Ga naar inhoud

Klaagliederen 4

  1. ALEPH. Hoe is het goud zo verdonkerd, het goede fijne goud zo veranderd! Hoe zijn de stenen des heiligdoms vooraan op alle straten verworpen!
  2. Beth. De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend den aarden flessen, het werk van de handen eens pottenbakkers!
  3. Gimel. Zelfs laten de zeekalveren de borsten neder, zij zogen haar welpen; maar de dochter mijns volks is als een wrede geworden, gelijk de struisen in de woestijn.
  4. Daleth. De tong van het zoogkind kleeft aan zijn gehemelte van dorst; de kinderkens eisen brood, er is niemand die het hun mededeelt.
  5. He. Die lekkernijen aten, versmachten nu op de straten; die in karmozijn opgetrokken zijn, die omhelzen den drek.
  6. Vau. En de ongerechtigheid der dochter mijns volks is groter dan de zonde van Sódom, die als in een ogenblik omgekeerd werd, en geen handen hadden arbeid over haar.
  7. Zain. Haar bijzondersten waren reiner dan de sneeuw, zij waren witter dan melk; zij waren roder van lichaam dan robijnen, gladder dan een saffier.
  8. Cheth. Maar nu is hun gedaante verduisterd van zwartigheid, men kent ze niet op de straten; hun huid kleeft aan hun beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout.
  9. Teth. De verslagenen van het zwaard, die zijn gelukkiger dan de verslagenen van den honger; want die vlieten daarheen als doorstoken zijnde, omdat er geen vruchten der velden zijn.
  10. Jod. De handen der barmhartige vrouwen hebben haar kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter mijns volks.
  11. Caph. De HEERE heeft Zijn grimmigheid volbracht, Hij heeft de hittigheid Zijns toorns uitgestort; en Hij heeft te Sion een vuur aangestoken, hetwelk haar fundamenten verteerd heeft.
  12. Lamed. De koningen der aarde zouden het niet geloofd hebben, noch al de inwoners der wereld, dat de tegenpartijder en vijand tot de poorten van Jeruzalem zou ingaan.
  13. Mem. Het is vanwege de zonden harer profeten en de misdaden harer priesters, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben.
  14. Nun. Zij zwierven als blinden op de straten, zij waren met bloed besmet, zodat men niet kon zijn, of men raakte hun klederen aan.
  15. Samech. Zij riepen tot hen: Wijkt, hier is een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan. Zekerlijk, zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; zij zeiden onder de heidenen: Zij zullen er niet langer wonen.
  16. Pe. Des HEEREN aangezicht heeft hen verdeeld, Hij zal hen voortaan niet meer aanzien; zij hebben het aangezicht der priesters niet geëerd, zij hebben den ouden geen genade bewezen.
  17. Ain. Nog bezweken ons onze ogen, ziende naar onze ijdele hulp; wij gaapten met ons gapen op een volk dat niet kon verlossen.
  18. Tsade. Zij hebben onze gangen nagespeurd, dat wij op onze straten niet gaan konden; ons einde is genaderd, onze dagen zijn vervuld, ja, ons einde is gekomen.
  19. Koph. Onze vervolgers zijn sneller geweest dan de arenden des hemels; zij hebben ons op de bergen hittiglijk vervolgd, in de woestijn hebben zij ons lagen gelegd.
  20. Resch. De adem onzer neuzen, de gezalfde des HEEREN, is gevangen in hun groeven; van welken wij zeiden: Wij zullen onder zijn schaduw leven onder de heidenen.
  21. Schin. Wees vrolijk en verblijd u, gij dochter Edoms, die in het land Uz woont; doch de beker zal ook tot u komen, gij zult dronken worden en ontbloot worden.
  22. Thau. Uw ongerechtigheid heeft een einde, o gij dochter Sions; Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren. Maar uw ongerechtigheid, o gij dochter Edoms, zal Hij bezoeken; Hij zal uw zonden ontdekken.

Inleiding🔗

Dit hoofdstuk is weer een enkelvoudig alfabet van klaagliederen over de verwoesting van Jeruzalem, als dat in de eerste twee hoofdstukken.

