Ga naar inhoud

Éxodus 5

  1. En daarna gingen Mozes en Aaron heen, en zeiden tot Farao: Alzo zegt de HEERE, de God van Israël: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn!
  2. Maar Farao zeide: Wie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken? Ik ken de HEERE niet, en ik zal ook Israël niet laten trekken.
  3. Zij dan zeiden: De God der Hebreen is ons ontmoet; zo laat ons toch heentrekken, de weg van drie dagen in de woestijn, en de HEERE, onzen God, offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie, of met het zwaard.
  4. Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij, Mozes en Aaron! waarom trekt gij het volk af van hun werken? Gaat heen tot uw lasten.
  5. Verder zeide Farao: Ziet, het volk des lands is alreeds te veel; en zoudt gijlieden hen doen rusten van hun lasten?
  6. Daarom beval Farao, ten zelfden dage, aan de aandrijvers onder het volk, en deszelfs ambtlieden, zeggende:
  7. Gij zult voortaan aan deze lieden geen stro meer geven, tot het maken der tichelstenen, als gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan, en stro voor zichzelven verzamelen.
  8. En het getal der tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren gemaakt hebben, zult gij hun opleggen; gij zult daarvan niet verminderen; want zij gaan ledig; daarom roepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons onzen God offeren!
  9. Men verzware de dienst over deze mannen, dat zij daaraan te doen hebben, en zich niet vergapen aan leugenachtige woorden.
  10. Toen gingen de aandrijvers des volks uit, en deszelfs ambtlieden, en spraken tot het volk, zeggende: Zo zegt Farao: Ik zal ulieden geen stro geven.
  11. Gaat gij zelve heen, haalt u stro, waar gij het vindt; doch van uw dienst zal niet verminderd worden.
  12. Toen verstrooide zich het volk in het ganse land van Egypte, dat het stoppelen verzamelde, voor stro.
  13. En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stro was.
  14. En de ambtlieden der kinderen Israëls, die Farao's aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gijlieden uw gezette werk niet voleindigd, in het maken der tichelstenen, gelijk te voren, alzo ook gisteren en heden?
  15. Derhalve gingen de ambtlieden der kinderen Israëls, en schreeuwden tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uw knechten alzo?
  16. Aan uw knechten wordt geen stro gegeven, en zij zeggen tot ons: Maakt de tichelstenen; en ziet, uw knechten worden geslagen, doch de schuld is uws volks!
  17. Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laat ons de HEERE offeren!
  18. Zo gaat nu heen, arbeidt; doch stro zal u niet gegeven worden; evenwel zult gij het getal der tichelstenen leveren.
  19. Toen zagen de ambtlieden der kinderen Israëls, dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen van uw tichelstenen, van het dagwerk op zijn dag.
  20. En zij ontmoetten Mozes en Aaron, die tegen hen over stonden, toen zij van Farao uitgingen.
  21. En zeiden tot hen: De HEERE zie op u, en richte het, dewijl dat gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor Farao, en voor zijn knechten, gevende een zwaard in hun handen, om ons te doden.
  22. Toen keerde Mozes weder tot de HEERE, en zeide: Heere! waarom hebt Gij dit volk kwaad gedaan, waarom hebt Gij mij nu gezonden?
  23. Want van toen af, dat ik tot Farao ben ingegaan, om in Uw naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan; en Gij hebt Uw volk geenszins verlost.
  24. Toen zeide de HEERE tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal; want door een machtige hand zal hij hen laten trekken, ja, door een machtige hand zal hij hen uit zijn land drijven.

Inleiding🔗

Mozes en Aäron handelen hier met Farao om verlof van hem te verkrijgen voor het volk om in de woestijn te gaan aanbidden.
I. Zij eisen verlof in de Naam van God, vers 1, en op hun eis antwoordt hij met een trotsering van God, vers 2.
II. Zij verzoeken om verlof in de naam van Israël, vers 3, en hij antwoordt op hun verzoek met nog strenger orders om Israël te verdrukken, vers 4-9. Deze wrede orders worden:
1. door de aandrijvers ten uitvoer gebracht, vers 10-14.
2. Er wordt tevergeefs over geklaagd bij Farao, vers 14-19.
3. Er wordt door het volk over geklaagd bij Mozes, vers 20, 21, en door hem bij God, vers 22, 23.

