Ga naar inhoud

Éxodus 28

  1. Daarna zult gij uw broeder Aaron, en zijn zonen met hem, tot u doen naderen uit het midden der kinderen Israëls, om Mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aaron, Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar, de zonen van Aaron.
  2. En gij zult voor uw broeder Aaron heilige klederen maken, tot heerlijkheid en tot sieraad.
  3. Gij zult ook spreken tot allen, die wijs van hart zijn, die Ik met de geest der wijsheid vervuld heb, dat zij voor Aaron klederen maken, om hem te heiligen, dat hij Mij het priesterambt bediene.
  4. Dit nu zijn de klederen, die zij maken zullen: een borstlap, en een Efod, en een mantel, en een rok vol oogjes, een hoed en een gordel; zij zullen dan voor uw broeder Aaron heilige klederen maken, en voor zijn zonen, om Mij het priesterambt te bedienen.
  5. Zij zullen ook het goud, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen nemen;
  6. En zullen de Efod maken van goud, hemelsblauw, en purper, scharlaken en fijn getweernd linnen, van het allerkunstelijkste werk.
  7. Hij zal twee samenvoegende schouderbanden hebben aan zijn beide einden, waarmede hij samengevoegd zal worden.
  8. En de kunstelijke riem zijns Efods, die op hem is, zal zijn gelijk zijn werk, van hetzelfde, van goud, hemelsblauw en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen.
  9. En gij zult twee sardonixstenen nemen, en de namen der zonen van Israël daarop graveren.
  10. Zes van hun namen op een steen, en de zes overige namen op de anderen steen, naar hun geboorten;
  11. Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegelen graveert, zult gij deze twee stenen graveren, met de namen der zonen van Israël; gij zult ze maken, dat zij omvat zijn in gouden kastjes.
  12. En gij zult de twee stenen aan de schouderbanden des Efods zetten, zijnde stenen ter gedachtenis voor de kinderen Israëls; en Aaron zal hun namen op zijn beide schouders dragen, ter gedachtenis, voor het aangezicht des HEEREN.
  13. Gij zult ook gouden kastjes maken,
  14. En twee ketentjes van louter goud; gelijk-eindigende zult gij die maken, gedraaid werk; en de gedraaide ketentjes zult gij aan de kastjes hechten.
  15. Gij zult ook een borstlap des gerichts maken, van het allerkunstelijkste werk, gelijk het werk des Efods zult gij hem maken; van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en van fijn getweernd linnen zult gij hem maken.
  16. Vierkant zal hij zijn, en verdubbeld; een span zal zijn lengte zijn, en een span zijn breedte.
  17. En gij zult vervullende stenen daarin vullen, vier rijen stenen, een rij van een Sardis, een Topaas en een Karbonkel; dit is de eerste rij.
  18. En de tweede rij van een Smaragd, een Saffier, en een Diamant.
  19. En de derde rij, een Hyacint, Agaat en Amethist.
  20. En de vierde rij van een Turkoois, en een Sardonix, en een Jaspis; zij zullen met goud ingevat zijn in hun vullingen.
  21. En deze stenen zullen zijn met de twaalf namen der zonen van Israël, met hun namen; zij zullen als zegelen gegraveerd worden, elk met zijn naam; voor de twaalf stammen zullen zij zijn.
  22. Gij zult ook aan de borstlap gelijk-eindigende ketentjes van gedraaid werk uit louter goud maken.
  23. Gij zult ook aan de borstlap twee gouden ringen maken; en gij zult de twee ringen aan de twee einden van de borstlap zetten.
  24. Dan zult gij de twee gedraaide gouden ketentjes in de twee ringen doen, aan de einden van de borstlap.