I. De profeet klaagt hier over het onrecht tegen en de onwaardige behandeling van hen, wie eertijds achting betoond werd, vers 1, 2.
II. Hij klaagt over de akelige gevolgen van de honger, waartoe zij door het beleg gebracht waren, vers 3-10.
III. Hij klaagt over de inneming en plundering van Jeruzalem en zijn ontzettende verwoesting, vers 11, 12.
IV. Hij erkent, dat de zonden van hun leiders de oorzaak waren van al hun rampen, vers 13-16.
V. Hij geeft de hoop op, omdat alles tot volkomen verwoesting gedoemd is, want hun vijanden waren overal te sterk, vers 17-20.
VI. Hij voorspelt de verwoesting van de Edomieten, die juichten over Jeruzalems val, vers 21.
VII. Hij voorspelt de eindelijken terugkeer van Sion uit de gevangenschap, vers 22.

Klaagliederen 4:1-12🔗

De elegie in dit hoofdstuk begint met een klacht over de droeve en treurige veranderingen, die de oordelen Gods in Jeruzalem bewerkt hadden. De stad, die vroeger van goud, van het fijnste goud, zo rijk en prachtig, volkomen van schoonheid, en de vreugde van de gehele aarde was, is dof geworden, is veranderd, heeft haar luister verloren, heeft haar waarde verloren, is niet meer wat het geweest is, zij is schuim geworden. Helaas, welk een verandering is hier!

I. De tempel, die de heerlijkheid van Jeruzalem en zijn bescherming was, lag in puinhopen. Hij is in de hand des vijands gegeven. En sommigen menen, dat het goud, waarvan gesproken wordt, vers 1, het goud van de tempel was, het gesloten goud, waarmee het huis van binnen bekleed was, 1 Koningen 6:21, toen de tempel verbrand werd, werd het goud er van berookt en bezoedeld, alsof het geen waarde had. Het werd bij de rommel geworpen, het was veranderd, voor dagelijks gebruik bestemd, en niemand hechtte er meer aan. De stenen des heiligdoms, die eigenaardig bewerkt waren, werden door de Chaldeeën neergeworpen, toen zij het afbraken, of werden door de kracht van het vuur van hun plaats geworpen, en verworpen, en rondgestrooid vooraan op alle straten, zij lagen zonder onderscheid, met de andere puinhopen vermengd. Als de God des heiligdoms door zonde getergd was Zich terug te trekken, dan is het geen wonder, dat de stenen des heiligdoms aldus ontheiligd werden.

II. De vorsten en priesters, die in bijzondere zin kinderen Sions waren, werden vertreden en mishandeld, vers 2. Beide, het huis van God en het huis van David, waren in Sion. De kinderen van beide deze huizen waren in dit opzicht kostelijk, dat zij erfgenamen waren van deze beide verbonden, dat des priesterschaps en dat des koninkrijks. Zij waren tegen fijn goud geschat. Maar nu zijn zij gelijk gerekend aan de aarden flessen, zij zijn gebroken als aarden flessen, weggeworpen als een vat, waaraan men genen lust heeft. Zij zijn arm geworden, in gevangenschap gevoerd en daardoor min en verachtelijk geworden, en iedereen vertreedt hen en lacht over hen. De verachting van Gods volk moet voor ons een oorzaak tot klachte zijn.

III. Kleine kinderen stierven bij gebrek aan brood en water, vers 3, 4. De moeders, die zelf niet te eten hadden, hadden ook geen melk voor de zuigelingen aan haar borst, zodat zij, hoewel hun hart werkelijk medelijden had, naar de uiterlijke schijn hardvochtig waren, als de struisvogel in de woestijn, die haar eieren in de aarde laat, Job 39:16, 17, daar zij geen voedsel voor haar kinderen hadden, waren zij wel gedwongen hen zonder te laten, en haar best te doen ze te vergeten, omdat het pijnlijk voor haar was aan hen te denken, terwijl zij niets voor hen hadden, hierin stonden zij achter bij de zeehonden, of zeemonsters, of walvissen, of zeekalveren, want die laten de borsten neer, en zogen haar welpen, wat de dochter mijns volks niet doet. Kinderen kunnen niet voor zichzelf zorgen, zoals volwassenen, en daarom was het te pijnlijker om aan te zien, hoe de tong van het zoogkind aan zijn gehemelte kleeft van dorst, omdat er geen droppel water was om het te bevochtigen, en kleine kinderen, die nauwelijks spreken konden, brood te horen eisen van hun ouders, die ze niets konden geven, en het ook niet konden krijgen van een van hun vrienden. Zo treurig als zij dit alles vinden, zo dankbaar behoren wij te zijn voor de overvloed, waarin wij ons verheugen kunnen, en het voldoende voedsel, dat wij voor ons zelf en onze kinderen, en die van ons huis hebben.

