Éxodus 8
- Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.
- En indien gij het weigert te laten trekken, zie, zo zal ik uw ganse landpaal met vorsen slaan;
- Dat de rivier van vorsen zal krielen, die zullen opkomen, en in uw huis komen, en in uw slaapkamer, ja, op uw bed; ook in de huizen uwer knechten, en op uw volk, en in uw bakovens, en in uw baktroggen.
- En de vorsen zullen opkomen, op u, en op uw volk, en op al uw knechten.
- Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw hand uit met uw staf, over de stromen, en over de rivieren, en over de poelen; en doe vorsen opkomen over Egypteland.
- En Aaron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland.
- Toen deden de tovenaars ook alzo, met hun bezweringen; en zij deden vorsen over Egypteland opkomen.
- En Farao riep Mozes en Aaron, en zeide: Bidt vuriglijk tot de HEERE, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij de HEERE offeren.
- Doch Mozes zeide tot Farao: Heb de eer boven mij! Tegen wanneer zal ik voor u, en voor uw knechten, en voor uw volk, vuriglijk bidden, om deze vorsen van u en van uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier overblijven?
- Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het zij naar uw woord, opdat gij weet, dat er niemand is, gelijk de HEERE, onze God.
- Zo zullen de vorsen van u, en van uw huizen, en van uw knechten, en van uw volk wijken; zij zullen alleen in de rivier overblijven.
- Toen ging Mozes en Aaron uit van Farao; en Mozes riep tot de HEERE, ter oorzake der vorsen, die Hij Farao had opgelegd.
- En de HEERE deed naar het woord van Mozes; en de vorsen stierven, uit de huizen, uit de voorzalen, en uit de velden.
- En zij vergaderden ze samen bij hopen, en het land stonk.
- Toen nu Farao zag, dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als de HEERE gesproken had.
- Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg tot Aaron: Strek uw staf uit, en sla het stof der aarde, dat het tot luizen worde, in het ganse Egypteland.
- En zij deden alzo; want Aaron strekte zijn hand uit met zijn staf, en sloeg het stof der aarde, en er werden vele luizen aan de mensen, en aan het vee; al het stof der aarde werd luizen, in het ganse Egypteland.
- De tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen, opdat zij luizen voortbrachten; doch zij konden niet; zo waren de luizen aan de mensen, en aan het vee.
- Toen zeiden de tovenaars tot Farao: Dit is Gods vinger! Doch Farao's hart verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE gesproken had.
- Verder zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voor Farao's aangezicht; zie, hij zal aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen;
- Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging van ongedierte zenden op u, en op uw knechten, en op uw volk, en in uw huizen; alzo dat de huizen der Egyptenaren met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk, waarop zij zijn.
- En Ik zal te dien dage het land Gosen, waarin Mijn volk woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, in het midden dezes lands ben.
- En Ik zal een verlossing zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgen zal dit teken geschieden!
- En de HEERE deed alzo; en er kwam een zware vermenging van ongedierte in het huis van Farao, en in de huizen van zijn knechten, en over het ganse Egypteland; het land werd verdorven van deze vermenging.
- Toen riep Farao Mozes en Aaron, en zeide: Gaat heen, en offert uwen God in dit land.
- Mozes dan zeide: Het is niet recht, dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel de HEERE, onzen God, mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen?
- Laat ons de weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij de HEERE onzen God offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal.
- Toen zeide Farao: Ik zal u trekken laten, dat gijlieden de HEERE, uwen God, offert in de woestijn; alleen, dat gijlieden in het gaan geenszins te verre trekt! Bidt vuriglijk voor mij.
- Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal tot de HEERE vuriglijk bidden, dat deze vermenging van ongedierte van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk morgen wegwijke! Alleen, dat Farao niet meer bedriegelijk handele, dit volk niet latende gaan, om de HEERE te offeren.
- Toen ging Mozes uit van Farao, en bad vuriglijk tot de HEERE.
- En de HEERE deed naar het woord van Mozes, en de vermenging van ongedierte week van Farao, van zijn knechten, en van zijn volk; er bleef niet een over.