  25. Maar de twee einden der twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kastjes doen; en gij zult ze zetten aan de schouderbanden van de Efod, recht op de voorste zijde van dien.
  26. Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee einden des borstlaps zetten; inwendig aan zijn rand, die aan de zijde van de Efod zijn zal.
  27. Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de twee schouderbanden van de Efod, beneden aan de voorste zijde, tegenover zijn voege, boven de kunstelijken riem des Efods.
  28. En zij zullen de borstlap met zijn ringen aan de ringen van de Efod opwaarts binden, met een hemelsblauw snoer, dat hij op de kunstelijken riem van de Efod zij; en de borstlap zal van de Efod niet afgescheiden worden.
  29. Alzo zal Aaron de namen der zonen van Israël dragen aan de borstlap des gerichts, op zijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangezicht des HEEREN gedurig.
  30. Gij zult ook in de borstlap des gerichts de Urim en de Thummim zetten, dat zij op het hart van Aaron zijn, als hij voor het aangezicht des HEEREN ingaan zal; alzo zal Aaron dat gericht der kinderen Israëls gedurig op zijn hart dragen, voor het aangezicht des HEEREN.
  31. Gij zult ook de mantel des Efods geheel van hemelsblauw maken.
  32. En het hoofdgat deszelven zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal een boord rondom hebben van geweven werk; als het gat eens pantsiers zal het daaraan zijn, dat het niet gescheurd worde.
  33. En aan deszelfs zomen zult gij granaatappelen maken van hemelsblauw, en van purper, en van scharlaken, aan zijn zomen rondom, en gouden schelletjes rondom tussen dezelve.
  34. Dat er een gouden schelletje, daarna een granaatappel zij; wederom een gouden schelletje, en een granaatappel, aan de zomen des mantels rondom.
  35. En Aaron zal denzelven aanhebben, om te dienen; opdat zijn geluid gehoord worde, als hij in het heilige, voor het aangezicht des HEEREN, ingaat, en als hij uitgaat, opdat hij niet sterve.
  36. Verder zult gij een plaat maken van louter goud, en gij zult daarin graveren, gelijk men de zegelen graveert: De HEILIGHEID DES HEEREN!
  37. En gij zult dezelve aanhechten met een hemelsblauw snoer, alzo dat zij aan de hoed zij; aan de voorste zijde des hoeds zal zij zijn.
  38. En zij zal op het voorhoofd van Aaron zijn, opdat Aaron drage de ongerechtigheid der heilige dingen, welke de kinderen Israëls zullen geheiligd hebben, in alle gaven hunner geheiligde dingen; en zij zal gedurig aan zijn voorhoofd zijn, om henlieden voor het aangezicht des HEEREN aangenaam te maken.
  39. Gij zult ook een rok vol oogjes maken, van fijn linnen; gij zult ook de hoed van fijn linnen maken; maar de gordel zult gij van geborduurd werk maken.
  40. Voor de zonen van Aaron zult gij ook rokken maken, en gij zult voor hen gordels maken; ook zult gij voor hen mutsen maken, tot heerlijkheid en sieraad.
  41. En gij zult die uw broeder Aaron en ook zijn zonen aantrekken; en gij zult hen zalven, en hun hand vullen, en hen heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen.
  42. Maak hun ook linnen onderbroeken, om het vlees der schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lenden tot de dijen.
  43. Aaron nu en zijn zonen zullen die aanhebben, als zij in de tent der samenkomst gaan, of als zij tot het altaar treden zullen, om in het heilige te dienen; opdat zij geen ongerechtigheid dragen en sterven. Dit zal een eeuwige inzetting zijn, voor hem, en zijn zaad na hem.