IV. Personen van aanzien waren tot de bedelstaf gebracht, vers 5. Die van goede geboorte en wel opgevoed waren, en aan het beste gewoon, beide van voedsel en kleding, die lekkernijen aten, die alles hadden, wat fijn en lekker is (zij noemen dat: goed eten, maar alleen zij eten goed, die ter ere Gods eten) en iedere dag vrolijk en prachtig leefden, zij waren niet alleen met karmozijn bekleed, maar zij waren er ook in groot gebracht en hadden nooit kennis gemaakt met wat gemeen of alledaags was. Zij waren groot gebracht op karmozijn, zo staat er, hun beenbekleding, en de tapijten, waarop zij liepen, waren karmozijn, toch versmachten zij op de straten, van alles beroofd, zij hebben geen dak boven hun hoofd, geen bed om op te slapen, geen klederen om aan te trekken, geen vuur om hen te verwarmen. Zij omhelzen de drek, zij waren al blij, als zij daarin konden liggen om te rusten, en wroeten er misschien in om iets eetbaars te vinden, zoals de verloren zoon, die zijn buik begeerde te vullen met de draf van de zwijnen. Die in de grootste pracht en overvloed leven, weten niet hoe benauwd zij het nog kunnen krijgen voordat zij sterven, zoals soms "de nooddruftige uit de drek verhoogd wordt", Psalm 113:7, zo zijn er voorbeelden van rijken, die tot de drek afgedaald zijn. "Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood," 1 Samuel 2:5. Daarom is het wijs van hen, die overvloed hebben zich niet al te zeer te verwennen, want dan zullen de tegenspoeden dubbel zwaar zijn, als zij komen, Deuteronomium 28:56.

V. Personen, uitnemend om hun waardigheid ja, misschien om hun heiligheid, deelden met anderen in het algemene onheil, vers 7, 8. Haar bijzondersten waren volkomen veranderd. Sommigen verstaan dit als van degenen, die eer ontvingen, de jonge edelen, die zeer rein, en net, en welgekleed waren, gewassen en geparfumeerd, maar ik zie niet in, waarom wij het niet zouden toepassen op die gewijden onder hen, die zich de Heere afzonderden door de gelofte eens Nazireërs, Numeri 6:2. Dat er onder hen waren, zelfs in de meest ontaarde tijden blijkt uit Amos 2:11 :"Ik heb sommigen uit uw jongelingen tot Nazireeërs verwekt." Hoewel deze Nazireërs hun haar niet mochten scheren, toch waren zij, vanwege hun sober dieet, hun veelvuldige wassingen en in ‘t bijzonder om het vermaak, waarmee zij zich aan God wijdden en met Hem spraken, wat hun aangezichten deed schijnen als dat van Mozes, reiner dan sneeuw en witter dan melk, daar zij geen wijn noch sterken drank dronken, hadden zij een gezonder uiterlijk en vrolijker gelaat dan hen, die zich dagelijks onthaalden op druivebloed, zoals Daniël en zijn makkers van het gezaaide en water. Het kan ook de grote achting en verering betekenen, die het volk voor hen had, hoewel zij misschien voor het oog "geen gedaante noch heerlijkheid" hadden, maar, daar zij de Heere afgezonderd waren, werden zij geschat alsof zij "roder dan robijnen en gladder dan een saffier waren. Maar nu is hun gedaante verduisterd, verdorven", zoals in Jesaja 52:14 van Christus gezegd wordt, "zij is verduisterd van zwartigheid," zij zien er ellendig uit, ten dele van de honger, ten dele door smart en radeloosheid. "Men kent ze niet op de straten," die hen achtten, letten nu niet meer op hen, en die hun vertrouwde kennissen waren, kennen hen nu ternauwernood meer, zozeer was hun uiterlijk veranderd, door de ellende, die door de lange duur van het beleg veroorzaakt werd. Hun huid kleeft aan hun beenderen, daar het vlees verteerd en vergaan is, zij is verdord, zij is geworden als een stuk hout, zo droog en hard als een stok. Het is iets betreurenswaardig, dat ook zij, die Gode afgezonderd zijn, toch bij de komst van de oordelen, dikwijls meegesleept worden met de anderen in het algemene onheil.

