Klaagliederen 1
- ALEPH. Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volk was! Zij is als een weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen, een vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden.
- Beth. Zij weent steeds des nachts, en haar tranen lopen over haar kinnebak; zij heeft geen trooster onder al haar liefhebbers; al haar vrienden hebben trouwelooslijk met haar gehandeld, zij zijn haar tot vijanden geworden.
- Gimel. Juda is in gevangenis gegaan vanwege de ellende, en vanwege de veelheid der dienstbaarheid; zij woont onder de heidenen, zij vindt geen rust; al haar vervolgers achterhalen haar tussen de engten.
- Daleth. De wegen Sions treuren, omdat niemand op het feest komt; al haar poorten zijn woest, haar priesters zuchten; haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en zij zelve is in bitterheid.
- He. Haar tegenpartijders zijn ten hoofd geworden, haar vijanden zijn gerust; omdat haar de HEERE bedroefd heeft vanwege de veelheid harer overtredingen; haar kinderkens gaan heen in de gevangenis, voor het aangezicht des tegenpartijders.
- Vau. En van de dochter Sions is al haar sieraad weggegaan; haar vorsten zijn als de herten die geen weide vinden, en zij gaan krachteloos heen voor het aangezicht des vervolgers.
- Zain. Jeruzalem is, in de dagen harer ellende en harer veelvoudige ballingschap, indachtig al haar gewenste dingen die zij van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt en zij geen helper heeft; de tegenpartijders zien haar aan, zij spotten met haar rustdagen.
- Cheth. Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij als een afgezonderde vrouw geworden; allen die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij haar naaktheid gezien hebben; zij zucht ook, en zij is achterwaarts gekeerd.
- Teth. Haar onreinheid is in haar zomen, zij heeft niet gedacht aan haar uiterste; daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald, zij heeft geen trooster. HEERE, zie mijn ellende aan, want de vijand maakt zich groot.
- Jod. De tegenpartijder heeft zijn hand aan al haar gewenste dingen uitgebreid; immers heeft zij aangezien dat de heidenen in haar heiligdom gingen, waarvan Gij geboden hadt dat zij in Uw gemeente niet komen zouden.
- Caph. Al haar volk zucht, brood zoekende, zij hebben hun gewenste dingen voor spijze gegeven om de ziel te verkwikken. Zie, HEERE, en aanschouw, dat ik onwaard geworden ben.
- Lamed. Gaat het ulieden niet aan, gij allen die over weg gaat? Schouwt het aan en ziet of er een smart zij gelijk mijn smart, die mij aangedaan is, waarmede de HEERE mij bedroefd heeft ten dage der hittigheid Zijns toorns.
- Mem. Van de hoogte heeft Hij een vuur in mijn beenderen gezonden, waarover Hij geheerst heeft; Hij heeft voor mijn voeten een net uitgebreid, Hij heeft mij achterwaarts doen keren, Hij heeft mij woest en ziek gemaakt den gansen dag.
- Nun. Het juk mijner overtredingen is aangebonden door Zijn hand, zij zijn samengevlochten, zij zijn op mijn hals geklommen; Hij heeft mijn kracht doen vervallen; de Heere heeft mij in hun handen gegeven, ik kan niet opstaan.
- Samech. De Heere heeft al mijn sterken in het midden van mij vertreden; Hij heeft een bijeenkomst over mij uitgeroepen om mijn jongelingen te verbreken; de Heere heeft de wijnpers der jonkvrouw, der dochter van Juda getreden.
- Ain. Om dezer dingen wil ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van water, omdat de Trooster, Die mijn ziel zou verkwikken, verre van mij is; mijn kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft.
- Pe. Sion breidt haar handen uit, daar is geen trooster voor haar; de HEERE heeft van Jakob geboden dat die rondom hem zijn, zijn tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem is als een afgezonderde vrouw onder hen.
- Tsade. De HEERE is rechtvaardig, want ik ben Zijn mond wederspannig geweest; hoort toch, alle gij volken, en ziet mijn smart; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn in de gevangenis gegaan.
- Koph. Ik riep tot mijn liefhebbers, maar zij hebben mij bedrogen; mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij hun ziel mochten verkwikken.
- Resch. Aanzie, HEERE, want mij is bange; mijn ingewand is beroerd, mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, want ik ben zeer wederspannig geweest; vanbuiten heeft mij het zwaard van kinderen beroofd, vanbinnen is als de dood.
- Schin. Zij horen dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen mijn kwaad, en zij zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt; als Gij den dag zult voortgebracht hebben dien Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn gelijk ik ben.
- Thau. Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, en doe hun gelijk als Gij mij gedaan hebt vanwege al mijn overtredingen; want mijn zuchtingen zijn vele en mijn hart is mat.
Inleiding🔗
Wij hebben hier het eerste alfabet van deze Klaagliederen, tweeëntwintig verzen, waarin de rampen van Jeruzalem bitter beweend worden, en haar tegenwoordige treurige toestand scherper uitkomt door de vergelijking met haar vroegere bloeiende toestand, door alle verzen heen, wordt de zonde erkend en betreurd, als de eigenlijke oorzaak van al deze rampen, en er wordt een beroep gedaan op God, om recht tegen hun vijanden, en Hem wordt gesmeekt, om medelijden met hen te hebben. Het hoofdstuk is een geheel, en verschillende vermaningen zijn er door heen gevlochten, maar hier is:
I. Een beklag bij God over hun rampen, en de begeerte, dat Hij in genade op hen neer zal zien, vers 1-11.
II. Hetzelfde beklag bij hun vrienden, en de begeerte, dat zij hen met welwillendheid zullen aanzien, vers 12-17.
III. Een beroep op God en Zijn rechtvaardigheid te die aanzien, vers 18 -22, waarin Hij gerechtvaardigd wordt ten opzichte van hun beproevingen, en Hem nederig verzocht wordt Zich te rechtvaardigen door hun verlossing.