Inleiding🔗

De orders waren gegeven voor het in orde maken van de plaats van de openbare aanbidding, wordt nu zorg gedragen voor de priesters die als de huisdienaren van de God Israëls in die veilige plaats de dienst moesten verrichten. Hij huurde dienaren als een teken van Zijn voornemen om onder hen te wonen. In dit hoofdstuk:

I. Doet Hij keuze van de personen, die Zijn dienaren zullen zijn, vers 1. Bepaalt Hij hun livrei. Hun werk was heilig, en zo moeten ook hun kleren heilig zijn, en in overeenstemming met de heerlijkheid van het huis, dat nu opgericht stond te worden vers 2-4.
II. Hij bepaalt de kledij van Zijn opperste dienaar, de hogepriester, die zeer kostbaar was. Een Efod en gordel, vers 5-14. Een borstlap des gerichts, vers 15-29, waarin de Urim en Thummim gezet moeten zijn, vers 30. De mantel des Efods, vers 31-35 De hoed vers 36-39.
III. De kleren van de mindere priesters, vers 40, 43. En ook deze waren schaduwen van toekomende goederen.

Exodus 28:1-4🔗

Wij hebben hier: Aäron en zijn zonen tot priesters benoemd, vers 1. Tot nu toe was ieder hoofd van een huisgezin de priester van zijn eigen gezin, en offerde, als hij er reden toe vond, op aarden altaren, maar nu de huisgezinnen van Israël tezamen tot een volk waren geworden en er een tabernakel der samenkomst stond opgericht te worden als een zichtbaar middelpunt van hun eenheid, was het nodig dat een openbaar priesterschap zou worden ingesteld. Mozes, die tot nu toe de dienst had verricht, en daarom onder de priesters gerekend wordt, Psalm 99:6, had genoeg te doen om, als hun profeet de orakelen voor hen te raadplegen en, als hun vorst, hen te richten. Het was ook zijn begeerte niet om al de ere-ambten voor zich te houden of het priesterambt, het enige, dat erfelijk was voor zijn eigen familie te bewaren, maar het was hem zeer aangenaam om zijn broeder Aäron met dit ambt bekleed te zien, en zijn zonen na hem, terwijl - hoe groot hij ook was - zijn eigen zonen na hem slechts Levieten zijn zouden. Het is een voorbeeld van de nederigheid van die grote man, en een bewijs hoe oprecht hij de eer en heerlijkheid Gods op het oog had, dat hij weinig acht sloeg op de bevordering of het aanzien van zijn eigen familie. Aäron, die nederig zijn jongere broeder tot profeet had gediend en dat ambt niet had afgewezen, Hoofdstuk 7:1, wordt nu bevorderd om een priester, een hogepriester voor God, te zijn, want Hij zal verhogen die zichzelf vernederen. Ook kon niemand zichzelf die eer aannemen, "maar die van God geroepen wordt", Hebreeën 5:4. God had van Israël, in bijzonder, gezegd dat zij Hem een priesterlijk koninkrijk zullen zijn, Hoofdstuk 19:6. Omdat het echter nodig was dat zij, die het altaar bedienen, zich geheel en al aan die dienst zullen wijden, en omdat wat ieders werk is, spoedig niemands werk wordt, heeft God een familie onder hen verkoren, om een familie van priesters te zijn, de vader en zijn vier zonen, en uit Aärons lenden zijn al de priesters van de Joodse kerk voortgekomen, van wie wij zo dikwijls lezen, beide in het Oude en het Nieuwe Testament. Heerlijk en gezegend is het, als wezenlijke heiligheid, zoals deze ceremoniële heiligheid, van vader op zoon, van ouders op kinderen overgaat. De kleren van de priesters worden hier voorgeschreven tot heerlijkheid en tot sieraad, vers 2. Er moeten sommige van de kostbaarste materialen voor genomen worden, vers 5, en de beste werkmeesters moeten gebruikt worden om ze te vervaardigen, wier bekwaamheid God als een bijzondere gave voor dit doel ten zeerste zou verhogen, vers 3. Uitnemendheid, zelfs in gewone bedrijven, is een gave Gods, zij komt van Hem en, als er gelegenheid toe is, moet zij voor Hem gebruikt worden. Hij, die de landman onderricht van de wijze, en hem leert onderwijst ook de koopman en de handwerksman, en beide behoren dus God te eren met hun gave en hun gewin. De menselijke geleerdheid behoort zeer bijzonder de dienst van het priesterschap gewijd te worden en gebruikt tot sieraad van hen, die de heilige dingen bedienen. De kleren, hier voorgeschreven, zijn: Vier, die beide de hogepriester en de mindere priesters droegen, namelijk de linnen onderbroek, de linnen rok, de linnen gordel die er aan bevestigd was, en de muts of tulband, die van de hogepriester wordt hoed genoemd. Vier anderen, die alleen de hogepriester moest dragen, namelijk de Efod met de kunstige riem, de borstlap des gerichts, de mantel met de gouden schelletjes en de granaatappelen aan het benedeneinde, en de gouden plaat op zijn voorhoofd. Deze heerlijke kleren werden voorgeschreven: Opdat de priesters zelf aan de waardigheid van hun ambt herinnerd zullen worden, en zich met betamelijkheid zullen gedragen. Opdat het volk hierdoor een heilige, diepe eerbied zou opvatten voor die God, wiens dienstknechten in zo grote luister verschenen. Opdat de priesters typen zouden zijn van Christus die zich Gode onstraffelijk heeft opgeofferd, en van alle Christenen, die met het sieraad der heiligheid zijn aangedaan, waarmee zij God zijn toegewijd. Onder het Evangelie moet nu beide van leraren en van Christenen, het versiersel niet bestaan in goud of paarlen, of kostelijke kleding, maar in de "klederen des heirs" en de "mantel der gerechtigheid", Jesaja 61:10, Psalm 132:9,16. Zoals de vuile kleren van Jozua, de hogepriester, de ongerechtigheid betekenden, die zijn priesterschap aankleefde, en zorg werd gedragen om het ervan te reinigen, Zacheria 3:3-4, zo betekenden deze heilige kleren de volmaakte reinheid van het priesterschap van Christus, Hij is heilig, rein, en onbesmet.