- Doch Farao verzwaarde zijn hart ook op ditmaal, en hij liet het volk niet trekken.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk worden nog drie van de Egyptische plagen verhaald.
I. Die van de kikvorsen.
1. Bedreigd in vers 1-4.
2. Gekomen, vers 5, 6.
3. Nagebootst door de tovenaars, vers 7.
4. Weggenomen, op het nederig verzoek van Farao, vers 8-14, die echter zijn hart verhardt, en, in weerwil van zijn belofte, terwijl de plaag aanhield, vers 8, weigert om Israël te laten trekken, vers 15.
II. De plaag van de luizen, vers 16,17. Door welke:
1. De tovenaars beschaamd en in het nauw werden gebracht, vers 18,19, en toch
2. Farao’s hart nog verhard werd, vers 19.
III. De vermenging van ongedierte.
1. Farao wordt er tevoren van verwittigd, vers 20, 21, waarbij hem ook gezegd werd dat het land Gosen zou vrij blijven van die plaag, vers 22, 23.
2. De plaag is teweeggebracht, vers 24.
3. Farao onderhandelt met Mozes over de bevrijding van Israël, en vernedert zich, vers 25-29.
4. Hierop wordt de plaag opgeven, vers 31, en Farao’s hart opnieuw verhard, vers 32.
Exodus 8:1-15🔗
Farao wordt hier eerst gedreigd, en daarna geplaagd met kikvorsen, zoals later in dit hoofdstuk met luizen en een vermenging van ongedierte, kleine, onbeduidende, verachtelijke dieren, maar hun ontzettend groot aantal maakte ze tot zware plagen voor de Egyptenaren. God had hen kunnen plagen met leeuwen beren wolven of gieren, of andere roofvogels, maar Hij verkoos het te doen door deze verachtelijke werktuigen:
1. Om Zijn eigen macht te verheerlijken. Hij is de Heere van de legerscharen van geheel de schepping, heeft alle schepselen in Zijn macht, en doet met hen wat Hem behaagt. Terecht heeft men gezegd, dat de macht van God evenzeer getoond wordt in het maken van een mier als in het maken van een olifant, zo is ook Zijn voorzienigheid in het dienen van Zijn eigen doeleinden even krachtig en afdoende door de minsten van Zijn schepselen als door de grootste en sterkste, opdat de uitnemendheid van de kracht, in oordeel zowel als in goedertierenheid, is van God en niet van het schepsel. Zie hoeveel reden wij hebben om ontzag te hebben voor die God, die als het Hem behaagt, het kleinste in de schepping tegen ons kan wapenen. Als God onze vijand is, dan voeren alle schepselen oorlog tegen ons.
2. Om Farao’s hoogmoed te vernederen en zijn onbeschaamdheid te straffen. Welk een vernedering moet het voor die hovaardige vorst geweest zijn, om op de knieën gebracht te worden, genoodzaakt zich te onderwerpen, en dat wel door zulke geringe, verachtelijke middelen! Gewoonlijk is ieder kind wel instaat om over deze aanvallers te zegevieren, maar nu zijn hun scharen zó talrijk en hun aanvallen zó krachtig, dat Farao met al zijn wagens en ruiters er niet tegen bestand is. Aldus stort Hij verachting uit over de prinsen, die Hem en Zijn heerschappij denken te verachten, en doet Hij hen, die Hem niet willen erkennen als hun meerdere, weten dat Hij, als het Hem behaagt, hen door het geringste schepsel kan doen honen en vertreden. Ten opzichte nu van de plaag van de kikvorsen kunnen wij opmerken:
I. Hoe er mee gedreigd werd. Mozes heeft zich ongetwijfeld tot de goddelijke majesteit gewend om nieuwe instructies te verkrijgen, en (terwijl de rivier misschien nog bloed is) wordt hem hier bevolen kennis te geven aan Farao van wederom een ander oordeel, dat over hem komen zal indien hij hardnekkig blijft: Indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, vers 1,2, het is op uw gevaar. God straft de mensen niet voor de zonde dan wanneer zij er in volharden. "Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten," Psalm 7:13, hetgeen gunst aanduidt indien hij zich bekeert. Zo ook hier: Indien gij weigert, zo zal Ik uw landpale slaan, te kennen gevende, dat, indien Farao toegaf, de twist terstond zou eindigen. De plaag waarmee hij gedreigd werd in geval van weigering, was ontzettend uitgebreid, de kikvorsen zullen zo’n inval bij hen doen, dat zij er geen rust door zullen hebben in hun huizen, in hun bed, aan hun tafel, zij zullen geen rust hebben om te eten of te drinken, of te slapen, waar zij ook zijn zullen, overal zullen zij er door gekweld worden, vers 3, 4. Gods vloek zal een mens vervolgen, overal waar hij heengaat, zwaar op hem drukken bij alles wat hij doet. Zie Deuteronomium 28:16 en verv. Er is aan Gods oordelen geen ontkomen.