VI. Jeruzalem kwam langzaam omlaag, en had een lange doodsstrijd, want de honger bracht meer tot haar verwoesting bij dan enig ander oordeel. In dit opzicht was de verwoesting van Jeruzalem groter dan die van Sodom, vers 6, want dat was als in een ogenblik omgekeerd, een enkele regen van vuur en zwavel deed het verdwijnen, "geen handen hadden daarover arbeid, het had geen lang beleg te verduren, zoals Jeruzalem het viel onmiddellijk in de hand des Heeren, die met een slag doodt, en viel niet in de hand van mensen, die, daar zij zwak zijn, lang werk hebben met hun strafgerichten", Richteren 8:21. Jeruzalem ligt vele maanden lang op de pijnbank, in pijn en ellende, en sterft als ‘t ware bij stukjes en beetjes, zodat zij voelt, dat zij sterft. En, als de ongerechtigheid van Jeruzalem zwaarder is dan die van Sodom, dan is het geen wonder, dat de straf het evenzeer is. Sodom bezat nooit de genademiddelen, die Jeruzalem had, de woorden van God en Zijn profeten, en daarom zal het oordeel van Jeruzalem onverdragelijker zijn dan dat van Sodom, Mattheüs 11:23, 24.

Hoe vreselijk de honger was, blijkt uit de twee volgende voorbeelden:

1. De pijnlijke dood, die er door veroorzaakt werd, vers 9, velen werden gedood door de honger, stierven de hongerdood, daar hun voorraden uitgeput en de publieke voorraadschuren zo goed als uitgeput waren, zodat zij daaruit niet geholpen kunnen worden. Zij waren als doorstoken, omdat er geen vruchten van de velden waren, zij, die verhongerden, waren even zeker van hun dood, als die doorstoken en gedood waren, alleen was hun lot vreselijker. "De verslagenen van het zwaard zijn spoedig van pijn verlost, in een ogenblik dalen zij in het graf," Job 21:13. Zij hebben niet het ongeluk te zien, hoe de dood hen nadert en voelen het nauwelijks als de slag gegeven wordt, een korte doodsstrijd en alles is afgelopen. En als wij gereed zijn voor de andere wereld, behoeven wij zo’n korten overgang niet te vrezen, hoe vlugger hoe beter. Maar die van honger sterven, vergaan van de pijn, de honger vernietigt hun geestkracht en doodt hen trapsgewijze, hij knaagt aan hun moed en is een altijddurende kwelling, hij is een even grote marteling voor de geest als voor het lichaam. "Het zijn banden tot de dood," Psalm 13:4.

2. De barbaarse moorden, waartoe hij aanleiding gaf, vers 10. De handen van de barmhartige vrouwen hebben haar kinderen eerst gedood en dan gekookt. Deze klacht komt reeds vroeger voor, Hoofdstuk 2:20, en het was grotelijks te betreuren, dat iemand zo goddeloos kon zijn, om dat te doen en dat zij tot zo’n uiterste gebracht werden, dat zij er toe verleid werden. Maar met dit schrikkelijk gevolg van langdurige belegeringen was in ‘t algemeen gedreigd in Leviticus 26:29 en Deuteronomium 28:53, en in ‘t bijzonder tegen Jeruzalem gedurende het beleg van de Chaldeeën, Jeremia 19:9, Ezechiël 5:10. Het geval was treurig genoeg, dat zij niets hadden om hun kinderen mee te voeden, vers 4, maar nog veel erger was het, dat zij het over hun hart konden krijgen zichzelf met hun kinderen te voeden. Ik weet niet of ik het een voorbeeld van de macht van de noodzakelijkheid moet noemen, of van de macht van de ongerechtigheid, maar evenals de heidense afgodendienaars rechtvaardig werden "overgegeven tot onterende bewegingen," Romeinen 1:26, zo werden deze Joodse afgodendienaars, en de vrouwen in ‘t bijzonder, die koeken hadden gemaakt voor Melecheth des hemels, en het haar kinderen geleerd hadden, beroofd van haar natuurlijke liefde, en dat jegens hun eigen kinderen. Dat zij aldus werden overgegeven om haar eigen natuur schande aan te doen, was een rechtvaardig oordeel over haar, om de schande, die zij God hadden aangedaan.