Exodus 28:5-14🔗

Hier worden voorschriften gegeven betreffende de Efod, het buitenste kledingstuk van de hogepriester, de mindere priesters droegen een linnen Efod, Exodus 28:5 39:2. Samuël droeg er een toen hij een kind was, 1 Samuel 2:18,. en David toen hij huppelde voor de ark, 2 Samuel 6:14. Maar die, welke de hogepriester droeg, werd een gouden Efod genoemd, omdat er zeer veel goud in geweven was. Het was een korte rok zonder mouwen, dicht om het lijf gesloten door een kunstige riem van dezelfde stof, vers 6-8, de schouderbanden werden samengevoegd door twee kostbare stenen, in goud gevat, een op iedere schouder, op welke stenen de namen van de zonen Israëls gegraveerd waren, vers 9-12. In toespeling hierop is:

1. Christus, onze Hogepriester, verschenen aan Johannes omgord aan de borsten met een gouden gordel, zoals de kunstige riem van de Efod, Openbaring 1:13. "Want gerechtigheid zal de gordel Zijner lendenen zijn, ook zal de gordel Zijner lendenen zijn.", Jesaja 11:5. en moet ook de onze wezen, Efeziërs 6:14. Hij is omgord met kracht voor het werk onzer verlossing, en is er toe bereid.

2. De heerschappij wordt gezegd op zijn schouders te zijn, Jesaja 9:5, zoals Aäron de namen van geheel Israël in kostelijke stenen op zijn schouders had. Zichzelf en Zijn Vader stelt Hij een heerlijke gemeente voor Efeziërs 5:27. Hij heeft macht om haar te steunen, invloed om haar aan te bevelen, en het is in Hem dat zij met eer en gunst gedacht wordt, Hij draagt haar op Zijn schouders ter gedachtenis vers 12, ten teken van Zijn verschijning voor God als de vertegenwoordiger van geheel Israël en hun voorspraak.

