Ga naar inhoud

Romeinen 1

  1. PAULUS, een dienstknecht van JEZUS CHRISTUS, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie Gods
  2. (Hetwelk Hij tevoren beloofd had door Zijn profeten, in de heilige Schriften),
  3. Van Zijn Zoon (Die geworden is uit het zaad Davids naar het vlees;
  4. Die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zone Gods naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der doden), namelijk Jezus Christus, onzen Heere
  5. (Door Welken wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor Zijn Naam;
  6. Onder welke gij ook zijt, geroepenen van Jezus Christus):
  7. Allen die te Rome zijt, geliefden Gods en geroepen heiligen: Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus.
  8. Eerstelijk dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld.
  9. Want God is mijn Getuige, Welken ik dien in mijn geest in het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk,
  10. Allen tijd in mijn gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eniger tijd goede gelegenheid gegeven werd door den wil Gods om tot ulieden te komen.
  11. Want ik verlang om u te zien, opdat ik u enige geestelijke gave mocht mededelen, teneinde gij versterkt zoudt worden;
  12. Dat is, om medevertroost te worden onder u door het onderling geloof, zo het uwe als het mijne.
  13. Doch ik wil niet dat u onbekend zij, broeders, dat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen (en ben tot nog toe verhinderd geweest), opdat ik ook onder u enige vrucht zou hebben, gelijk als ook onder de andere heidenen.
  14. Beide Grieken en barbaren, beide wijzen en onwijzen ben ik een schuldenaar.
  15. Alzo hetgeen in mij is, dat is volvaardig om u ook, die te Rome zijt, het Evangelie te verkondigen.
  16. Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek.
  17. Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
  18. Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, als die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden;
  19. Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard.
  20. Want Zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn;
  21. Omdat zij God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden.
  22. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden,
  23. En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten.
  24. Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen onder elkander te onteren;
  25. Als die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid. Amen.
  26. Daarom heeft hen God overgegeven tot oneerlijke bewegingen; want ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature;
  27. En insgelijks ook de mannen nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hun dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende.
  28. En gelijk het hun niet goedgedacht heeft God in erkentenis te houden, zo heeft hen God overgegeven in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen:
  29. Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid; vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid;
  30. Oorblazers, achterklappers, haters Gods, smaders, hovaardigen, laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouders ongehoorzaam;
  31. Onverstandigen, verbondsbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen;
  32. Dewelke, daar zij het recht Gods weten (namelijk dat degenen die zulke dingen doen, des doods waardig zijn), niet alleen dezelve doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen die ze doen.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk merken wij op:
I. De voorrede en inleiding tot de gehele brief, vers 1-16.
II. Een beschrijving van de betreurenswaardige toestand van de heidenwereld, waarmee het bewijs begint van het leerstuk der rechtvaardigmaking door het geloof, hier in vers 17 genoemd. Het eerste deel is overeenkomstig de toenmalige vorm van de aanvang van een brief, maar met zeer uitnemende en heerlijke uitdrukkingen verrijkt.

Romeinen 1:1-7🔗

In deze afdeling hebben wij:

I. De persoon die de brief schrijft, vers 1; Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus. Dit is zijn eretitel, waarop hij zich beroemt. Niet gelijk de Joodse leraars: Rabbi! Rabbi! Maar een dienstknecht, een van de meer bijzondere lijfbedienden; een huisverzorger. Een geroepen apostel. Sommigen menen dat hij zinspeelt op zijn oude naam Saul, die betekent: een geroepene, een naar wie gevraagd is. Christus zocht hem om hem tot apostel te maken Hand. 9:15. Ac 9.15 Hij grondt hier zijn gezag op zijn roeping; hij ging niet, zoals de valse apostelen uit zonder zending; klêtos apostolos; een geroepen apostel; dat is de naam bij welken hij liefst genoemd wordt, ofschoon hij erkent het niet waard te zijn, 1 Cor. 15:9.

Afgezonderd tot het Evangelie van God. De Farizeeën waren beroemd om hun afzondering en waren daarnaar genoemd, omdat zij zich afzonderden om de wet te onderzoeken; en zij konden genoemd worden aphoris menoi eis ton nomon. Zo iemand was Paulus geweest, maar thans had hij een ander voorwerp van onderzoek; hij was nij aphoris menos eis to Evangelion, een Farizeeër van het Evangelie, afgezonderd naar het welbehagen Gods, Gal. 1:15; Ga 1.15 afgezonderd van zijner moeders lijf aan, door onmiddellijke leiding des Geestes en door middellijke ordening overeenkomstig die leiding, Hand. 13:2, 3; door toewijding van zichzelf aan dat werk. Hij was geheel en al gewijd aan het Evangelie God; het Evangelie waarvan God de werkmeester is, en waarvan oorsprong en werking Goddelijk en hemels zijn.