II. Hoe die plaag werd opgelegd. Daar Farao de waarschuwing in de wind sloeg en helemaal niet geneigd was aan Gods eis te voldoen, wordt aan Aäron bevolen om de legerscharen te doen aanrukken, en met de staf in zijn uitgestrekte hand het sein te geven tot de oorlog. "Dictum, factumszo gezegd, zo gedaan," het leger wordt gemonsterd en onder bevel en aanvoering van een onzichtbare macht, komen zwermen van kikvorsen op in het land, en, met al hun kunst en al hun macht kunnen de Egyptenaren hun voortgang niet beletten. Vergelijk dit met de profetie van een leger van sprinkhanen en rupsen, Joël 2:2 enz, zie ook Jesaja 34:16, 17. Op de roepstem van God kwamen kikvorsen op en bedekten Egypteland. God heeft velerlei middelen om de gerusten te beroeren.
III. Hoe het de tovenaars toegelaten werd het na te bootsen, vers 7. Ook zij deden kikvorsen opkomen, maar zij konden die, welke op Gods bevel waren opgekomen, niet wegnemen. De onreine geesten, die uit de mond van de draak kwamen, worden gezegd de kikvorsen gelijk te zijn, welke uitgaan tot de koningen van de aarde om hen te bedriegen, Openbaring 16:13, welke Schriftuurplaats waarschijnlijk zinspeelt op deze kikvorsen, want het volgt op de verandering van water in bloed. De draak wilde, evenals de tovenaars er mee bedriegen, maar God wilde er diegene mee verderven, die bedrogen willen zijn.
IV. Hoe Farao zich boog onder deze plaag het was voor de eerste maal, vers 8. Hij verzoekt Mozes om te bidden om de wegneming van de kikvorsen, en hij belooft het volk te laten trekken. Hij, die kort tevoren met de uiterste minachting had gesproken, beide van God en van Mozes, wil zich nu graag verplicht rekenen aan de barmhartigheid van God en het gebed van Mozes. Aan hen, die God trotseren en het gebed minachten, zal in de dag van de benauwdheid vroeg of laat geleerd worden, hun behoefte aan beide in te zien, en dan zullen zij roepen: Heere, Heere, Mattheüs 7:22. Zij, die gespot hebben met het gebed, zijn er toe gebracht er om te verzoeken, en de rijke man, die Lazarus had geminacht, heeft hem aangezocht om een druppel water voor hem te verkrijgen.