Exodus 28:15-30🔗

I. Het voornaamste sieraad van de hogepriester was deze borstlap, een kostbaar stuk stof, kunstig gewerkt in goud en purper, enz, twee span lang en een span breed, zodat hij, verdubbeld of omgevouwen zijnde, een span was in het vierkant, vers 16. Hij was bevestigd aan de Efod met gedraaide ketentjes van goud, vers 13, 14, 22, en verv, zowel aan de bovenzijde als aan de benedenzijde, zodat de borstlap niet afgescheiden werd van de Efod, vers 28. De Efod was het kleed van dienst, de "borstlap des gerichts" was een embleem van eer, die twee mogen volstrekt niet gescheiden worden. De stammen Israëls werden in twaalf edelgesteenten in Gods gunst aanbevolen, vers 17-21,29 Sommigen opperen de vraag of Levi een edelgesteente had, waarop zijn Naam was gegraveerd. Indien niet, dan werden Efraïm en Manasse van elkaar onderscheiden, zoals Jakob gezegd had dat zij zijn zouden, en de hogepriester zelf het hoofd van de stam van Levi zijnde, was die stam ook voldoende vertegenwoordigd. Indien er wèl een steen was voor Levi, wat te kennen gegeven wordt door het bevel, dat zij naar hun geboorten gegraveerd moesten zijn, vers 10, dan waren Efraïm en Manasse een in Jozef. Aäron moest hun namen op zijn hart dragen, ter gedachtenis voor het aangezicht des HEEREN, geduriglijk vers 29, gesteld zijnde voor de mensen om hen te vertegenwoordigen in de dingen, die bij God te doen zijn, en hierin was hij een type van onze grote Hogepriester, die altijd voor ons in de tegenwoordigheid Gods verschijnt.

1. Hoewel het aan het volk verboden was nabij te komen en zij op een afstand moesten blijven, zijn zij toch door de hogepriester, die hun namen op zijn borstlap had, tot het "heilige der heiligen" ingegaan, en evenzo gaan de gelovigen, terwijl zij op aarde zijn, niet slechts in tot het "heilige der heiligen", maar door het geloof zijn zij "mede gezet in de hemel in Christus Jezus", Efeziërs 2:6.

2. De Naam van elke stam was in een edelgesteente gegraveerd, om aan te duiden hoe kostelijk de gelovigen zijn in Gods ogen, en hoe verheerlijkt, Jesaja 43:4. "Zij zullen ten dage als Ik Mijn aller-dierbaarste juwelen afzonderen zal, Mij een eigendom zijn", Maleáchi 3:17, zegt de Heere. Hoe klein of gering de stam ook was, er was een edelgesteente voor in de borstlap van de hogepriester. Zo zijn ook al de heiligen dierbaar aan Christus, en Hij verlustigt zich in hen, die de heerlijken der aarde zijn, al worden zij ook door de mensen "gelijk gerekend aan de aarden flessen", Klaagliederen 4:2.

3. De hogepriester had de namen van de stammen beide op zijn schouders en op zijn borst, waarmee beide de kracht en de liefde worden te kennen gegeven, waarmee onze Heere Jezus voorbede doet voor de Zijnen. Hij draagt hen niet slechts met almachtige kracht in Zijn armen, maar hij draagt ze op Zijn hart, zoals hier de uitdrukking is vers 29, draagt ze in Zijn schoot, Jesaja 40:11, met de tederste liefde. Hoe na moest Christus Naam zijn aan ons hart, daar het Hem behaagt de onze zo nabij de Zijne te hebben, en welk een troost is het voor ons bij al ons spreken tot God, dat de grote Hogepriester onzer belijdenis de namen van geheel Zijn Israël op het hart draagt voor het aangezicht des Heeren, ter gedachtenis, die aan God voorstellende als het volk Zijner keuze, die aangenomen zullen zijn in de Geliefde! Laat geen goede Christenen vrezen dat God hen heeft vergeten, of er aan twijfelen, dat Hij bij alle gelegenheden hunner gedenkt, daar zij niet slechts in Zijn handpalm gegraveerd zijn, Jesaja 49:16, maar gegraveerd in het hart van de grote Voorspraak. Zie Hooglied 8:6.