II. Na het Evangelie van God genoemd te hebben, geeft hij in een uitweiding ons er een algemene schets van.

1. Van zijn oudheid. Het werd tevoren beloofd, vers 2; het was geen pas ontstaan leerstuk, maar het was vanouds reeds meegedeeld in de beloften en voorzeggingen van het Oude Testament, welke alle eenparig zich richtten naar het Evangelie, als morgenstralen die de Zon der gerechtigheid voorafgingen; en dat niet alleen mondeling maar ook in de Schriften.

2. Van zijn Onderwerp. Het betreft Christus, vers 3, 4. De profeten en apostelen leggen allen getuigenis van Hem af; Hij is de ware schat, in de akker der Schriften verborgen. Merk op: wanneer Paulus Christus noemt hoe hij al diens namen en titels opeenstapelt: Jezus Christus onze Heere. Hij heeft er een welgevallen in over Hem te spreken en zodra hij Hem genoemd heeft kan hij niet voortgaan over Hem te spreken zonder enige uitdrukking van liefde en eer, gelijk hier, waar hij ons in de een persoon Zijn twee onderscheiden naturen aantoont.

A. Zijn menselijke natuur. Die geworden is uit het zaad van David, vers 3; dat is: geboren uit de maagd Maria, die uit de huize Davids was, Lukas 1:27, evenals Jozef, Zijn onderstelde vader, Lukas 2:27. David wordt hier genoemd, ter oorzaak van de bepaalde beloften aan hem gedaan ten opzichte van de Messias, voornamelijk Zijn Koninklijke bediening, 2 Sam. 7:12; Psalm 132:11 vergeleken met Lukas 1:32, 33.

B. Zijn Goddelijke natuur: Die krachtelijk bewezen is te zijn de Zoon van God, vers 4; de Zoon van God door eeuwige generatie, of, zoals het hier is uitgedrukt: naar de Geest der heiligmaking. Naar het vlees, dat is Zijn menselijke natuur, was Hij het zaad van David; maar naar de Geest der heiligmaking, dat is Zijn Goddelijke natuur, is Hij de Zoon van God (gelijk Hij gezegd wordt te zijn levend gemaakt door de Geest:1 Petrus 3:18, vergelijk 2 Cor. 13:4. Het grote bewijs daarvan is Zijn opstanding uit de doden, dat is het onloochenbaar en afdoend bewijs. Het teken van Jona de profeet, de opstanding van Christus, was bedoeld als het laatste bewijs, Matth. 12:39. Die daardoor niet overtuigd werd, zou door niets overtuigd worden. Wij hebben hier dus een samenvatting van de leer des Evangelies betreffende de beide naturen van Christus in één Persoon.

3. De gevolgen daarvan, vers 5. Door welken, dat is: door Christus, geopenbaard en kenbaar gemaakt door het Evangelie; wij (Paulus en de overige dienaren); hebben ontvangen genade en het apostelschap; dat is: de gunst van tot apostelen geroepen te zijn, Ef. 3:8. De apostelen waren gemaakt tot een schouwspel voor de wereld; leidden een leven van ontbering, moeite en gevaar; werden állen dag gedood; maar Paulus acht het apostelschap een gunst. Wij mogen het evenzo terecht een grote gunst achten, wanneer wij tot enig werk in de dienst van God gebruikt worden, welke moeilijkheden of gevaren wij daarin ook ontmoeten. Dat apostelschap was ontvangen tot gehoorzaamheid des geloofs; dat is, om de mensen tot gehoorzaamheid te brengen; gelijk Christus zo hebben Zijn dienaren ontvangen om te kunnen geven. Paulus bracht deze gehoorzaamheid onder al de heidenen, want hij was de apostel der heidenen, Hoofdstuk 11:13. Merk op de beschrijving, die hier van het Christendom gegeven wordt; het is gehoorzaamheid des geloofs. Het bestaat niet in verstandelijke kennis of in bloot toestemmen; nog veel minder in twistige samensprekingen, maar in gehoorzaamheid. Deze gehoorzaamheid des geloofs beantwoordt aan de wet des geloofs, die in Hoofdstuk 3:27 vermeld wordt. De handeling des geloofs is de gehoorzaamheid van het verstaan van God die zich openbaart, en het gevolg daarvan is de gehoorzaamheid van de wil aan God die gebiedt. Ten einde het misbruik te voorkomen, dat gemaakt kan worden van het leerstuk der rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet, dat hij in het vervolg van dezen brief zal verklaren, spreekt hij hier van het Christendom als van een gehoorzaamheid. Christus heeft een juk.

Onder welken gij ook zijt, vers 6. Hierin staat gij, Romeinen, gelijk met andere heidense volken, die minder beroemd of weelderig zijn, gij zijt allen één in Christus. De Evangelische zaligheid is een algemene zaligheid, Judas 3. Geroepenen van Jezus Christus; die allen, en alleen die, worden gebracht tot een gehoorzaamheid des geloofs, die daadwerkelijk geroepenen van Jezus Christus zijn.