Exodus 5:1-2🔗

Mozes en Aäron hebben hun boodschap overgeleverd aan de oudsten van Israël, bij wie zij een goed onthaal vonden, en nu moeten zij gaan handelen met Farao, tot wie zij met gevaar van hun leven komt speciaal Mozes, die misschien vogelvrij was verklaard omdat hij veertig jaar geleden de Egyptenaar had gedood, zou het zijn hoofd hebben kunnen kosten, indien een van de oude hovelingen zich dit tegen hem had herinnerd. Hoe dit zij: de boodschap zelf was onaangenaam, en trof Farao in zijn eer en zijn belangen, twee tere punten, toch geven deze trouwe gezanten kloekmoedig hun boodschap over, of hij haar zal willen horen of niet.

1. Zij doen het verzoek op Godvruchtige, vrijmoedige wijze, vers 1. "Alzo zegt de HEERE, de God van Israël: Laat Mijn volk trekken." Voor zijn handelen met de oudsten van Israël wordt aan Mozes bevolen God de God van hun vaderen te noemen, maar als zij met Farao handelen, dan noemen zij Hem de God van Israël, en het is de eerste maal, dat wij Hem aldus genoemd vinden in de Schrift. In Genesis 33:20 wordt Hij de God genoemd van Israël, de persoon maar hier is het Israël, het volk. Zij zijn juist begonnen tot een volk geformeerd te worden, en nu wordt God hun God genoemd. Waarschijnlijk was aan Mozes bevolen Hem aldus te noemen, dit kan tenminste afgeleid worden uit Hoofdstuk. 4:22. Mijn zoon is Israël. Het is in die grote naam, dat zij hun boodschap overgeven: Laat Mijn volk trekken.

a. Zij waren Gods volk, en daarom behoort Farao hen niet in dienstbaarheid te houden. God zal Zijn volk erkennen, al zijn zij ook nog zo arm en gering en Hij zal een tijd vinden om hun zaak te bepleiten. "De Israëlieten zijn slaven in Egypte maar zij zijn Mijn volk", zegt God, "en Ik zei. niet altijd dulden, dat zij vertreden worden", zie Jesaja 52:4, 5.

b. Hij verwachtte aanbidding en offeranden van hen, en daarom moeten zij heengaan waar zij hun Godsdienst vrij kunnen verrichten, zonder aanstoot te geven of te ontvangen van de Egyptenaren. God verlost Zijn volk uit de hand van hun vijanden, opdat zij Hem kunnen dienen, dienen met blijdschap, opdat zij Hem een feest zullen houden, wat zij kunnen zolang zij Zijn gunst en tegenwoordigheid hebben, zelfs in een woestijn, een dor en onvruchtbaar land.

2. Farao’s antwoord is goddeloos stoutmoedig, vers 2. "Wie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou?" Opgeëist zijnde om zich over te geven, steekt hij aldus de vlag van de trotsering uit, snoeft tegen Mozes en God, die hem zendt, en weigert bepaald en volstrekt om Israël te laten trekken. Hij wil er niet over onderhandelen, ja niet eens dulden dat er over gesproken werd. Merk op:

a. Hoe minachtend hij spreekt van de God van Israël: "Wie is Jehovah?" Ik ken hem niet en bekommer mij om hem niet, ik waardeer noch vrees hem". Het is een vreemde naam, waarvan hij nooit tevoren gehoord heeft, maar hij neemt zich voor er zich niet door te laten verschrikken. Israël was nu een veracht verdrukt volk, beschouwd als de staart van de natiën, en naar hun aard en hoedanigheid schatte Farao hun God, en komt tot de gevolgtrekking dat Hij onder de goden geen betere figuur maakt, dan Zijn volk onder de natiën. Verharde vervolgers zijn nog boosaardiger tegen God dan tegen Zijn volk. Zie Exodus 37:23. Onwetendheid en minachting van God zijn op de bodem van al de slechtheid, die er is in de wereld. De mensen kennen de HEERE niet of hebben zeer minne gedachten van Hem, en daarom gehoorzamen zij Zijn stem niet, en willen niets voor Hem laten of opgeven.