II. De Urim en Thummim, door welke in twijfelachtige gevallen de wil van God werd bekendgemaakt, werden in deze borstlap gezet, die daarom de borstlap des gerichts genoemd wordt, vers 30. Urim en Thummim betekenen licht en recht. Over wat zij waren hebben de geleerden vele gissingen gedaan, wij hebben geen reden om te denken dat zij iets waren, dat Mozes moest maken bij wat hem tevoren bevolen was, zodat of God zelf ze gemaakt heeft en ze aan Mozes heeft gegeven om ze in de borstlap te doen, Leviticus 8:8, of er wordt niets meer bedoeld dan een verklaring van het verdere gebruik van wat al bevolen was om gemaakt te worden. Ik denk dat de zin als volgt gelezen kan worden: En gij zult geven of toevoegen aan de borstlap des gerichts de verlichtingen en volkomenheden en zij zullen op het hart van Aäron zijn, dat is: "Hij zal de gave ontvangen met het vermogen om de wil Gods te kennen en bekend te maken in alle moeilijke, twijfelachtige zaken betreffende de burgerlijke en kerkelijke staat van het volk." Hun regering was een theocratie, God was hun Koning, de hogepriester was, onder God, hun bestuurder, de Urim en Thummim waren zijn kabinetsraad. Mozes heeft waarschijnlijk op de borstlap geschreven, of er in doen weven, deze woorden: Urim en Thummim, om aan te duiden, dat de hogepriester, deze borstlap aanhebbende, en in elke moeilijke omstandigheid het openbare welzijn rakende, God om raad vragende, geleid zal worden om de maatregelen te nemen, of de raad te geven, die door God goedgekeurd zal worden. Als hij voor de ark stond, (maar buiten de voorhang) heeft hij waarschijnlijk, evenals Mozes, Hoofdstuk 25:22, instructies ontvangen, die van het verzoendeksel tot hem kwamen. Aldus scheen Pinehas gedaan te hebben, Richteren 20:27, 28. Indien hij op een afstand was van de ark, zoals Abjathar toen hij de HEERE vroeg voor David, 1 Samuel 23:6 en verv, dan werd het antwoord gegeven, òf door een stem van de hemel, òf liever, door een aandrift in het gemoed, de geest, van de hogepriester, wat misschien te kennen is gegeven in deze uitdrukking: Alzo zal Aäron de namen der zonen Israëls dragen aan de borstlap des gerichts, op zijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangezicht des HEEREN gedurig. vers 29. Dit orakel was van groot nut voor Israël, Jozua heeft het geraadpleegd, en waarschijnlijk hebben ook de Richteren, ha hem, dit gedaan. In de ballingschap is de borstlap verloren geraakt, en daarna nooit hersteld, ofschoon dit wel verwacht scheen te worden, Ezra 2:63, want Hattirsatha zei, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met Urim en met Thummim. Maar het was een schaduw van toekomende goederen en Christus is het wezen. Hij is ons orakel, door Hem heeft God in deze laatste dagen Zichzelf en Zijn wil aan ons bekend gemaakt, Hebreeën 1:1, Johannes 1:18. In Hem concentreert zich de Goddelijke openbaring, en door Hem komt zij tot ons, Hij is het Licht, het ware licht, de getrouwe getuige, de waarheid zelf, en van Hem ontvangen wij de Geest der waarheid, die ons in alle waarheid leidt. De samenvoeging van de borstlap met de Efod geeft te kennen, dat Zijn profetisch ambt gegrond was in Zijn priesterschap, en het was door de verdienste van Zijn dood, dat Hij voor zich deze eer heeft verkregen en voor ons deze gunst. Het was "het Lam, dat geslacht is, dat waardig werd geacht het boek te nemen en zijn zegelen te openen", Openbaring 5:9.