VII. Jeruzalem daalt volkomen en wonderbaarlijk omlaag.

1. De verwoesting van Jeruzalem is een volkomen verwoesting, vers 11. De Heere heeft Zijn grimmigheid volbracht, Hij heeft het werk niet ten halve gedaan, Hij heeft alles uitgevoerd, wat Hij in Zijn toorn tegen Jeruzalem Zich voorgenomen had, en heeft geen enkel deel van het vonnis onuitgevoerd gelaten. Hij heeft de fiolen van Zijn grimmigheid uitgestort, Hij heeft ze tot de bodem geleegd, zelfs het grondsop. Hij heeft te Sion een vuur aangestoken, dat niet alleen de huizen verteerd en ze met de grond gelijk gemaakt heeft, maar, wat andere vuren niet doen, het heeft ook haar fundamenten verteerd, alsof er niet meer op gebouwd mocht worden.

2. Het was een wonderbare verwoesting, vers 12. Het was een verrassing voor de koningen van de aarde, die bekend zijn met en zich op de hoogte houden van de toestand van hun naburen, ja, dat was het voor alle inwoners van de wereld, die Jeruzalem kenden, of er ooit van gehoord of gelezen hadden, zij zouden het niet geloofd hebben, dat de tegenpartij en vijand ooit tot de poorten van Jeruzalem zouden ingaan, want,

a. Zij wisten, dat Jeruzalem krachtig versterkt was, niet alleen door muren en bolwerken, maar door het aantal en de kracht van zijn inwoners, de sterkte van Sion werd voor onneembaar gehouden.

b. Zij wisten, dat het de stad des groten konings was, waar de Heere van de gehele aarde op een meer bijzondere wijze Zijn woning had, het was de heilige stad, en daarom dachten zij, dat zij zozeer onder goddelijke bescherming stond, dat het vergeefse moeite zou zijn voor de vijand, de aanval te wagen.

c. Zij wisten, dat menige aanval er op mislukt was, getuige die van Sanherib. Daarom waren zij verbaasd, toen zij hoorden, dat de Chaldeeën ze oververmeesterd hadden, en besloten dat het zeker rechtstreeks de hand van God was, die Jeruzalem aan hen had overgegeven, het was op Zijn last, dat de vijand doorbrak en de poorten van Jeruzalem binnenkwam.

Klaagliederen 4:13-20🔗

Hier hebben wij,

I. De zonden, die hun ten laste gelegd werden, en waarom God dit verderf over hen bracht en die dienden om God daarin te rechtvaardigen vers 13, 14, Het is vanwege de zonden van haar profeten en de misdaden van haar priesters. Niet, dat het volk onschuldig was neen, "zij hadden het gaarne alzo," Jeremia 5:31, en het was om hun te behagen, dat de profeten en priesters het deden, maar de schuld wordt voornamelijk aan hen gegeven, die hen beter hadden moeten onderwijzen, hen berispen en vermanen, en hen waarschuwen voor de afloop van dat alles, van de hand van die wachters, die hen niet gewaarschuwd hebben, zal hun bloed geëist worden. Niets rijpt een volk sneller voor zijn ondergang, en niets maakt de maat spoediger vol, dan de zonden van hun priesters en profeten. De zonde, die hun in ‘t bijzonder verweten wordt, is vervolging, de valse profeten en bedorven priesters verenigden hun macht en invloed om in het midden van haar het bloed van de rechtvaardigen te vergieten, het bloed van Gods profeten en van dier aanhangers. Zij vergoten niet alleen het bloed van hun onschuldige kinderen, die zij aan Moloch opofferden, maar het bloed van de rechtvaardigen onder hen, die zij opofferden aan die meer wrede afgod van de vijandschap tegen de waarheid en de waren godsdienst. Dat was de zonde, die de Heere niet wilde vergeven, 2 Koningen 24:4, en, die de laatste verwoesting over Jeruzalem bracht, Jakobus 5:6 :Gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood de rechtvaardige. En de priesters en de profeten waren de aanvoerders bij de vervolging, zoals in Christus’ tijd de overpriesters en de schriftgeleerden de mannen waren, die het volk tegen Hem aanhitsten, dat anders bij het hosanna gebleven zou zijn. Dezen nu waren het, die als blinden op de straten zwierven. Zij dwaalden af van de paden van het recht, zij waren blind voor alles wat goed is, maar hun oog was vlug, als er kwaad te doen was. God zegt van bedorven rechters: "zij weten niet en verstaan niet, zij wandelen in duisternis," Psalm 82:5, en Christus zegt van de bedorven leraars: "Zij zijn blinde leidslieden van de blinden", Mattheüs 15:14 "Zij waren zo met bloed besmet, onschuldig bloed, het bloed van de heiligen, dat men hun klederen niet kon aanraken", zij maakten zich gehaat bij iedereen, zodat goede mensen even bang waren hen aan te raken als een lijk, wat een vormelijke verontreiniging was, of de bloedige klederen van een verslagene aan te raken wat tere gemoederen niet gaarne doen. Er is niets, wat profeten en priesters zozeer doet verafschuwen als een geest van vervolging.