V. Hoe Mozes de tijd vaststelt met Farao, en toen door het gebed bij God heeft overmocht om de plaag van de kikvorsen op te heffen. Om te tonen, dat hetgeen hij deed, niet afhankelijk was van de samenkomst of de oppositie van de planeten, of van het gelukkige van het een uur boven het andere, zegt Mozes aan Farao, dat hij zelf de tijd maar moet bepalen. "Nullum occurrit tempus regi - Geen tegenwerping tegen de tijd, door de koning bepaald". Heb de eer boven mij, vers 9, zeg mij tegen wanneer ik voor u vuriglijk zal bidden. Dit was bedoeld om Farao te overtuigen, opdat zo zijn ogen niet geopend werden door de plaag, zij door het wegnemen er van geopend zouden worden. Zo verschillend zijn Gods methodes om de mensen tot bekering te brengen. Farao stelt de tijd voor morgen, vers 10. En waarom niet terstond? Hield hij zoveel van zijn gasten, dat hij ze nog een nacht bij zich wil houden? Neen, maar waarschijnlijk hoopte hij dat zij vanzelf, voor morgen, zouden weggaan, en dan zou hij verlost zijn van de plaag, zonder er aan God of Mozes voor verplicht te zijn. Mozes stemt er echter in toe: "Het zij naar uw woord, het zal geschieden op de door u bepaalde tijd, opdat gij weet, dat - wat de tovenaars ook mogen zeggen of voorgeven, er niemand is gelijk de Heere, onze God." Niemand heeft zoveel macht over de schepselen als Hij, en niemand is zo bereid om hun vergiffenis te schenken, die zich voor Hem verootmoedigen. Het grote doel, van de oordelen zowel als van de goedertierenheden en zegeningen, is ons ervan te overtuigen, dat er niemand is gelijk de Heere, onze God, niemand zo wijs, zo machtig, zo goed, geen vijand zo geducht, geen vriend zo begerenswaardig en zo kostelijk. Hierop wendt Mozes zich tot God en bidt vurig tot Hem om wegneming van de kikvorsen vers 12. Wij moeten bidden voor onze vijanden en vervolgers, zelfs voor de ergsten onder hen, zoals ook Christus gedaan heeft. Tengevolge van Mozes’ bede zijn de kikvorsen, die de ene dag opkwamen, de volgenden of de tweede dag daarna, omgekomen. Allen stierven zij, vers 13, en opdat het zou blijken, dat het wezenlijke kikvorsen waren, werden hun dode lichamen op hopen bij elkaar geharkt, zodat hun stank hinderlijk werd, vers 14. De grote Opperheer van de wereld maakt van het leven en de dood van Zijn schepselen het gebruik, dat Hem behaagt, en Hij die een bestaan gaf om tot een doeleinde te dienen kan, zonder tekort te doen aan Zijn gerechtigheid, het terstond terug eisen om tot een ander doeleinde te dienen.
VI. Wat het gevolg was van de plaag, vers 15. Toen nu Farao zag, dat er verademing was, heeft hij, zonder te denken aan hetgeen hij nog zo kort geleden had ervaren en gevoeld, of aan hetgeen hij reden had te vrezen, zijn hart verhard. Zolang het hart niet door Gods genade vernieuwd is, zullen de indrukken, door de kracht van de beproeving teweeggebracht, niet blijvend zijn, de overtuiging neemt af en de beloften, die afgeperst waren, worden vergeten. Zolang de luchtgesteldheid niet veranderd is, zal hetgeen dooit in de zon, weer bevriezen in de schaduw. Gods geduld en lankmoedigheid worden door onboetvaardige zondaren schandelijk misbruikt. Door de verademing, die Hij hun schenkt om hen tot bekering te brengen, worden zij verhard, en terwijl Hij hun genadig een wapenstilstand verleent ten einde tot vrede te komen, nemen zij die gelegenheid waar, om hun verslagen troepen weer te verzamelen, ten einde in hun ongeloof te volharden. Zie Prediker 8:11, Psalm 78:34 en verv.
Exodus 8:16-19🔗
Hier is een kort bericht omtrent de plaag van de luizen. Het blijkt niet, dat die plaag tevoren aangekondigd was. Farao’s misbruik van de verademing, die hem was toegestaan, had er hem genoegzaam op kunnen voorbereiden om weer een plaag te verwachten, want als het wegnemen van een beproeving ons verhardt, en ons aldus van het nut en voordeel er van berooft, dan kunnen wij tot de gevolgtrekking komen, dat zij heengaat met het voornemen van terug te komen of om voor erger plaats te maken.
I. Merk op, hoe deze plaag van de luizen de Egyptenaren werd opgelegd, vers 16, 17. De kikvorsen werden uit het water te voorschijn gebracht, maar deze luizen uit het stof van de aarde, want uit ieder deel van de schepping kan God een gesel halen, om er hen mee te kastijden, die tegen Hem rebelleren. Hij heeft vele pijlen in Zijn pijlkoker. Zelfs het stof van de aarde gehoorzaamt Hem. "Vrees dus niet, gij wormpje Jakobs," want God kan u, zo het Hem behaagt, als een scherpe, nieuwe dorsslede gebruiken, Jesaja 41:14, 15. Deze luizen waren ongetwijfeld een grote kwelling, zowel als ergerlijk voor de Egyptenaren. Zij hadden verademing, doch slechts voor een poosje, Openbaring 11:14. Het tweede wee was weggegaan, maar ziet, het derde wee kwam haast.
