeld, hetgeen bekrachtigd wordt door de apostel, 1 Timotheüs 1:10 waar mensendieven gerekend worden onder die boosdoeners, tegen wie door Christelijke vorsten wetten gemaakt moeten worden.

4. Er wordt hier zorg gedragen, dat voor lichamelijke schade, die iemand wordt toegebracht, al heeft zij ook niet de dood ten gevolge, vergoeding gegeven wordt, vers 18, 19. Hij, die de schade veroorzaakte, moet verantwoordelijk worden gehouden, en betalen, niet alleen voor de geneeskundige behandeling, maar ook voor het verlies van tijd, waaraan de Joden toevoegen, dat hij ook een beloning of vergoeding moet geven voor de geleden pijn, en voor het gebrek, zo dit ontstaan mocht wezen.

5. Er worden voorschriften gegeven hoe te handelen indien een dienstknecht of een dienstmaagd sterft door de tuchtiging van zijn of haar meester. Die dienstknecht moet geen Israëliet zijn, maar een heidense slaaf, zoals de negers van onze planters, en er wordt verondersteld, dat hij hem slaat met een stok, en niet met iets, dat naar alle waarschijnlijkheid een dodelijke wonde zal veroorzaken. Indien de knecht echter sterft onder zijn hand, moet hij om zijn wreedheid worden gestraft naar het goedvinden van de rechters na overweging van de omstandigheden, vers 20. Maar zo hij na de tuchtiging nog een of twee dagen blijft leven, dan wordt verondersteld, dat de meester genoeg gestraft is door het verlies van zijn dienstknecht, vers 21. Onze wet verklaart de dood van een dienstknecht door zijns meesters redelijke tuchtiging, slechts toevallige manslag. Laat alle meesters er zich wèl voor wachten om hun dienstboden te tiranniseren, het Evangelie leert hun zelfs dreiging na te laten, Efeziers 6:9, met de Godvruchtige Job bedenkende, "Wat zou ik doen, als God opstond?" Job 31:13-15

Exodus 21:22-36🔗

I. Merk hier op de bijzondere zorg, welke de wet droeg voor zwangere vrouwen, dat haar geen letsel worde toegebracht, dat een miskraam tengevolge kan hebben. De wet van de natuur verplicht ons reeds zeer teder en zorgzaam te zijn in zo’n geval, opdat boom en vrucht niet tezamen verwoest worden, vers 22, 23. Zwangere vrouwen, die aldus onder de bijzondere bescherming van Gods wet gesteld zijn, kunnen, als zij in Zijn vreze leven zich nog onder de bijzondere bescherming van Gods voorzienigheid geloven, en hopen zalig te worden in kinderen te baren. Bij deze gelegenheid komt de algemene wet van de wedervergelding voor, waarnaar onze Heiland verwijst in Mattheüs 5:38, "Oog om oog." Nu wordt de uitoefening of toepassing van deze wet hiermee:

1. Niet gesteld in handen van particuliere personen, alsof iedereen zichzelf mocht wreken, hetgeen een algemene verwarring zou teweegbrengen, en de mensen als de vissen van de zee zou maken. De inzetting van de ouden schijnt er die verdorven uitlegging aan te hebben gegeven, waar tegenover onze Heiland ons gebiedt, beledigingen en aangedaan onrecht te vergeven en niet op wraak te zinnen Mattheüs 5:39.

2. Brengt God zelf deze wet dikwijls ten uitvoer in de loop van Zijn voorzienigheid, daar Hij in vele gevallen de straf aan de zonde doet beantwoorden, zoals in Richteren 1:7, Jesaja 33:1, Habakuk 2:13, Mattheüs 26:52.

3. Behoren magistraten het oog te hebben op deze regel bij het straffen van misdadigers ten einde recht te doen aan hen, aan wie onrecht gedaan werd. De aard, de hoedanigheid en de mate van het onrecht, dat geschied is, moeten beschouwd en wèl overwogen worden, opdat aan de verongelijkten voldoening verschaft worde, en anderen weerhouden worden van hetzelfde kwaad te doen, hetzij dat een oog voor een oog worde gegeven, of dat het verbeurde oog door een som geld gelost worde. Wie onrecht doet, moet verwachten dat hij op de een of andere wijze "het onrecht zal dragen, dat hij gedaan heeft," Colossenzen 3:25. Soms doet God van de mensen geweld op hun eigen hoofd nederdalen, Psalm 7:17, en magistraten zijn hierin de dienaren van Zijn gerechtigheid, en zij moeten "het zwaard niet tevergeefs dragen," Romeinen 13:4.

II. De zorg, die God droeg voor dienstknechten. Als hun meesters hen verminkten, al bestond dit slechts in het uitslaan van een tand, dan had dit hun vrijlating tengevolge, vers 26, 27. Dit was bedoeld:

1. Om te voorkomen dat zij mishandeld werden. De meesters zullen er zich voor wachten geweld aan hen te plegen, ten einde hun diensten niet te verliezen.