b. Hoe hovaardig hij spreekt van zichzelf: "wiens stem ik gehoorzamen zou, ik, de koning van Egypte, van een groot volk, zou gehoorzamen aan de God van Israël, een arm tot slavernij gebracht volk? Zal ik, die heers over het Israël Gods, de God van Israël gehoorzamen? Neen, dat is beneden mij, ik versmaad het om op Zijn eis te antwoorden". De kinderen van de ongehoorzaamheid zijn kinderen van de hoogmoed, Job 41:25 Efeziërs 5:6. Hovaardige mensen achten zich te goed om zich zelfs voor God te buigen, en willen onder geen gezag of bedwang zijn, Jesaja 43:2, 4. Hierin is de kern van de twist: God moet regeren, maar de mens wil niet geregeerd worden. "Ik wil dat Mijn wil geschiede", zegt God, "maar ik wil mijn eigen zin en wil doen", zegt de zondaar.

c. Hoe beslist hij het verzoek afwijst: Ik zal ook Israël niet laten trekken. Van alle zondaars is er geen zo hardnekkig, of zo moeilijk te bewegen om de zonde na te laten. als de vervolgers.

Exodus 5:3-9🔗

Bevindende dat Farao hoegenaamd geen eerbied had voor God, willen Mozes en Aäron nu zien, of hij enig begrip had voor Israël en verzoeken hem nederig om verlof om te gaan offeren, maar tevergeefs.

1. Hun verzoek is zeer nederig en bescheiden, vers 3. Zij klagen niet over de hardheid en strengheid, waarmee zij geregeerd worden. Zij wijzen erop dat het plan voor de reis, die zij wilden doen, niet bij henzelf is opgekomen, maar dat hun God hen ontmoet is en hen er toe geroepen heeft. Zij vragen met alle onderdanigheid: laat ons toch heengaan. De arme bedient zich van smekingen. Hoewel God bij vorsten, die verdekken, kan eisen, behoort het ons hen nederig te smeken. Wat zij vragen is heel billijk, slechts een korte vakantie voor een driedaagse reis in de woestijn, en dat wel voor een goed doel, wij willen de HEERE onze God offeren, zoals andere mensen hun goden offeren", en zij geven er eindelijk nog een goede reden voor op: "Opdat, zo wij Zijn aanbidding helemaal niet doen, Hij ons niet met het een of ander overkome, en dan zal Farao zijn vazallen kwijt zijn".

2. Farao’s weigering van hun verzoek is zeer barbaars en onredelijk, vers 4–9.

A. Zijn vermoedens waren zeer onredelijk. Dat het volk lui was, en dat zij daarom spraken van te gaan offeren. De steden, die zij voor Farao bouwden, en de andere vruchten van hun arbeid, getuigden voor hen, dat zij niet lui waren, toch stelt hij hen aldus voor ten einde een voorwendsel te hebben om hun lasten te vermeerderen. Dat Mozes en Aäron hen lui maakten door "leugenachtige woorden", vers 9. Gods woorden worden hier "leugenachtige woorden" genoemd, en zij, die hen tot het beste en noodzakelijkste werk riepen, werden beschuldigd van hen lui te maken. De boosaardigheid van Satan heeft de dienst en de aanbidding Gods dikwijls voorgesteld als een geschikte bezigheid alleen voor diegenen, die niets anders te doen hebben, de bezigheid slechts van de luiaards, terwijl het in waarheid de allernoodzakelijkste plicht is van hen, die het werkzaamst zijn in deze wereld.

B. Zijn besluiten, die hij hierop nam, waren uiterst barbaars:

a. Mozes en Aäron zelf moeten tot hun lasten gaan, vers 4, zij zijn Israëlieten, en hoe God hen nu ook van de overigen onderscheiden heeft, Farao maakt geen verschil, zij moeten in de gemene slavernij van hun natie delen. Vervolgers hebben er altijd een bijzonder genoegen in gevonden om de leraren van de kerk te smaden en te verdrukken.

b. Er moet het gewone aantal tichelstenen geleverd worden zonder dat hun, als gewoonlijk, stro wordt verschaft om met het leem te vermengen, of om ze er mee te branden, ten einde aldus meer werk op te leggen aan de mensen, indien zij dit werk volbrachten dan zouden zij onder de zware arbeid wel spoedig bezwijken, en zo zij het niet volbrachten, zou het hen blootstellen aan straf.