Klaagliederen 1:1-11🔗
Men zou haast zeggen, dat al wiens hart enigszins gestemd is om te wenen met de wenenden, nauwelijks in staat kan zijn, zijn tranen te weerhouden bij het lezen van deze verzen, zo aandoenlijk zijn deze Klaagliederen.
I. De jammer van Jeruzalem wordt hier beklaagd als zeer drukkend en door vele omstandigheden aanmerkelijk verzwaard. Laat ons deze jammer bezien.
1. Ten opzichte van hun burgerlijken staat.
a. De stad, die bevolkt was, is nu ontvolkt, vers 1. Er wordt van gesproken met verbazing. Wie zou gedacht hebben, dat het ooit hiertoe komen zou! Vragenderwijs -Wat is de oorzaak, dat het zover gekomen is? Of bij wijze van beklag -Helaas helaas! hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volk was! Zij was vol van haar eigen volk, dat haar vervulde, en vol van lieden van andere volken, die in haar samenstroomden, met wie zij een voordelige handel en een aangenaam verkeer had, maar nu is haar eigen volk in gevangenschap gevoerd, en geen vreemdeling maakt haar meer het hof: "zij zit eenzaam". "De voornaamste plaatsen van de stad zijn niet meer als vroeger, plaatsen van samenkomst, waar de wijsheid luide riep," Spreuken 1:20, 21, en te recht worden zij niet meer bezocht, omdat het roepen van de wijsheid er niet meer gehoord wordt. Die sterk vermeerderd zijn, kan God spoedig verminderen. "Zij is als een weduwe geworden Haar koning, die haar man was, of had moeten zijn, is afgesneden, en weg, haar God is van haar weggegaan, en heeft haar een scheidbrief gegeven, zij is zonder kinderen, eenzaam en vol smart, als een weduwe. Laat geen familie, geen staat, noch Jeruzalem noch Babel zelf, zeker zijn, en zeggen: "Ik zal koningin zijn, en ik zal niet als weduwe zitten" Jesaja 47:8. Zie ook Openbaring 18:7.
b. Een stad die heerschappij had, is nu in onderwerping. "Zij was groot geweest onder de heidenen, zeer geliefd bij sommigen, zeer gevreesd bij anderen, in grote achting bij en gehoorzaamd door beide, sommigen brachten haar geschenken, en anderen betaalden haar schatting, zodat zij in werkelijkheid een vorstin onder de landschappen was, en iedere schoof voor de hare boog, zelfs de vorsten van het volk dongen naar haar gunst". Maar nu is alles veranderd, zij heeft niet alleen haar vrienden verloren en zit eenzaam, maar zij heeft ook haar vrijheid verloren en is cijnsbaar, geworden, eerst betaalde zij schatting aan Egypte en nu aan Babel. Zonde brengt een volk niet slechts tot vereenzaming maar tot slavernij.
c. De stad, die altijd vol vrolijkheid was, is nu droefgeestig geworden en in ieder opzicht vol van smart. Jeruzalem was een vrolijke stad geweest, waarheen de stammen opgingen, om zich te verblijden voor de Heere, zij was de "vreugde van de gehele aarde, maar nu weent zij steeds, haar gelach is veranderd in wening haar plechtige feesten zijn alle opgehouden, zij weent des nachts, zoals zij, die werkelijk treuren, in stilte treuren, in ‘t geheim, in eenzaamheid, des nachts, als anderen zich neervleien om te rusten, haar gedachten zijn enkel bezig met haar jammer, en de smart beheerst haar". Wat het hoofd van de profeet was om haar, toen zij er geen acht op gaf, is haar hoofd nu, water, en "haar oog is een springader van tranen, zodat zij dag en nacht weent, haar tranen lopen voortdurend over haar wangen." Hoewel niets vlugger droogt dan een traan, zo ontlokt toch nieuwe smart nieuwe tranen, zodat haar wangen altijd nat zijn. Er is niets meer gewoons onder de zon, dan "de tranen van de verdrukten, Spreuken 4:2, die als de wolken wederkomen na de regen," Spreuken 12:2.
d. Die van de heidenen afgezonderd was, woont nu onder de heidenen, zij, die een bijzonder volk waren, zijn nu een vermengd volk, vers 3. Juda is in gevangenis gegaan, uit zijn eigen land naar het land van zijn vijanden, en daar blijft hij, en zal hij waarschijnlijk blijven, onder hen die vreemdelingen zijn van God en de verbonden van de belofte, bij wie hij geen rust vindt, geen voldoening voor zijn gemoed, en geen vaste woonplaats, maar wordt voortdurend verjaagd van de ene plaats naar de andere, naar de willekeur van de heerszuchtige tirannen, die hem overwonnen hebben. En wederom, vers 5 : Haar kinderen gaan heen in de gevangenis voor het aangezicht des tegenpartijders, die het zaad van het volgende geslacht hadden moeten zijn, zijn weggevoerd, zodat het land dat nu verlaten is, waarschijnlijk verlaten zei blijven en verloren gaan bij gebrek aan erfgenamen. Die onder hun eigen volk wonen, en nog wel een vrij volk, en in hun eigen land, zouden dankbaarder zijn voor de gunsten, die zij genieten, als zij maar aan de rampen dachten van hen, die naar vreemde landen verdreven zijn.