Exodus 28:31-39🔗

1. Hier worden voorschriften gegeven betreffende de mantel voor de Efod, vers 31-35 Hij werd gedragen onder de Efod, en reikte tot aan de knieën, zonder mouwen, en hij werd aangedaan over het hoofd, en aan beide zijden waren openingen om er de armen door te steken, of, zoals Maimonides hem beschrijft: hij was aan de zijden niet dichtgenaaid. Het gat van boven waar het hoofd door gestoken werd, was zorgvuldig omboord, opdat de mantel bij het aandoen niet zou scheuren. Bij de aanbidding Gods moet alles zorgvuldig vermeden worden wat het hart van de aanbidders zou kunnen afleiden, of wat de dienst verachtelijk zou kunnen maken. Rondom aan de zomen van de mantel werden gouden schelletjes gehecht, en een voorstelling van granaatappelen, vervaardigd van draad van verschillende kleuren. De granaatappelen dienden tot versiering van de mantel, en het geklank van de schelletjes was een teken voor het volk in de voorhof, als hij in het heilige ging om reukwerk te offeren, dat zij zich dan tegelijkertijd tot het gebed konden begeven, Lukas 1:10, om alzo hun instemming en medewerking te geven aan zijn offerande, en hun hoop te kennen te geven, dat hun gebed, zoals het reukwerk, dat hij offerde, tot God zou opgaan. Aaron moet nabij komen in de voor hem bepaalde kleren, opdat hij niet sterve. Het is voor hem gevaarlik als hij het doet op een andere dan de hem voorgeschreven wijze. Dit leert ons dat wij de Heere moeten dienen met vreze en heilig ontzag, als die weten dat wij verdienen te sterven en in gevaar zijn om vergissingen te begaan. Sommigen zien in de schelletjes van de heilige mantel een type van het geklank van Christus Evangelie in de wereld, dat bekend maakt dat Hij binnen de voorhang voor ons is getreden. "Welgelukzalig is het volk, dat het geklank kent," Psalm.89:16. De toevoeging van granaatappelen, een geurige vrucht, duidt de lieflijke reuk aan van het Evangelie, zowel als het geklank ervan, want het is een reuk "des levens ten leven." De kerk wordt een paradijs van granaatappelen genoemd, Hooglied 4:13.

2. Betreffende de gouden plaat, bevestigd aan Aarons voorhoofd, waarop gegraveerd moet wezen: Heiligheid des Heeren, vers 36, 37, of de heiligheid van Jehovah. Hierdoor moet Aaron er aan herinnerd worden, dat God heilig is en dat zijn priesters heilig moeten wezen. Heiligheid is Zijn huis, en zijn huisgezin sierlijk. De hogepriester moet zich afgezonderd houden van alle besmetting, gewijd zijn aan God, aan Zijn dienst en Zijn eer, en ook al zijn dienstverrichtingen moeten heilig zijn. Allen die in Gods huis verkeren, moeten Heiligheid des Heeren op hun voorhoofd dragen, dat is: zij moeten heilig zijn, toegewijd aan de Heere, en in alles wat zij doen Zijn heerlijkheid op het oog hebben. Dit moet gezien worden op hun voorhoofd, in een openlijke belijdenis van hun betrekking tot God, als degenen, die zich niet schamen dit te bekennen, en in een wandel in de wereld, die hieraan beantwoordt. Het moet gegraveerd worden als het graveersel op een zegel, zo diep en zo duurzaam, niet geschilderd, zodat het weggewist kan worden, maar oprecht en blijvend, zodanig moet onze heiligheid voor de Heere wezen. Aaron moet dit op zijn voorhoofd hebben, opdat hij de ongerechtigheid van de heilige dingen drage, vers 38 en om henlieden voor het aangezicht des Heeren aangenaam te maken. Hierin was hij een type van Christus, de grote Middelaar tussen God en de mens, door wie wij gemeenschap hebben met God, want:

a. Door Hem wordt ons hetgeen verkeerd is in onze dienst vergeven. De Goddelijke wet is streng en nauwkeurig, in vele dingen komen wij tekort in onze plicht, zodat wij ons wel bewust moeten zijn, dat er aan onze heilige dingen veel ongerechtigheid kleeft, als wij het goede willen doen, ligt het kwade ons bij, en dit zou, indien God met ons in het gericht wilde treden, ons verderf zijn. Maar Christus, onze Hogepriester, draagt deze ongerechtigheid, draagt haar voor ons, zodat Hij haar van ons wegdraagt, en door Hem wordt zij ons vergeven, wordt zij ons niet toegerekend.