Exodus 5:10-14🔗

Farao’s bevelen worden hier ten uitvoer gebracht, stro wordt geweigerd, maar het werk wordt niet verminderd.

1. De Egyptische aandrijvers waren zeer streng. Daar Farao ongerechtige inzettingen ingezet heeft, zijn de aandrijvers gereed de moeite aan te doen die hij had voorgeschreven. Wrede vorsten zullen nooit gebrek hebben aan wrede werktuigen, die hen rechtvaardigen ook in wat het meest onredelijk is. Deze aandrijvers drongen er op aan, dat dagelijks dezelfde. hoeveelheid werk geleverd zou worden, als toen er stro was, vers 13. Zie hoe nodig het ons is te bidden verlost te worden van de ongeschikte en boze mensen, 2 Thessalonicenzen 3:2. De vijandschap van het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw is zo heftig, dat zij door al de wetten van de rede, van de eer, van de menselijkheid en heel gewone rechtvaardigheid heen breekt.

2. Hierdoor werd het volk verstrooid over het hele land van Egypte, om stoppelen te verzamelen, vers 12. Hierdoor werd Farao’s onrechtvaardige en barbaarse behandeling aan iedereen in het koninkrijk bekend en werd misschien het medelijden van al hun buren met hen opgewekt, zodat Farao’s regering zelfs zijn eigen onderdanen minder welgevallig werd, welwillendheid wordt nooit verkregen door vervolging.

3. De Israëlietische ambtlieden in het bijzonder werden erg hard behandeld, vers 14. Die de vaders waren van de huizen Israëls, hebben die eer duur moeten betalen, want direct van hen werd de dienst geëist, en zij werden geslagen, als die diensten niet volbracht waren. Zie hier:

a. Hoe treurig een zaak slavernij is, en hoeveel reden wij hebben om God te danken, dat wij een vrij volk zijn, en niet verdrukt worden. Vrijheid en eigendom zijn kostbare juwelen in de ogen van hen, van wie diensten en bezittingen afhankelijk zijn van de genade van een willekeurige macht.

b. Welke teleurstellingen wij dikwijls ondervinden, nadat er hoop in ons opgewekt werd. De Israëlieten waren nu onlangs aangemoedigd om op bevrijding te hopen, maar zie, zij zijn in nog grotere benauwdheid. Dit leert ons, dat wij ons altijd moeten verheugen met beving.

c. Welke vreemde maatregelen God soms neemt, om Zijn volk te verlossen, dikwijls brengt Hij hen in de uiterste nood juist op tijd, dat Hij voor hun verlossing verschijnt. De laagste eb gaat de hoogste vloed vooraf, en zeer bewolkte morgens brengen gewoonlijk de mooiste helderste dagen, Deuteronomium 32:36. Gods tijd om te helpen is wanneer de zaken op het slechtst zijn, en Gods voorzienigheid maakt de paradox tot waarheid: Hoe erger, hoe beter.

Exodus 5:15-23🔗

Het was wel een zeer grote verlegenheid waarin de ambtlieden zich bevonden, toen zij of hen moesten mishandelen, die onder hen stonden, of zelf mishandeld worden door hen, die over hen gesteld waren, maar het schijnt dat zij, veeleer dan tirannen te zijn, liever zelf getiranniseerd wilden worden, en zij werden het.

Merk op, hoe zij in deze hachelijke omstandigheden:

I. Een rechtvaardige klacht indienen bij Farao: zij gingen en schreeuwden tot Farao vers 15. Waarheen zouden zij zich wenden om hun grieven bloot te leggen, dan tot de opperste macht, die verordineerd is tot bescherming van hen, aan wie onrecht wordt aangedaan? Hoe slecht Farao ook was, hadden zijn onderdanen toch vrijheid, om zich bij hem te beklagen, er was geen wet tegen petitioneren, en het was een zeer bescheiden, doch aandoenlijke voorstelling van hun toestand, vers 16 uw knechten worden geslagen, (en wel zeer streng ongetwijfeld, nu er zo’n gisting heerste) doch de schuld is van uw volk, de schuld van de aandrijvers, die ons weigeren wat nodig is om ons werk te kunnen doen. Het is iets heel gewoons, dat diegenen het strengst zijn in hun afkeuring van anderen, die zelf het afkeurenswaardigst zijn. Maar wat hielp hun klagen? Niets, wat erg was, werd er slechts nog erger door.