e. Die gewoon waren in hun oorlogen te overwinnen, zijn nu zelf overwonnen, en men juicht over haar: alle haar vervolgers achterhalen ze tussen de engten, vers 3, zij verkregen alle mogelijke voordelen op haar, zodat hun volk onvermijdelijk door de hand des tegenstanders valt, want er is geen weg ter ontkoming, vers 7, zij waren aan alle zijden ingesloten, en waarheen zij ook trachtten te vluchten, vonden zij de weg afgesneden. Als zij hun best deden om weg te komen, waren zij er niet toe in staat, maar werden achterhaald en overwonnen, zodat overal haar tegenpartijders ten hoofd en haar vijanden gerust zijn, vers 5, waarheen hun zwaard zich keert, zijn ze de sterksten. In zulke benauwdheid brengen de mensen zich door hun zonde. Als wij toestaan, dat wie onze grootste vijand en tegenstander is, heerschappij over ons voert, en ons ten hoofd is, zal naar recht aan onze andere vijanden toegelaten worden, heerschappij over ons te voeren.
f. Die zich als volk niet alleen onderscheiden, maar tot een zekere waardigheid verheven hadden, wie God ere aangedaan en hun naburen eer bewezen hadden, zijn nu tot verachting geworden, vers 8. Allen, die haar vroeger eerder, achten haar onwaard, die haar bondgenootschap zochten, hechten er nu geen waarde meer aan, die haar vleiden, toen zij rijk en voorspoedig was, veronachtzamen haar nu zij rampspoedig is, dewijl zij haar naaktheid gezien hebben. Door het overwicht van de vijanden over haar, bemerken zij haar zwakheid, en dat zij niet zo’n sterk volk is, als men dacht, dat zij was, en door de overmacht van Gods oordelen over haar, bemerken zij haar goddeloosheid, die nu aan het licht komt, en overal besproken wordt. Nu blijkt het, hoe zij zich door hun zonden verlaagd hebben. De vijand maakt zich groot tegen hen, vers 9, zij vertreden hen en juichen over hen, in hun ogen is zij omlaaggedaald, het achterste van de volken, hoewel zij eens het hoofd was. De zonde is een schandvlek van de natiën.
g. Die in een vruchtbaar land woonden, waren op het punt van om te komen, en velen van hen kwamen om, bij gebrek aan het noodzakelijkste voedsel, vers 11. Al haar volk zucht in wanhoop en moedeloosheid, zij zijn op het punt te bezwijken, er is geen geest meer in hen, en daarom zuchten zij, brood zoekende, want zij zoeken tevergeefs. Tenslotte kwam het zover met hen, "dat het volk des lands geen brood had," Jeremia 52:6, en in hun gevangenschap hadden zij veel moeite om aan brood te komen, Hoofdstuk 5:6. Zij hebben hun gewenste dingen, hun juwelen, en schilderijen, en al het meubilair van pronkkamers, waarmee zij zich vermaakten, als zij er naar zagen, zij hebben die verkocht om er brood voor te kopen voor zich zelf en hun gezinnen, zij hebben er afstand van gedaan "voor spijze om de ziel te verkwikken, of (zoals in de kanttekening staat) om hun ziel weer tot hen te doen komen," wanneer zij op het punt waren te bezwijken. Zij verlangden geen andere hartsterking dan spijze. "Al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven, en voor brood, dat de staf des levens is". Die overvloed hebben van kostelijke dingen moeten daar niet trots op zijn, noch verzot, want er kan een tijd komen, dat zij blij zullen zijn, er noodzakelijke dingen voor te kunnen krijgen. En laat hen, die toereikend voedsel hebben, om hun ziel te verkwikken, daar tevreden mee zijn en dankbaar, al hebben zij geen kostelijke dingen.
2. Wij hebben hier het verhaal van de rampen van hun geestelijken staat, de vernietiging van hun heilige bezittingen, die veel meer te betreuren was dan die van hun tijdelijke bezittingen.
a. Hun godsdienstige feesten werden niet meer waargenomen en bezocht, vers 4. De wegen Sions treuren, zij zien er droefgeestig uit, zij zijn begroeid met gras en onkruid. Het placht een aangename ontspanning te zijn, onophoudelijk mensen te zien gaan en komen langs de grote weg, die naar de tempel leidde, maar nu kunt gij er staan, zolang gij wilt, zonder iemand te zien, "omdat niemand op het feest komt, een voleindiging is met hen gemaakt door de verwoesting van hetgeen vroeger de stad van onze bijeenkomsten was", Jesaja 33:20. De heilige feesten waren verwaarloosd en ontheiligd, Jesaja 1:11, 12, en daarom is er nu met recht een eind aan gemaakt. Maar wanneer de wegen Sions aldus tot treuren gebracht zijn, kunnen de zonen Sions niet anders doen dan met hen treuren. Het is zeer smartelijk voor goede mensen om de godsdienstige bijeenkomsten te zien ophouden, als de gelovigen verstrooid worden, terwijl het hun, die ze gaarne zouden bijwonen, belet wordt. En, zoals "de wegen Sions treuren, zo zijn ook alle haar poorten geweest," waarin de getrouwe vereerders plachten samen te komen, want er is niemand meer. Eens was er een tijd, dat "de Heere de poorten Sions beminde boven alle woningen Jakobs," maar nu heeft Hij hen verlaten, en is getergd om Zich aan hen te onttrekken, en daarom kan het hun niet anders gaan, dan de tempel, toen Christus die verliet. "Ziet, uw huis wordt u woest gelaten," Mattheüs 23:38.