II. Het getuigenis van hun naburen, dat tegen hen afgelegd wordt, beide om hen van zonde te overtuigen, en om de billijkheid van Gods handelingen met hen aan te tonen. Sommigen, die zeer onbeschaamd in de zonde geworden zijn, beroemen zich, dat het hun onverschillig is wat de mensen zeggen, maar God wilde, dat de Joden door middel van de profeet zouden vernemen, wat de mensen van hen zeiden en welke mening de omstanders van hen hadden, vers 15, 16, wat zij van hen zeiden, ja riepen, vooral tot de bedorven priesters en profeten, onder de heidenen.

1. Zij verweten hen hun vermeende reinheid, terwijl zij in allerlei wezenlijke ongerechtigheid leefden. Zij riepen tot hen: "Wijkt, hier is een onreine." Gij waart zo rein, dat gij geen heiden wilde aanraken, maar riep: "Houd u tot uzelf, en genaak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij," Jesaja 65:5. Zo wilden de vervolgers van Christus niet in het rechthuis gaan, opdat zij niet verontreinigd zouden worden. Maar kunt gij nu verhinderen, dat de heidenen u aanraken, nu God u in hun handen overgegeven heeft? Op uw vlucht en omzwervingen kunt ge hen verzoeken op een afstand te blijven en u niet aan te raken, omdat zij onrein zijn. Maar tevergeefs, deze slangen zullen zich zo niet laten betoveren of bezweren, neen, "zij zullen het aangezicht van de priesters niet eren, en de ouden geen genade bewijzen, de eerwaardigste personen zullen verachtelijk bij hen zijn".

2. Zij wierpen hen hun zonden voor de voeten en Gods toorn tegen hen om hun zonden, en de afschuwelijke gevolgen van die toorn. Zij riepen tot hem: Wijkt, hier is een onreine. Zij riepen allen schande over hen, en konden gemakkelijk voorzien, dat God het niet lang verdragen zou, dat zo’n uittergend volk in zo’n goed land blijven zou. Zij wisten, dat hun inzettingen en rechten rechtvaardig waren, en verwachtten, dat "zij een wijs en verstandig volk zouden zijn", Deuteronomium 4:6. Maar, toen zij zagen, dat zij dat niet waren, riepen zij: Wijkt, wijkt, zij voorzagen spoedig het vonnis, dat het land hen uitspuwen zou zoals het hun voorgangers had gedaan, en toen zij Jakob verstrooid zagen vluchten en rondzwerven, zeiden zij hun dat. Zij zeiden: "Nu heeft des Heeren aangezicht ze verdeeld heeft ze in alle landen verstrooid, omdat zij het aangezicht van de priesters niet geëerd hebben, van de vrome priesters, die onder hen waren, zoals Zacharia, de zoon van Jojada, Jeremia en anderen, ook hebben zij de ouden niet ontzien, maar hen en hun gezag veracht, als zij zich onder hen begaven om hun goddelozen wandel tegen te gaan". Zelfs de heidenen voorzagen, dat dit hun verderf zou zijn.

3. Zij juichten, dat de ramp onherstelbaar was. Toen zij hen uit hun land zagen verdrijven, zeiden zij: "Zij zullen er niet langer wonen, zij hebben het voor goed verlaten, zij zullen niet terugkomen, want God zal ze voortaan niet meer aanzien, en hoe zullen ze zich zelf helpen?" Hierin vergisten zij zich. God had hen niet verworpen om dit alles. Toch wordt hier te verstaan gegeven, dat allen om hem heen opmerkten, dat zij zo uitdagend jegens God waren, dat er geen reden was om iets anders te verwachten, dan dat zij geheel verlaten zouden worden.