II. Hoe de tovenaars er door te schande werden, vers 18. Zij poogden het na te bootsen, maar konden niet. Toen zij in de nabootsing faalden, schijnen zij gepoogd te hebben de plaag weg te nemen, want er volgt hier: zo waren de luizen aan de mensen en aan het vee, in weerwil van hen. Dit dwong hen te erkennen, dat zij overmeesterd waren, Dit is de vinger van God, vers 19, dat is: Die beteugeling, welke ons opgelegd is, moet uit de macht van God voortkomen." God houdt de duivel geketend, en stelt hem perken, beide als bedrieger en als verderver, tot hiertoe zal hij komen en niet verder. De agenten van de duivel hebben, als God het hun toeliet, grote dingen kunnen doen, maar als Hij beslag op hen legde, al was het ook maar met Zijn vinger, dan konden zij niets doen. De onmacht van de tovenaars in dit laatste geval toonde vanwaar zij hun macht hadden in de vorige gevallen, die groter schenen, en dat zij geen macht hadden tegen Mozes, dan die hun van boven was gegeven. Vroeg of laat zal God zelfs aan Zijn vijanden de erkentenis afdwingen van Zijn vrijmacht en oppermacht. Zeker is het, dat zij zich ten slotte zullen hebben te onderwerpen, zoals Julianus de afvallige zich gewonnen gaf, toen hij met stervende lippen beleed: Gij hebt overwonnen, Galileeër! God zal de tegenstanders niet alleen te sterk zijn, maar hen noodzaken om het te erkennen.
III. Hoe Farao in weerwil hiervan zich al meer en meer verhardde, vers 19. Zelf degenen, die hem bedrogen hadden, zeiden nu genoeg om hem uit de droom te helpen, hem zijn dwaling te doen inzien, en toch werd hij gedurig hardnekkiger. Zij, die door Gods woord en de leidingen van Zijn voorzienigheid niet beter gemaakt worden, worden er gewoonlijk nog slechter door gemaakt.
Exodus 8:20-32🔗
In dit bericht van de plaag van de zwermen ongedierte wordt ons gezegd:
I. Hoe er, evenals met de plaag van van de kikvorsen, mee gedreigd werd vóór zij kwam. Aan Mozes wordt bevolen, vers 20, ‘s morgens vroeg op te staan ten einde Farao te ontmoeten als hij afkwam naar het water, en daar zijn eis te vernieuwen. Zij, die voor God en hun geslacht grote dingen tot stand willen brengen, moeten vroeg opstaan, en de tijd uitkopen in de morgen. Farao was vroeg op om zijn afgodische aanbidding van de rivier te verrichten, en zullen wij dan voor meer slaap en meer sluimering zijn, als er een dienst te verrichten is, die in de groten dag ons ten goede aangerekend zal worden? Zij, die zich Gods getrouwe dienstknechten willen betonen, moeten het aangezicht van de mensen niet vrezen. Mozes moet zich voor Farao’s aangezicht stellen, zo trots als hij was, en hem zeggen hetgeen in de hoogste mate vernederend voor hem was, moet hem uitdagen om - zo hij weigert zijn gevangenen los te laten - de strijd aan te binden met een legerschare van zwermen ongedierte, dat aan Gods orders zou gehoorzamen, als Farao Hem niet wil gehoorzamen. Zie een dergelijke bedreiging in Jesaja 7:18. "dat de Heere zal de vliegen en de bijen tot zich zal fluiten" om op te komen en Zijn doeleinden te dienen.