b. Hun gewijde personen waren totaal onmachtig om hun gewone diensten te verrichten, zij waren volkomen moedeloos. "Haar priesters zuchten, om de verwoesting van de tempel, hun liederen zijn in zuchten verkeerd, zij zuchten, want zij hebben niets te doen, en daarom kunnen zij niets krijgen, zij zuchten, als het volk, brood zoekende, omdat de Heere niet geofferd werd, want daarvan moesten zij leven". Het is tijd om te zuchten, als de priesters, de dienaars des Heeren, zuchten. "Ook haar jonkvrouwen, die gewoon waren met muziek en dans, hun plechtige feesten op te luisteren, zijn bedroefd, en zij zelf is in bitterheid. Men lette op haar diensten ten dage van Sions voorspoed," Psalm 68:25 :"In het midden gingen de trommelende maagden, en daarom wordt nu ook opgemerkt, dat zij er niet zijn. Haar jonkvrouwen zijn bedroefd en daarom is zij in bitterheid, dat wil zeggen, dat al de inwoners van Sion het zijn, wier karakter zo is, dat zij bedroefden zijn om van de bijeenkomst wille en, dat de schimping, die een last op haar is, dat ook op hen is," Zef. 3:18.
c. Hun godsdienstige plaatsen waren ontheiligd, vers 10. De heidenen gingen in haar heiligdom, in de tempel zelf, waarin geen Israëliet mocht binnentreden, met hoeveel eerbied en vroomheid ook, maar de priesters alleen. De vreemde, die daar bij komt, al was het om te aanbidden, zal gedood worden. Daar stromen de heidenen nu gauw naar binnen, niet om te aanbidden, maar om te plunderen. God had bevolen, "dat de heidenen in de gemeente niet zouden komen, noch in het volk van de Joden ingelijfd worden", Deuteronomium 23:3, toch gingen zij nu in het heiligdom, zonder dat het hun belet werd. Niets is smartelijker voor hen, die waarlijk belangstellen in de ere Gods, en niets wordt door hen meer betreurd, dan de schending van Gods wet, en de verachting, waaraan de heilige dingen ten prooi zijn. In Psalm 74:3 wordt geklaagd, "dat de vijand alles in het heiligdom verdorven heeft".
d. Hun godsdienstige gereedschappen en alle kostelijke dingen, waarmee de tempel versierd en verfraaid was, en waarvan gebruik werd gemaakt in de dienst van God, waren een prooi voor de vijand, vers 10. De tegenpartijder heeft zijn hand aan alle haar gewenste dingen uitgebreid, heeft op alles de hand gelegd en voor zich zelf in bezit genomen. Wat deze gewenste dingen waren, kunnen wij lezen in Jesaja 64:11, waar aan de klacht over het verbranden van de tempel wordt toegevoegd: "Alle onze gewenste dingen zijn tot woestheid geworden," de ark en het altaar, en alle andere tekenen van Gods tegenwoordigheid onder hen, dat waren de dingen, die door hen boven alle andere dingen gewenst werden, en die waren nu in stukken gebroken en weggevoerd. Zo is van de dochter Sions al haar sieraad weggegaan, vers 6. De heilige sieraden waren het sieraad van de dochter Sions, toen de tempel, dat heilige en schone huis, verwoest was, was haar schoonheid weg, dat was het verbreken van de stok liefelijkheid, de wegneming van de tekenen en zegelen van het verbond. Zacharia 11:10. Hun rustdagen werden bespot, vers 7. De tegenstanders zien haar aan, zij spotten met haar rustdagen. Zij lachten hen uit, omdat zij een van de zeven dagen waarnamen als rustdag van hun wereldse bezigheden. Juvenalis, een heidens dichter, maakt de Joden van zijn tijd bespottelijk, omdat zij een zevende deel van hun tijd verloren laten gaan: "Cui septime quaeque fuit lix Ignava et vitae partem non attigit ullam." Een dag ten sabbat zich te kiezen is van de zeven een verliezen, terwijl toch de sabbat, als hij geheiligd wordt, zoals het behoort, beter besteed zal worden, dan al de andere dagen van de week. En terwijl de Joden beleden, dat zij het deden in gehoorzaamheid aan hun God en tot Zijn eer, vroegen hun tegenstanders hun: "Wat wint gij er bij? Welk voordeel hebt gij er van, dat gij Gods ordinantiën houdt, die u nu in uw ellende in de steek laat?" Het is een grote smart voor allen, die God liefhebben, te horen, dat Zijn ordinantiën bespot worden, en in ‘t bijzonder de sabbat. Sion noemt ze Zijn sabbatten, want de sabbat was gemaakt voor de mensen, het is Zijn instelling, maar het is haar voorrecht, en de oneer, de sabbat aangedaan, beschouwen alle zonen van Sion als hun aangedaan, en nemen ze, in overeenstemming daarmee, ter harte, ook zullen zij de sabbat of enige andere goddelijke ordinantie niet als minder eerbiedwaardig beschouwen, of minder waarderen, omdat hij bespot wordt.
e. Wat al deze smarten grotelijks verzwaarde, was, dat hun toestand op ‘t ogenblik juist het omgekeerde was van wat hij vroeger geweest was, vers 7. Nu, in de dagen van haar ellende en harer ballingschap, nu alles donker en somber is, is zij indachtig aan alle haar gewenste dingen, die zij van oude dagen af gehad heeft, en nu weet zij ze beter te waarderen dan vroeger, toen zij er het volle genot van had. God leert ons dikwijls de waarde van gunsten kennen door ze ons te doen missen, en tegenspoed is het zwaard te dragen voor hen, die er in vervallen zijn van het toppunt van voorspoed. Dit krenkte Davids hart toen hij verbannen was van Gods geboden, dat hij er aan gedacht, "hoe hij heenging onder de schare naar Gods huis," Psalm 42:5.