III. De wanhoop, waartoe zij door deze rampen gebracht waren. Nu wij gehoord hebben, wat er onder de heidenen over hen gezegd werd, moeten wij ook eens horen wat zij van zichzelf zeggen, vers 17 :Nog bezweken ons onze ogen, ziende, dat ons geval hopeloos was ons einde is genaderd, vers 18, het einde, beide van kerk en staat, beide zijn op de rand van hun ondergang, ja ons einde is gekomen, wij zijn vernietigd, er is eind gekomen aan al onze voorspoed, de dagen van ons geluk zijn vervuld, zij zijn geteld en voorbij. Zo stemde hun vrees met de hoop van hun vijanden samen, dat de Heere ze voortaan niet meer zou aanzien. Want,

1. De schuilplaatsen, waarheen zij vluchtten, stelden hen teleur. Zij zagen uit naar hulp van deze en gene machtige bondgenoot, maar te vergeefs, de hulp bleek ijdel te zijn. De hulptroepen, die zij verwachtten, kwamen niet, of ten minste hadden zij niet het verwachte succes, en hun ogen bezweken met uit te zien naar hetgeen nooit komen zou, vers 17, Zij wachtten met wachten, zij wachtten lang, met groten ernst en ongeduld, op een volk, dat bijstand beloofde, maar niet kwam, en hun verwachtingen verijdelde. Zij konden niet verlossen, zij waren te zwak om tegen het Chaldeeuwse leger te strijden en trokken daarom terug. Hulp van schepselen is ijdele hulp, Psalm 60:13, en wij zien er naar uit, totdat onze ogen bezwijken, de moed ons ontzinkt, en ontvangen ze toch niet.

2. De vervolgers, voor wie zij vloden, achterhaalden en overwonnen hen vers 18 :Zij hebben onze gangen nagespeurd, dat wij op onze straten niet gaan konden. Toen de Chaldeeën de stad belegerden, richtten zij zulke hoge sterkten op, dat zij over de wallen heen op degenen, die in de straten waren, konden schieten. Zij vervolgden hen met hun pijlen van plaats tot plaats. Toen de stad doorgebroken werd en alle krijgslieden vloden, waren hun vervolgers sneller dan de arenden des hemels als zij hun prooi willen grijpen, vers 19. Zij waren niet te ontkomen, zij vervolgden hen op de bergen, en als zij dachten, dat zij van hen af waren, vielen zij in handen van hen, die hun in de woestijn lagen hadden gelegd om hun de terugtocht af te snijden, en achterblijvers op te pikken. Ja, de koning zelf, al mag men veronderstellen, dat hij al de voordelen had, die eis van de omstandigheden waren, om zijn vlucht te begunstigen, kon toch niet ontkomen, want de goddelijke wraak vervolgde hem, en dan is "de adem van onze neuzen de gezalfde des Heeren, gevangen in hun groeven." Sommigen denken hierbij aan Josia, die sneuvelde in de slag tegen de Egyptisch koning, maar wij denken eer aan Zedekia, die de laatste koning uit het huis van David was die door de Chaldeeën vervolgd en in de vlakte van Jericho gegrepen werd, Jeremia 39:5. "Hij was de gezalfde des Heeren", erfgenaam van de familie, die God voor de regering bestemd had. De Joodse staat had veel vertrouwen in hem: Zij zeiden: "Wij zullen onder zijn schaduw leven onder de heidenen". Zij vleiden zich met de hoop, dat het overblijfsel, dat bij Jechonia’s gevangenschap achtergelaten was, onder bescherming van de regering, opnieuw nederwaarts wortel schieten en opwaarts vruchten dragen zou. Zij dachten, dat, al waren zij zo verzwakt, dat zij er niet aan konden denken, over de heidenen te regeren, zoals zij gedaan hadden, zij toch wel onder hen zouden blijven wonen zonder gehoond en aan stukken gescheurd te worden. Zo geneigd is alles wat zinkt, zich aan iedere strohalm vast te klampen niet alleen, maar te denken, dat het hun helpen zal. Jeruzalem stierf aan de tering, een bedrieglijke ziekte. Zelfs toen zij op het punt was de laatste adem uit te blazen, vond zij nog hoopgevende symptomen, en grondde daarop de verwachting, dat zij herstellen zou, maar wat kwam er van? De schaduw, waaronder zij dachten te zullen wonen, bleek te zijn als de wonderboom van Jona, die in een nacht verdorde. De gezalfde des Heeren is gevangen in hun groeven, alsof hij slechts een roofdier was, zo weinig ontzagen zij een persoon, die voor heilig en onschendbaar gehouden werd. Als wij enig schepsel tot de adem van onze neuzen maken, en ons vleien met de hoop daardoor te zullen leven, is het rechtvaardig van God die adem te doen ophouden en ons te beroven van het leven, dat wij er van verwachten, want God wil de eer hebben, "alleen ons leven en de lengte van onze dagen te zijn."