1. Farao hoonde hen, vers 17. Toen zij zich bijna doodgewerkt hadden, zei hij hun, dat zij lui waren. Zij ondergingen de vermoeienis van hard werken, en toch werd hun luiheid ten laste gelegd, terwijl er geen andere grond was voor die beschuldiging, dan dat zij gezegd hadden: laat ons heengaan om te offeren. De beste daden worden zeer dikwijls met de slechtste namen bestempeld, een heilige ijver in het beste van alle werk wordt door velen uitgemaakt als een schuldig veronachtzamen van de zaken van deze wereld. Het is gelukkig voor ons, dat mensen onze rechters niet zullen wezen, maar een God, die de beginselen kent waaruit wij handelen. Zij, die ijverig zijn in het brengen van offeranden aan de HEERE, zullen bij God aan het oordeel ontkomen van de beschuldigende dienstknecht, maar niet bij de mensen.

2. Hij liet hun lasten blijven wat zij waren: Gaat nu heen, arbeidt, vers 18. Van de goddelozen komt goddeloosheid voort, wat kan men van onrechtvaardigen anders dan nog meer onrechtvaardigheid verwachten?

II. Hoe onrechtvaardig zij zich over Mozes en Aäron beklaagden, vers 21. "De HEERE zie op u, en richte het." Dat was niet billijk. Mozes en Aäron hadden voldoende getoond hoe van harte zij de vrijheid van Israël genegen waren, en toch, omdat de dingen niet direct zo voorspoedig gingen, als zij gehoopt hadden, worden zij gesmaad als medeplichtig aan hun slavernij. Zij hadden zich behoren te verootmoedigen voor God, en de schande van hun zonde zichzelf moeten wijten, waardoor het goede van hen afgewend werd, maar, in plaats hiervan, beledigen zij hun beste vrienden en twisten met hen die de werktuigen zullen zijn van hun bevrijding, omdat zich enige moeilijkheden en hindernissen voordoen in de totstandbrenging ervan. Zij, die geroepen worden tot de openbare dienst van God en hun geslacht, moeten verwachten beproefd te worden niet slechts door de boosaardige dreigementen van hun trotse vijanden, maar ook door de onrechtvaardige en onvriendelijke bedilling van onnadenkende vrienden, die alleen naar de uiterlijke schijn oordelen en zeer weinig doorzicht hebben. Wat nu heeft Mozes gedaan in deze benauwdheid? Het bedroefde hem in zijn hart, dat de uitkomst niet beantwoordde aan zijn verwachting, maar die eerder tegensprak, en hun verwijtingen waren snijdend, als een zwaard in zijn gebeente, maar:

1. Hij wendde zich tot de HEERE, vers 22 om er Hem mee bekend te maken, en Hem de zaak voor te stellen. Hij wist dat wat hij gezegd en gedaan had, naar Goddelijke aanwijzing gezegd en gedaan was, daarom acht hij dat de afkeuring die hij er om ontving, op God terugviel, en, evenals Hizkia, spreidt hij het uit voor de HEERE, als belanghebbende bij de zaak, en beroept zich op Hem. Vergelijk hiermee Jeremia 20:7-9 Als wij ons te op een bepaalde tijd in verlegenheid bevinden op de weg van onze plicht, en niet weten hoe te handelen, dan moeten wij de toevlucht nemen tot God, en in gelovig, vurig gebed onze zaak voor Hem blootleggen. Als wij terugtrekken, laat het zijn tot Hem, en niet verder.