II. Hier wordt geklaagd over de zonden van Jeruzalem als de aanleidende oorzaak van al deze rampen, die zij uitgelokt hadden. Wie ook de werktuigen zijn, God is de auteur van al deze jammer, het is de Heere, die haar bedroefd heeft, vers 5, en Hij heeft het gedaan als een rechtvaardig Rechter, want zij heeft gezondigd.
1. Wat ‘t getal betreft, zijn haar zonden ontelbaar. Zijn haar smarten vele? Hare zonden zijn nog veel talrijker. "Het is, omdat haar zonden machtig vele zijn, dat de Heere haar bedroefd heeft". Zie Jeremia 30:14. Als een volk de overtredingen vermenigvuldigt, kunnen wij niet zeggen, zoals Job in zijn geval deed, dat God "hun wonden vermenigvuldigt zonder oorzaak", Job 9:17.
2. Wat de aard betreft, zijn zij uiterst snood, vers 8 : Jeruzalem heeft zwaarlijk gezondigd, heeft zonde gezondigd (staat er eigenlijk), heeft met volle bewustheid, opzettelijk gezondigd, heeft die zonde gezondigd, die boven alle andere zonden door de Heere gehaat wordt, de zonde van de afgoderij. De zonden van Jeruzalem, dat zulk een schone belijdenis heeft, en zulke schone voorrechten geniet zijn van alle zonden de ergste. Zij heeft zwaarlijk gezondigd, vers 8, en daarom, vers 9, is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald. Erge zonden veroorzaken een wonderbaarlijk verderf, sommige werkers van de ongerechtigheid ontvangen een vreemde straf, Job 31:3. Er zijn zonden, die men duidelijk herkent aan de straf.
a. Zij hebben zelf met hardheid verdrukt en worden daarom zelf naar recht, verdrukt, vers 3 : Juda is in gevangenis gegaan, en dat vanwege de ellende, vanwege de veelheid van de dienstbaarheid, omdat de rijken onder hen de armen verdrukten en met hardheid deden dienen, en in ‘t bijzonder zoals ‘t Chaldeeuws het omschrijft, omdat zij hun Hebreeuwse slaven verdrukten, wat hun verweten wordt in Jeremia 34:11. Onderdrukking was een van hun schreiende zonden, Jeremia 6:6, 7, en het is een zonde, die ten hemel schreit. Zij hebben zichzelf verlaagd en worden daarom naar recht verlaagd. Allen achten haar onwaard, vers 8, want haar onreinheid is in haar zomen, aan haar klederen is te zien, dat zij in het slijk van de zonde gewenteld heeft. Niemand ken onze eer bevlekken, als wij ze zelf niet bezoedelen.
b. Zij zijn zeer zeker geweest, en zijn daarom rechtvaardig verrast door deze ondergang, vers 9 : Zij heeft niet gedacht aan haar uiterste, zij nam de waarschuwing niet ter harte, die haar gegeven werd, om aan haar uiterste te denken, om te bedenken, wat het einde moest zijn van de goddelozen weg, die zij bewandelde, en daarom is zij wonderbaarlijk omlaag gedaald, opdat zij voelen zou, wat zij niet wilde vrezen, daarom zal de Heere haar plagen wonderlijk maken.
III. Hier wordt geklaagd over Jeruzalems vrienden, omdat zij vals en flauwhartig zijn, en zeer onvriendelijk. Zij hebben allen trouweloos met haar gehandeld, vers 2, zodat zij in werkelijkheid haast tot vijanden geworden zijn. Die haar bedriegen hebben haar evenveel kwelling veroorzaakt als haar verstoorders. De stok, die onder ons breekt, kan ons evenveel nadeel doen, als de stok, die ons slaat, Ezra 29:6, 7. Haar vorsten, die haar moesten beschermen, hebben geen moed genoeg, om de vijand het hoofd te bieden tot hun eigen bescherming, zij zijn als de herten, die bij het eerste alarm de vlucht nemen, zonder een poging te doen tot verdediging, ja, zij zijn als de herten, die verhongeren, omdat zij geen weide vinden en gaan daarom krachteloos heen voor het aangezicht des vervolgers, en omdat zij geen kracht hebben om te vluchten, worden zij spoedig ingehaald en vallen als een weerloze prooi de vijand in handen. Hare naburen zijn niet hulpvaardig, want,
1. Zij heeft geen helper, vers 7, zij konden niet of zij wilden niet, ja,
2. Zij heeft geen trooster, niemand, die medelijden met haar heeft, of een middel aangeeft om haar smarten te verlichten, vers 7, 9. Zoals Jobs vrienden zagen zij, dat het nergens toe diende, zo groot was haar jammer, en moeilijke vertroosters zijn allen in zulk een geval.
IV. Over dit alles wordt geklaagd bij Jeruzalems God en alles wordt opgedragen aan Zijn goedertierenheid en ontferming, vers 9 : "Heere zie mijn ellende aan, en neem er kennis van" en, vers 11 :"Zie, Heere en aanschouw, neem Uw maatregelen". De enige manier om onze last rustig te dragen, is die eerst op God te werpen, en het Hem over te laten om met ons te doen, zoals Hem goeddunkt.