Klaagliederen 4:21-22🔗

Davids klaagpsalmen besluiten gewoonlijk met een of ander woord van troost, dat als het leven uit de dood en als licht schijnende uit de duisternis is, zo ook het klaaglied in dit hoofdstuk. Het volk van God is nu in grote ellende, hun aanzien jammerlijk, hun vooruitzichten zijn verschrikkelijk, en hun slechtgezinde naburen, de Edomieten, juichen over hen en doen al wat zij kunnen om hun verstoorders tegen hen te verbitteren. Zo groot was hun geweld tegen hun broeder Jakob, Obadja: 10 en hun wrevel tegen Jeruzalem, waarvan zij riepen: "Ontbloot het, ontbloot het", Psalm 137:7. Nu wordt hier voorspeld, tot bemoediging van Gods volk:

I. Dat er een einde zal komen aan Sions ellende, vers 22: De straf van uw ongerechtigheid is vervuld, o gij dochter Sions! niet de straf, die zij verdient, maar die welke God bestemd en besloten heeft uit te voeren, en die nodig was voor Gods doel, de verheerlijking van Gods rechtvaardigheid en de wegneming van hun zonde. De gevangenschap, die de straf is van uw ongerechtigheid, is vervuld, Jesaja 40:2, en "Hij zal u niet meer gevankelijk doen wegvoeren, of: Hij zal u niet langer in gevangenschap houden," Hij zal uw gevangenis wenden en een heerlijke verlossing voor u werken. De ellende van Gods volk zal niet langer duren dan nodig is om haar werk te doen, waarvoor zij gezonden was.

II. Dat er een eind zal komen aan Edoms gejuich. Ironisch wordt hier gezegd: "Wees vrolijk en verblijd u, gij dochter Edoms," ga voort over Sion in haar ellende te juichen, totdat gij de maat van uw ongerechtigheid hebt vol gemaakt. Doe dat, verblijd u in uw tijdelijke vrijstelling van het gemeenschappelijk lot uwer naburen. Dit is iets dergelijks als wat Salomo zegt tot de jongeling in zijn ongebonden vrolijkheid, Prediker 11:9 :"Verblijdt u, o jongeling, in uw jeugd," verblijd u, als gij kunt, terwijl God komt om met u af te rekenen, wat niet lang duren zal. De beker van de zwijmeling, waarvan het nu Jeruzalems beurt is een range teug te nemen, "zal ook tot u komen," hij zal rond gaan tot het uw beurt is te drinken. Dat is een goede reden om niet te juichen over die in ellende zijn, want wij zelf zijn ook in het lichaam, en wij weten niet hoe spoedig hun lot het onze zal worden. Maar die een welbehagen hebben in de rampen van Gods kerk moeten er op rekenen, dat hun als helpers en aanhitsers hetzelfde vonnis zal treffen, als hun, die het werktuig van die rampen zijn geweest. De vernietiging van de Edomieten werd door deze profeet voorspeld, Jeremia 49:7, enz., en het volk van God, moet in ‘t uitzicht daarop, moed vatten, ondanks hun tegenwoordige ruwheid en onbeschaamdheid.

1. Het zal een schandelijke vernietiging zijn: "De beker, die tot u komen zal, zal u dronken maken" (en dat is op zich zelf al schande genoeg, "gij zult dronken worden, geheel verdwaasd, en ten einde raad, gij zult wankelen in al uw overleggingen en struikelen bij al uw ondernemingen en dan zult gij ontbloot worden, evenals Noach, toen hij dronken was, en u zelf aan verachting prijs geven." Die Gods volk bespotten, zullen naar recht overgegeven worden, om te een of andere tijd dat te doen, waardoor zij zelf bespottelijk worden.

2. Het zal een rechtvaardige vernietiging zijn. God zal daarmee uw ongerechtigheid bezoeken en uw zonden ontdekken, Hij zal ze straffen, en om Zichzelf daarin te rechtvaardigen, en te doen blijken dat Hij gegronde reden had om aldus tegen hen op te treden. Ja, de straf van de zonde zal zo nauwkeurig aan de zonde beantwoorden, dat zij die klaarlijk zal ontdekken. Soms straft God de ongerechtigheid zo, dat, wie ‘t wil, de zonde gemakkelijk kan te weten komen uit de straf. Maar, vroeger of later zal de zonde bezocht en ontdekt worden, en al het verborgene werk van de duisternis aan het licht gebracht.