b. Door Hem wordt hetgeen goed is Gode aangenaam gemaakt, onze persoon, ons werk zijn Gode welbehaaglijk vanwege Christus voorbede en tussenkomst, en niet anders, 1 Petrus 2:5. Omdat Hij Heiligheid is voor de Heere beveelt Hij allen, die deelhebben aan Zijn gerechtigheid en bekleed zijn met Zijn Geest, in de gunst van God. Daarom heeft Hij gezegd dat het om onzentwil is, dat Hij zich heeft geheiligd, Johannes 17:19. Daar wij nu "zo’n Hogepriester hebben, gaan wij met vrijmoedigheid toe tot de troon der genade," Hebreeën 4:14-16 3. De overige kledingstukken worden slechts genoemd, maar er was niets merkwaardigs aan. De geborduurde rok van fijn linnen was het binnenste van de priesterkledij, hij reikte tot de voeten, en de mouwen tot aan de polsen, en was aan het lichaam bevestigd door een geborduurde gordel. De hoed, of diadeem, was van linnen, zoals vanouds de koningen in het oosten ze gedragen hebben, hiermede het koningsambt van Christus afschaduwende. Hij "is een Priester op Zijn troon," een Priester met een kroon, Zacheria 6:13. Deze twee heeft God saamgevoegd, en wij moeten ze niet willen scheiden.

Exodus 28:40-43🔗

Wij hebben hier:

1. Bijzondere orders omtrent de kledij van de mindere priesters. Zij moesten rokken hebben en gordels en mutsen van dezelfde stof als die van de hogepriester, maar er was een verschil van vorm tussen hun mutsen en zijn hoed. De hunne en de zijne waren tot heerlijkheid en sieraad, vers 40, opdat zij een groot aanzien zouden hebben bij hun bediening, maar al die heerlijkheid was niets in vergelijking met de heerlijkheid van de genade, die schoonheid was niets in vergelijking met de schoonheid van de heiligheid, waarvan deze heilige kleren een type waren. Inzonderheid wordt hun bevolen om bij hun bediening linnen onderbroeken te dragen, vers 42. Dit leert ons zedigheid en welvoeglijkheid te betrachten in kledij en houding, altijd, maar inzonderheid bij de openbare eredienst, 1 Corinthiërs 11:5, 6, 10, Het geeft ook te kennen hoe grote behoefte onze ziel heeft aan een bedekking, opdat "de schaamte onzer naaktheid niet gezien worde." 2. Een algemene regel betreffende de kleren, die zowel de hogepriester als de mindere priesters aan moesten hebben bij hun eerste ordening of heiliging, als teken dat zij met dit ambt bekleed waren, vers 41, en daarna bij al hun ambtsverrichtingen moesten dragen, maar niet op andere tijden, vers 43, en dit wel op hun risico, opdat zij geen ongerechtigheid dragen en sterven.

Zij die zich schuldig maken aan nalatigheid in plicht, zowel als aan nalaten of verzuim van plicht, zullen hun ongerechtigheid dragen. Als de priesters de ingestelde dienst verrichten en het niet doen in de voorgeschreven kledij, dan is het (zeggen de Joodse geleerden) alsof een vreemde het deed, "en de vreemde, die nadert, zal gedood worden." God zal ook geen vermetelheid en oneerbiedigheid voorbijzien, zelfs niet in hen, die Hij het dichtst tot Hem doet naderen. Indien Aaron zelf minachting betoont voor de Goddelijke instelling, dan zal hij ongerechtigheid dragen, en sterven. Voor ons zijn deze kleren een type van:

a. "De gerechtigheid van Christus, " indien wij niet in deze voor God verschijnen, dan zullen wij "ongerechtigheid dragen en sterven." Wat hebben wij op het bruiloftsfeest te doen, zonder een bruiloftskleed? Of aan Gods altaar zonder de kledij van Zijn priesters? Mattheüs 22:12, 13.

b. "De wapenrusting Gods," voorgeschreven in Efeziers 6:13. Als wij het wagen die wapenrusting af te leggen, dan zullen onze geestelijke vijanden de dood veroorzaken van onze ziel, en ons bloed zal op ons hoofd zijn. Zalig dus hij, die waakt en zijn kleren bewaart. Openbaring 16:15. Eindelijk. Dit wordt gezegd een eeuwige inzetting te zijn, dat is: zij moet duren, zolang het priesterschap duurt. Maar het voortdurende, het eeuwige er van is in het wezen, de substantie, waarvan deze dingen de schaduwen zijn geweest.