2. Om hen te vertroosten, als zij mishandeld werden. Het verlies van een van de ledematen zal hun het verkrijgen hunner vrijheid zijn, hetgeen wel kan opwegen tegen de geleden pijn of versmaadheid. Ja meer:

III. Zorgt God ook voor ossen? Ja, dit blijkt uit de volgende wetten in dit hoofdstuk, en dat Hij het doet om onzentwil, 1 Corinthiërs 9:9-10. De Israëlieten wordt hier aangewezen, wat te doen:

1. Ingeval van kwetsing teweeggebracht door ossen, of een ander dier, want de wet was ongetwijfeld bedoeld voor alle gelijksoortige gevallen.

a. Als een voorbeeld van Gods zorg voor het menselijk leven, (hoewel het leven des mensen duizendmaal verbeurd is aan de Goddelijke gerechtigheid) en ten teken van Zijn afschuw van de zonde van moord, moest een os, als hij een man, vrouw of kind doodde, gestenigd worden, vers 28. En omdat het voor de mindere schepselen de grootste eer is, de mens dienstig te wezen, wordt aan het misdadige dier die eer ontzegd, zijn vlees zal niet gegeten worden. Aldus wilde God dat er in het hart Zijns volks een ingewortelde afschuw zou wezen van moord en van alles, dat barbaars is.

b. Om de mensen zorg te doen dragen, dat hun vee geen schade of letsel veroorzaakt, maar dat door alle mogelijke middelen het kwaad voorkomen zal worden. Indien de eigenaar van het dier wist, dat het kwaadaardig was, dan komt de schade, die het alles aanricht voor zijn rekening, en naar de omstandigheden van de zaak blijken te zijn, moet hij òf ter dood gebracht worden, of met een som gelds zijn leven vrijkopen, vers 29-32 Sommigen van onze oude boeken maken dit volgens de landswet in Engeland tot een halsstraffelijke misdaad, en geven er deze reden voor: "Door zijn beest in vrijheid te laten, terwijl hij wist dat het kwaadaardig was, toont de eigenaar, dat hij wilde dat er kwaad gedaan zou worden". Het is niet genoeg, dat wij zelf geen kwaad doen, wij moeten er ook voor zorgen, dat geen kwaad gedaan worde door hen, die wij er van kunnen terughouden, hetzij mens of beest.

2. In geval van kwetsing, veroorzaakt aan ossen, of aan ander vee. Indien zij in een kuil vallen en er omkomen, moet hij, die de kuil geopend heeft, het verlies vergoeden, vers 33-34 Wij moeten ons wachten, niet slechts van te doen hetgeen schade zal veroorzaken, maar ook van te doen hetgeen schade kan veroorzaken. Het is niet genoeg om geen kwaad te bedenken of te bedoelen, wij moeten er ons ook op toeleggen om kwaad te voorkomen, want anders worden wij mee schuldig aan de schade, die onze naaste lijdt. Kwaad, gedaan uit haat of boosaardigheid, is de grote overtreding, maar kwaad, gedaan of veroorzaakt door onachtzaamheid en uit gebrek aan nadenken en zorg, is ook niet zonder schuld, er moet aan gedacht worden met leedwezen naar de mate van het kwaad, dat gedaan is, en in het bijzonder moeten wij niets doen waardoor wij mee schuldig worden aan de zonden van anderen, door aanstoot of ergernis te geven aan onze broeder en op die wijze hem tot zonde te brengen, Romeinen 14:13. Als dieren vechten, en het een het andere doodt, dan moeten de eigenaars gelijkelijk delen in het verlies, vers 35. Alleen wanneer de eigenaar van het dier, dat het kwaad gedaan heeft, wist dat het kwaadaardig was, dan is hij alleen aansprakelijk voor de schadevergoeding, want hij had het dier òf moeten doden, of bewaren, dat is, het beletten om kwaad te doen vers 36. Deze wetten dragen het duidelijk kenmerk van billijkheid, en geven regelen van recht, die toen, en ook nu nog gelden voor de beslissing van gelijksoortige twistgedingen tussen mens en mens, maar ik vermoed, dat deze gevallen, eerder dan andere, hier genoemd zijn, sommigen er van zelfs zeer omstandig - omdat het gevallen waren, die toen juist voor Mozes gebracht waren, want in de woestijn, waar zij dicht bij elkaar gelegerd waren en hun runderen en schapen bij zich hadden, konden deze ongevallen al licht plaats hebben. Wat ons door deze wetten geleerd wordt is er ons zeer zorgzaam voor te wachten om kwaad te doen, hetzij direct of indirect, maar, zo wij wèl kwaad gedaan hebben, bereid te zijn om vergoeding te geven, opdat niemand iets door ons zal verliezen.