2. Hij kwam tot Hem met zijn bezwaar. Hij wist de leiding van Gods voorzienigheid niet overeen te brengen met de beloften en de opdracht, die hij had ontvangen. Is dit nu Gods neerkomen om Israël te verlossen? Moet ik, die gehoopt had een zegen voor hen te zijn, een gesel voor hen worden? Door deze poging om hen uit de kuil te halen, zijn zij er slechte dieper in gezonken." Nu vraagt hij:

A. "HEERE! waarom hebt Gij dit volk kwaad gedaan?" Zelfs dan, als God in genade tot Zijn volk komt, gebruikt Hij soms methodes, die hen kunnen doen denken, dat hun slechts kwaad gedaan wordt. Als de werktuigen ter bevrijding zich richten om te helpen, worden zij bevonden slechts te hinderen, en datgene wordt een strik, wat men gehoopt had tot welzijn te zullen strekken. God laat dit toe, opdat wij leren af te laten van de mens en niet langer te steunen op ondergeschikte oorzaken. Als het volk van God denkt mishandeld te zijn, dan moeten zij tot God gaan in het gebed en bij Hem pleiten, en dat is de weg om, op Gods tijd, een betere behandeling te verkrijgen.

Mozes vraagt verder: B. Waarom hebt Gij mij nu gezonden. Aldus:

a. Klaagt hij over de slechte uitslag van zijn poging. "Farao heeft dit volk kwaad gedaan, en hun verlossing schijnt geen stap dichterbij gekomen." Het kan niet anders dan zwaar drukken op de geest van degenen, die God in Zijn dienst gebruikt, om te zien dat hun arbeid geen goed doet, en nog veel meer om te zien, dat hij kwaad doet, toevallig, maar niet alzo bedoeld. Het is voor een Godvruchtig leraar verdrietig te bemerken, dat zijn pogingen om de mensen van zonde te overtuigen en tot bekering te brengen, slechts hun bederf prikkelen, hen in hun vooroordelen bevestigen, hun hart verharden en hen verzegelen in hun ongeloof. Dit maakt dat hij, evenals de profeet, Ezechiel 3:14, bitter bedroefd heengaat. Of,

b. Hij vraagt wat nu verder gedaan moet worden. "Waarom hebt Gij mij nu gezonden?" dat is: "Welke methode moet ik nu volgen, om mijn opdracht te volvoeren?" Teleurstellingen in ons werk moeten ons niet wegdrijven van onze God, maar ons doen bedenken waarom wij gezonden zijn.

Exodus 5:24🔗

Wij zien hier: Hoe God Mozes’ klachten tot zwijgen brengt met de verzekering van te zullen welslagen in zijn zending, terwijl Hij de belofte herhaalt, die Hij hem gedaan heeft, Hoofdstuk 3:20. Daarna zal hij ulieden laten vertrekken. Toen Mozes zo ten einde raad was wensende dat hij maar in Midian was gebleven, veeleer dan in Egypte te komen, om wat reeds erg was nog erger te doen worden, en hij helemaal niet wist wat te doen, Exodus 5:22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal, want door een machtige hand zal hij hen laten trekken, ja, door een machtige hand zal hij hen uit zijn land drijven." nu de zaak tot een crisis is gekomen, de dingen zo erg zijn geworden als zij kunnen zijn, Farao op het toppunt is van zijn hoogmoed, en Israël in de diepte van de ellende, nu is het Mijn tijd om te verschijnen." Zie Psalm 12:6. Nu zal Ik opstaan. De uiterste nood van de mens is de gelegenheid voor God om te helpen en te redden. Mozes verwachtte wat God doen zou, maar nu zal hij zien wat Hij doen zal, nu zal hij eindelijk Zijn dag zien Job 24:1. Mozes had beproefd wat hij kon doen, en hij kon niets uitrichten. "Wel", zegt God, "nu zult gij zien wat Ik zal doen laat Mij maar begaan met deze trotsaard, Job 40:6, 7 De bevrijding van Gods kerk zal tot stand komen, als God zelf het werk ter hand neemt. Door een machtige hand, dat is: door een machtige hand hiertoe genoodzaakt zal hij hen laten trekken. Zoals sommigen door de machtige hand van Gods genade tot hun plicht worden gebracht, en gewillig worden gemaakt ten dage van Zijn heirkracht, zo worden anderen het door de machtige hand van Zijn gerechtigheid, welke hen breekt, die niet willen buigen.