II. Hoe de Egyptenaren en de Hebreeën op merkwaardige wijze van elkaar onderscheiden zullen zijn in deze plaag, vers 22, 23. Waarschijnlijk is dit onderscheid bij de vorige plagen niet zo opvallend geweest, als bij deze. Gelijk de plaag van de luizen meer overtuigend was dan de daaraan voorafgaande doordat de onmacht van de tovenaars er bij uitkwam, zo was deze het door het merkbare verschil tussen de Egyptenaren en de Hebreeën. Farao moet te weten gedaan worden, dat God de Heere is in het midden van dit land, en hieraan zal dit met ontwijfelbare zekerheid geweten worden:
1. Zwermen van dit ongedierte, deze vliegen die in het wilde schijnen rond te vliegen, zullen blijkbaar en duidelijk onder de leiding zijn van een denkend, albesturend Wezen, terwijl zij boven het bestuur of de leiding zijn van de mens. "Tot hiertoe zullen zij gaan," zegt Mozes, "en daarheen zullen zij niet gaan, " en zo geschiedde het, juist en nauwkeurig, waaruit bleek dat Hij, die het zei, dezelfde was als Hij, die het deed, namelijk een Wezen van oneindige wijsheid en macht.
2. De dienaren en aanbidders van de grote Jehova zullen er voor bewaard worden om te delen in de algemene rampen van de plaatsen, waarin zij wonen, zodat de plaag, die al hun naburen kwelt, hen niet zal naderen, en dit zal het onbetwistbaar bewijs zijn dat God de Heere is in het midden van dit land. Voeg deze beide samen, en het blijkt dat "de ogen van de Heere de gehele aarde doorlopen," en ook de lucht doorlopen, om datgene te leiden en te besturen, wat ons heel toevallig schijnt te zijn, tot het een of andere grote doeleinde, ten einde "zich sterk te bewijzen aan degenen, wier hart volkomen naar Hem uitgaat" 2 Kronieken 16:9. Merk op hoe dit herhaald wordt, vers 23, Ik zal een verlossing stellen tussen uw volk en Mijn volk. De Heere kent degene, die de Zijnen zijn, en Hij zal doen blijken, misschien reeds in deze wereld, en zeer zeker in de andere wereld, dat Hij hen zich heeft afgezonderd. Er zal een dag komen, dat gijlieden wederom zien zult het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze, Maleachi 3:18, tussen de schapen en de bokken, Mattheüs 25:32, Ezechiël 34:17, al zijn zij thans ook dooreen gemengd.
III. Hoe de plaag werd opgelegd, de dag na dien, waarop er mee gedreigd werd, kwamen steekvliegen in zwermen, vers 24, allerlei soort van vliegen, zodanigen, "dat die hen verteerden," Psalm 78:45. De overste van de macht van de lucht heeft er in geroemd "Beëlzebub, de god van de vliegen" te zijn, maar hier wordt het bewezen, dat hij ook hierin een bedrieger en overweldiger is, want zelfs met zwermen van vliegen strijdt God tegen zijn rijk en heeft de overhand.
IV. Na die aanval wil Farao parlementeren en onderhandelt met Mozes over de loslating van zijn gevangenen, maar zie met welk een tegenzin hij zich onderwerpt.
1. Hij stemt er in toe, dat zij aan hun God zullen offeren, mits dat zij het in Egypteland zullen doen vers 25. God kan verdraagzaamheid voor Zijn aanbidding ontwringen zelfs van hen, die er de wezenlijke vijanden van zijn. Onder het striemen van de roede stemt Farao er in toe, dat zij offeranden doen, en wil hij aan het Israël van God gewetensvrijheid toestaan zelfs in zijn eigen land. Maar Mozes wil die concessie niet aannemen, hij kan het niet, vers 26. Het zou Gode een verfoeisel zijn, indien zij de Egyptische offers offerden, en het zou de Egyptenaren een gruwel wezen, indien zij aan God hun eigen offers offerden, zoals zij behoorden te doen, zodat zij in Egypteland niet konden offeren zonder zich bloot te stellen aan het ongenoegen, hetzij van hun God, of van hun meesters, daarom dringt hij er op aan om de weg van drie dagen in de woestijn te gaan, vers 27. Zij, die op een voor God welbehaaglijke wijze willen offeren, moeten:
a. Zich afscheiden van de goddelozen en wereldsgezinden, want wij kunnen niet tegelijk gemeenschap hebben met de werken van de duisternis en met de Vader van de lichten, met Christus en met Belial, 2 Corinthiërs 6:14 en verv., Psalm 26:4, 6.