Klaagliederen 1:12-22🔗
De klachten hier zijn, wat haar inhoud betreft dezelfde als die in het voorgaande deel van het hoofdstuk, maar in deze verzen erkent de profeet, in naam van de treurende kerk, meer in ‘t bijzonder de hand van God in deze rampen, en de rechtvaardigheid van Zijn hand.
I. De kerk maakt hier, in haar ellende, haar beproeving groot, en toch niet groter dan zij was, haar zuchten waren niet zwaarder dan haar slagen. Zij beroept zich op al haar aanschouwers: Aanschouw en ziet of er een smart is die mij werd aangedaan, vers 12. Dit kon misschien naar waarheid gezegd worden van Jeruzalems smarten, maar wij zijn al te geneigd het op ons toe te passen, als wij in moeite zijn, en meer dan redelijk is. Omdat onze eigen last ons het meest drukt, en wij ons zelf niet kunnen overreden, er ons mee te verzoenen, zijn wij gereed om uit te roepen: Zeker, nooit was er een smart, gelijk mijn smart, maar als al onze smart bij die van anderen werd gevoegd, en zij werd dan in gelijke delen verdeeld, dan zou ieder van ons zeggen: "Ik bid u, geef mij de mijn terug."
II. Zij ziet hier over de werktuigen heen naar de auteur van haar smarten, en erkent, dat zij alle door Hem besloten, bevolen en beschikt zijn: Het is de Heere, die mij bedroefd heeft en Hij heeft mij bedroefd, omdat Hij vertoornd is tegen mij, de grootheid van Zijn ongenoegen kan afgemeten worden naar de grootheid van mijn jammer, Hij heeft het gedaan, ten dage van de hittigheid Zijns toorns, vers 12. Beproevingen kunnen niet anders dan ons zeer smarten, als wij zien, dat zij het gevolg zijn van Gods gramschap: en dat doet de kerk hier:
1. Zij is als iemand, die de koorts heeft, en die koorts is van God gezonden: "Hij heeft een vuur in mijn beenderen gezonden, vers 13, een bovennatuurlijk vuur, "waarover Hij geheerst heeft, zodat hun gebeenten uitgebrand zijn als een haard," Psalm 102:4, verteerd door pijnen en verdord."
2. Zij is als iemand in een net: hoe meer zij zich inspant er uit te komen, des te meer raakt zij er in verward, en dit net is door God uitgezet. "Mijn vijanden zouden geen succes hebben gehad met hun listen, als God geen "net had uitgebreid voor mijn voeten."
3. Zij is als iemand in een woestijn, wiens weg vol hindernissen is, eenzaam, en vermoeiend. "Hij heeft mij achterwaarts doen keren, zodat ik niet voort gaan, Hij heeft mij woest gemaakt, zodat ik niets heb om mij te steunen, maar de gehele dag ziek ben."
4. Zij is als iemand onder een juk geen juk om te werken, maar om boete te doen, haar hals en voeten zijn bijeengebonden, vers 14 :Het juk van mijn overtredingen is saamgebonden door Zijn hand. Wij worden nooit verstrikt in een juk dan dat door onze eigen overtredingen gevormd wordt. "De zondaar zal met de banden van zijn zonde vastgehouden worden," Spreuken 5:22. Het juk van Christus’ geboden is een zacht juk, Mattheüs 11:30, maar dat van onze overtredingen is hard. De Schrift zegt ons, dat God ons dit juk aanbiedt, als Hij ons schuldig vindt, en Hij brengt ons in die inwendige smarten en uitwendige moeilijkheden, die wij door onze zonden verdiend hebben. Wanneer het geweten, als Zijn afgevaardigde, ons overgeeft aan Zijn oordeel, dan is het juk aangebonden en door de hand van Zijn rechtvaardigheid samengevlochten, en niets dan de hand van Zijn vergevende genade zal het ontbinden.
5. Zij is als een, die in het stof ligt, en Hij is het, die alle wijze sterken vertreden heeft, en hun de kracht ontnomen om staande te blijver, en hen neergeveld door het een oordeel na het andere, en hen laten vertreden door hun trotse overwinnaars, vers 15. Ja, zij is als een in een wijnpers, niet alleen getreden, maar gebroken, verbrijzeld als druiven in de wijnpers van Gods gramschap, en haar bloed is uitgeperst als wijn, en het is God, die de jonkvrouwe, de dochter van Juda getreden heeft.
6. Zij is in de hand van haar vijanden, en het is de Heere, die haar in hun handen gegeven heeft, vers 14. Hij heeft mijn kracht doen vervallen, zodat ik niet in staat ben hun het hoofd te bieden, ja, niet alleen niet in staat om tegen hen op te staan, maar niet in staat om van onder hen op te staan, en Hij heeft mij in hun handen gegeven, ja, vers 15, Hij heeft een bijeenkomst over mij uitgeroepen, om mijn jongelingen te verbreken, en het is een ijdele gedachte om zo’n bijeenkomst tegen te staan, en wederom, vers 17 : De Heere heeft van Jakob geboden, dat die rondom hen zijn, zijn tegenpartijders zouden zijn. "Hij, die zo vaak de verlossingen Jakobs geboden had", Psalm 44:5, gebiedt nu een aanval tegen Jakob, omdat Jakob de geboden van Zijn wet niet gehoorzaamd heeft.