b. Zij moeten zich terugtrekken uit het rumoer van de wereld, opdat zij er niet door afgeleid worden. Israël kan het feest van de Heere noch tussen de steenovens, noch tussen de vleespotten van Egypte houden, neen, Wij willen in de woestijn gaan, Hosea 2:12, Hooglied 7:11.
c. Zij moeten het goddelijk bevel opvolgen: "Wij zullen offeren aan God gelijk Hij tot ons zeggen zal, en niet anders." Hoewel zij tot de uiterste graad van slavernij onder Farao waren gekomen, moeten zij toch in de aanbidding van God Zijn bevelen, en niet Farao’s bevelen gehoorzamen.
2. Toen dit voorstel werd afgewezen, stemde hij er in toe dat zij in de woestijn zullen gaan, mits niet te ver, niet zo ver, dat hij hen niet terug zal kunnen halen, vers 28. Waarschijnlijk had hij wel van hun voornemen gehoord om naar Kanaän te gaan, en vermoedde hij dat zij, eenmaal Egypte verlaten hebbende, er nooit zouden terugkeren. Toen hij dus genoodzaakt was in hun vertrek te bewilligen (de zwermen van ongedierte, de vliegen van allerlei soort, gonsden hem de noodzakelijkheid er van in de oren) wilde hij hen toch niet buiten zijn bereik laten gaan. Aldus zullen sommige zondaren, onder de macht en de benauwdheid van de overtuiging van zonde gekomen, hun zonden wel laten, maar zij willen er toch niet ver weg van gaan, want als de schrik voorbij is, keren zij er toe terug. Wij zien hier een worsteling tussen Farao’s overtuiging en zijn bederf. Zijn overtuiging zei: "Laat hen gaan", zijn bederf zei: "maar niet te ver weg", maar hij hield het met zijn bederf tegen zijn overtuiging, en dat was zijn ondergang. Mozes nam dit voorstel inzover aan, dat hij er de opheffing van de plaag voor beloofde, vers 29.
Zie hier:
A. Hoe bereid God is onderwerping van de zondaar aan te nemen. Farao zegt slechts: Bidt vuriglijk voor mij, ( hoewel het met leedwezen is, dat hij zich aldus vernedert) en Mozes belooft terstond: Ik zal tot de Heere vurig bidden, opdat hij zien zou wat de bedoeling van God was met de plaag, niet hem ten verderve te brengen, maar hem tot bekering te doen komen. Met welk een welgevallen heeft God gezegd, 1 Koningen 21-29. "Hebt gij gezien, dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht?"
B. Hoe nodig het voor ons is vermaand te worden om in onze onderwerping oprecht te zijn. Alleen dat Farao niet meer bedrieglijk handele. Zij, die bedrieglijk handelen, worden met recht gewantrouwd, en moeten er voor gewaarschuwd worden niet meer tot dwaasheid weer te keren, nadat God nog eens van vrede heeft gesproken. Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten, als wij denken God te bedriegen met een nagemaakte bekering en een schijn van onderwerping, dan zullen wij ten slotte ondervinden, dat wij op noodlottige wijze onze eigen ziel hebben bedrogen. Eindelijk. Het gevolg van dit alles was, dat God genadig de plaag heeft weggenomen, vers 20, 31, maar dat Farao trouweloos tot zijn verharding wederkeerde, en het volk niet liet trekken, vers 32. Zijn hoogmoed liet hem niet toe om zulk een bloem van zijn kroon op te geven, als zijn heerschappij over Israël was, en zijn geldgierigheid liet hem niet toe om afstand te doen van zo’n bron van inkomsten, als hun arbeid hem bezorgde. Heersende lusten en begeerlijkheden verbreken de sterkste banden, en maken de mensen onbeschaamd aanmatigend en ergerlijk trouweloos. Laat de zonden dus niet over ons heersen, want indien zij wèl over ons heersen zullen zij ons naar ziel en lichaam ten verderve voeren.