III. Terecht vraagt zij om het medelijden en erbarmen van de aanschouwers van haar jammer, vers 12 :"Gaat het ulieden niet aan, gij allen die over de weg gaat? Kunt gij mij zien zonder iets te gevoelen? Wat, zijn uw harten van steen en uw ogen van marmer, dat gij mij geen enkele gedachte, of blik, of traan schenken kunt, als blijk van medegevoel? Zijt gij dan geen vlees en bloed? Hebt gij er dan geen belang bij, dat het huis van uw buurman in brand staat? Zo zijn er, die geen deel nemen in Sions rampen en smarten, zij bekommeren zich niet over de verbreking van Jozef. Hoe treffend roept zij hun medegevoel in! vers 18 : Hoort toch alle gij volkeren, ziet mijn smart, hoort mijn klachten, en ziet of ik er reden toe heb. Deze bede is gelijk aan die van Job, Hoofdstuk 19:21: "Ontfermt u mijner ontfermt u mijner, o gij mijn vrienden!" Een last drukt niet zo zwaar, als onze vrienden medelijden met ons hebben, en hun tranen mengen met de onze, want dat is een bewijs, dat wij niet veracht zijn, wat gewoonlijk in beproeving meer gevreesd wordt dan iets anders.
IV. Zij rechtvaardigt haar smart, hoe groot ook, om deze rampen, vers 16 : Terwille van deze dingen ween ik, des nachts ween ik, vers 2, als niemand mij ziet, mijn oog, mijn oog vliet af van water. Deze wereld is een tranendal voor Gods volk. Sions zonen zijn dikwijls Sions rouwdragers. Sion breidt haar handen uit, vers 17, wat hier eer een uiting van wanhoop dan van verlangen is, zij slaat haar handen uit, als een, die alles verloren geeft. Laat ons zien welke reden zij opgeeft voor deze hartstochtelijke smart.
1. Haar God heeft zich aan haar omtrokken, en Micha, die slechts goden van goud had, riep, toen zij hem ontstolen werden: "Wat heb ik nu meer? Wat is het dan, dal gij tot mij zegt: Wat is u? De kerk klaagt hier uitermate, want zegt zij: De Trooster, die mijn ziel zou verkwikken, is verre van mij." God is de Trooster, Hij placht het voor haar te zijn, Hij alleen kan werkelijk troost geven, Zijn woord is het, dat troostredenen spreekt, Zijn Geest is het, die ze tot ons spreekt. Zijn vertroostingen zijn versterkend, in staat om "de ziel te verkwikken," ze op te heffen, wanneer zij als verzonken is en wij daar machteloos bij staan, maar nu is Hij weggegaan in misnoegen, "Hij is verre van mij, en ziet mij van verre." Het is geen wonder, dat de zielen van de heiligen bezwijken, als God, die de enige Trooster is, die hen verkwikken kan, Zich op een afstand houdt.
2. Haar kinderen zijn van haar verwijderd, en niet in staat haar te helpen, om hen is het, dat zij weent, als Rachel om de hare, "omdat zij niet zijn, en daarom weigert zij getroost te worden. Hare kinderen zijn verwoest, omdat de vijand de overhand heeft tegen hen: Er is niemand van alle de kinderen, die haar zachtkens leidt," Jesaja 51:18, zij kunnen zichzelf niet helpen, en hoe zouden zij haar helpen? Beide, de jonkvrouwen en de jongelingen, die haar vreugde en haar hoop waren, zijn in de gevangenis gegaan, vers 18. "Van de Chaldeeën wordt gezegd, dat zij de jongelingen noch de maagden verschoonden, noch het schone geslacht, noch de bloeitijd des levens", 2 Kronieken 36:17.
3. Haar vrienden lieten haar in de steek sommigen wilden haar geen verkwikking geven en anderen konden niet. Zij breidt haar handen uit, als om verkwikking te vragen, maar er is geen trooster voor haar, vers 17, niemand, die troosten kan, en niemand, die ‘t zou willen, zij riep tot haar liefhebbers, en noemde ze haar liefhebbers om hen te bewegen haar te helpen, maar zij hebben haar bedrogen, het bleek, dat zij waren als de beken in de zomer voor de dorstige wandelaar, Job 6:15. Wij worden gewoonlijk bedrogen en teleurgesteld door het schepsel, waarop wij ons hart stellen en waaraan wij onze verwachtingen ontlenen. Haar afgoden waren haar liefhebbers. Egypte en Assyrië waren haar vertrouwden. Maar zij bedrogen haar. Die haar het hof maakten, in haar voorspoed, schuwden haar en hield en zich vreemd van haar in haar tegenspoed. Gelukkig zijn zij, die God tot hun vriend hebben gemaakt, en Zijn liefde bewaren, want Hij zal hen niet bedriegen.
4. Zij, wier plicht het was haar te leiden waren buiten machte haar enige dienst te bewijzen. De priesters en de oudsten, die aan ‘t hoofd van de zaken hadden moeten staan, stierven van honger, vers 19, zij hebben de geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, zij gingen brood bedelen, om in het leven te blijven. Inderdaad de honger is zwaar in het land, als er geen brood is voor de wijze, als de priesters en de oudsten van honger sterven. De priesters en de oudsten moesten haar troosters zijn, maar hoe zouden zij anderen troosten, als zij zelf troosteloos waren? Zij horen, dat ik zucht, wat een oproep voor hen moest zijn om mij te hulp te komen, maar ik heb geen trooster. Gij hebt vriend en metgezel ver van mij gedaan.
5. Haar vijanden waren haar te sterk, en zij juichten over haar. Zij hadden de overhand, vers 16. Van buiten heeft mij het zwaard beroofd en doodt al wat het tegenkomt, en van binnen zijn alle levensmiddelen door de belegeraars afgesneden, zodat er is als de dood, dat is honger, die even erg is als pestilentie, of nog erger, van buiten het zwaard, uit de binnenkameren de verschrikking, Deuteronomium 32:25. En evenals de vijanden, die de werktuigen van het onheil waren, zeer wreed waren, zo weren het ook degenen, die toeschouwers waren, de Edomieten en de Ammonieten, die Israël een kwaad hart toedroegen: Zij horen mijn kwaad en zij zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt vers 21, zij verblijden zich in het kwaad zelf, en zij verblijden zich dat het Gods werk is, zij verblijden zich, dat God en Zijn Israël het oneens geworden zijn, en dienten gevolge behandelen zij hen als vreemden. Jeruzalem is als een afgezonderde vrouw onder hen, die zij bang zijn om aan te raken en die zij schuwen, vers 17. Om al deze redenen kan het geen verwondering wekken, en ook kan zij niet berispt worden, dat haar zuchtingen vele zijn, om haar tegenwoordige smart en dat haar hart mat is, uit vrees voor wat nog komen zal.
V. Zij rechtvaardigt God in al wat over haar gebracht wordt, en erkent, dat zij deze strenge kastijding verdiend heeft om haar zonden. Het juk, dat zo zwaar drukt, en zo vast bindt, is het juk van haar overtredingen, vers 14. De boeien, waardoor wij gebonden zijn, zijn ons eigen werk, en het is onze eigen roede, waarmee wij geslagen worden. Wanneer de kerk hier gesproken had, alsof zij dacht, dat de Heere streng was, dan doet zij wel, haar fout te herstellen, ten minste zich te verklaren, door te erkennen, vers 18 : De Heere is rechtvaardig Hij doet ons geen onrecht, door ons zo te behandelen, ook kunnen wij Hem niet beschuldigen van onrechtvaardigheid daarin, hoe onrechtvaardig de mensen zijn, wij zijn zeker, dat de Heere rechtvaardig is, en Zijn rechtvaardigheid openbaar maakt, hoewel hun wetten met de zijn in tegenspraak zijn. Welke de moeilijkheden zijn, waarmee het God behaagt ons te beproeven, wij moeten erkennen, dat Hij daarin rechtvaardig is, zij begrijpen noch Hem noch ons zelf, als wij het niet erkennen, 2 Kronieken 12:6. Zij erkent de gerechtigheid van Gods daden, door de ongerechtigheid van haar eigene te erkennen: Ik ben Zijn mond weerspannig geweest, vers 18, en wederom, vers 20 :Ik ben zeer weerspannig geweest. Wij kunnen geen kwaad genoeg van de zonde zeggen, en onze eigene zonde moeten wij altijd de ergste noemen, moeten die weerspannigheid, en opstand tegen God noemen, voor alle ware boetvaardigen is de zonde zeer smartelijk. Dat is het, wat zwaarder op haar drukt dan de beproevingen, waaronder zij gebukt gaat: Mijn ingewand is beroerd, het rommelt als de zee, wanneer zij beroerd is, Mijn hart heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, het is rusteloos, het is onderste boven gekeerd, want ik ben zeer weerspannig geweest. Smart over de zonde moet grote smart zijn en de ziel treffen.
VI. Zij beroept zich voor haar tegenwoordig lot, beide, op de genade en op de rechtvaardigheid van God.
1. Zij beroept zich op Gods genade wegens haar smarten, die haar tot een geschikt voorwerp van Zijn medelijden hadden gemaakt, vers 20 Aanzie, Heere, want ik ben bang, neem kennis van mijn lot, en neem zulke maatregelen tot mijn verlichting, als U goeddunkt. Het is een troost voor ons, dat de rampen, die onze geest neerdrukken, onbedekt zijn voor Gods oog.
2. Zij beroept zich op Gods rechtvaardigheid voor het onrecht, dat haar vijanden haar aangedaan hebben, vers 21, 22:Gij zult de dag voortbrengen, die Gij uitgeroepen hebt, de dag, die bepaald is in de raad van God en bekend gemaakt in de profetieën, als Zijn vijanden die wij nu vervolgen, zullen zijn gelijk ik ben, als de beker van de zwijmeling, die nu in mijn handen is gegeven, in hun handen zal gegeven worden.
3. Het kan ook als een gebed gelezen worden: "Moge de bepaalde dag komen" en verder: "Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, laat het gedacht, laat het vergolden worden: neem wraak op hen voor al het onrecht, dat zij mij gedaan hebben", Psalm 119:14, 15, verhaast de tijd, dat gij hun zult doen om hun overtredingen, gelijk als Gij mij gedaan hebt vanwege mijn overtredingen. Dit gebed heeft de betekenis van een protest tegen alle gedachten aan gemeenschap met hen en van een voorspelling van hun ondergang, en stemt in met wat God in Zijn woord er van gezegd had. Onze gebeden mogen en moeten overeenstemmen met Gods Woord, en wij moeten vragen om de dag, die God hier geroemd heeft, en om geen andere. En hoewel wij verplicht zijn onze vijanden liefderijk te vergeven, en voor hen te bidden, toch mogen wij in geloof bidden om de vervulling van wat God gesproken heeft tegen Zijn vijanden en die van Zijn kerk, die zich niet willen bekeren en Hem de ere geven.