III. De personen, aan wie de brief gericht is, vers 7. Allen, die te Rome zijt, geliefden Gods, geroepen heiligen. Dat is, aan alle belijdende Christenen, die in Rome waren, om ‘t even of zij oorspronkelijk Joden of heidenen waren, hoog of laag, vrij of in banden, geleerd of ongeleerd. Rijken en armen ontmoeten elkaar in Christus Jezus. Hier is:

1. Het voorrecht der Christenen. Zij zijn geliefden Gods, zij zijn leden van het lichaam dat geliefd is; dat is Gods Hefzibah, Mijn lust is in haar. Wij spreken van de liefde Gods in Zijn goedheid en zegeningen; en zo heeft Hij een algemene liefde voor de mensheid en een bijzondere liefde voor alle ware gelovigen; en daartussen ligt een 1iefde die Hij het lichaam der Christenheid, de zichtbare Kerk, toedraagt.

2. De plicht der Christenen. Die is: heilig te zijn, want daartoe zijn zij geroepen, geroepen heiligen; geroepen tot zaligheid door heiligmaking. Heiligen, en alleen heiligen, worden door God bemind met een bijzondere liefde.

Klêtois hagiois, de geroepen heiligen; heiligen in belijdenis; het zou goed zijn indien alle geroepen heiligen waarlijk heiligen waren. Zij die geroepen heiligen zijn moeten zich benaarstigen om aan dien naam te beantwoorden; anders, ofschoon het een eer en een voorrecht is, zal het van weinig nut zijn in de groten dag, geroepen heiligen te zijn wanneer wij niet in werkelijkheid heiligen zijn.

IV. De apostolische zegenbede, vers 7. Genade zij u en vrede. Dit is een van de kentekenen in elken brief; en het heeft niet slechts de kracht van een goeden wens maar het gezag van een zegening. De priesters onder de wet moesten het volk zegenen, en dat moeten ook de dienaren des Evangelies doen; in de naam des Heeren. Merk in deze gewone zegenbede op:

1. De gunsten, die begeerd worden: Genade en vrede. De Oud-Testamentische begroeting was: Vrede zij met u, maar nu gaat genade vooraf; genade; dat is de gunst van God jegens ons of het werk Gods in ons; die is nodig voor het verkrijgen van ware vrede. Alle Evangelische zegeningen zijn vervat in deze beide: genade en vrede. Vrede, dat is alles goeds; vrede met God; vrede in uw eigen geweten, vrede met allen die rondom u zijn; al die vrede gegrond in genade.

2. De bron van al deze zegeningen. Van God onze Vader en de Heere Jezus Christus. Alle goed komt van:

A. God als een Vader; Hij heeft zich in die betrekking tot ons gesteld om onze wensen en verwachtingen te doen ontwaken en aan te moedigen; ons wordt geleerd Hem, wanneer wij komen om genade en vrede, onze Vader te noemen.

B. De Heere Jezus Christus, als Middelaar en als de grote schatbewaarder, uitdeler en gever van deze zegeningen. Wij krijgen ze uit zijn volheid: vrede uit de volheid van zijn verdiensten en genade uit de volheid van Zijn Geest.

Romeinen 1:8-15🔗

Wij kunnen hier opmerken:

I. Zijn dankzegging voor hen, vers 8. Eerstelijk dank ik mijn God. Het is goed alle dingen te beginnen met dankzegging aan God; dankzegging te maken tot de alfa en omega van elk lied; in alles God te danken.- Mijn God. Hij zegt dit met vreugde en triomf. In al onze dankzegging is het goed op God te zien als onze God; dat maakt alle barmhartigheid zoet, wanneer wij van God kunnen zeggen: "Hij is mijn Verbondsgod." Door Jezus Christus. Al onze deugden en verrichtingen zijn Gode welbehaaglijk alleen door Jezus Christus; onze dankzeggingen zowel als onze gebeden. Over u allen. Wij moeten onze liefde voor onze vrienden openbaren niet alleen door voor hen te bidden, maar ook door God voor hen te danken. God moet de heerlijkheid ontvangen voor al de troost, dien wij van onze vrienden hebben; want elk schepsel is voor ons datgene, en niet meer, hetwelk God het voor ons doet zijn. Met velen van deze Romeinen was Paulus niet persoonlijk bekend, en toch kon hij zich hartelijk verheugen over hun genadegaven en deugden. Toen sommigen van de Romeinse Christenen hem ontmoetten, Hand. 28:15, dankte hij God over hen en greep moed; maar hier strekt zijn algemene liefde zich verder uit, en hij dankt God over hen allen, niet alleen over diegenen onder hen, die zijn helpers in Christus waren en die veel voor hem deden (van dezen spreekt hij Hoofdstuk 16:3, maar over hen allen. Dat uw geloof verkondigd wordt. Paulus reisde heen en weer van plaats tot plaats, en waar hij ook kwam, daar hoorde hij met lof spreken over de Christenen te Rome. Hij vermeldt dit niet om hen hoogmoedig te maken, maar om hen aan te sporen meer en meer te beantwoorden aan de goede verwachting, die men algemeen van hen heeft. Hoe gunstiger naam iemand in godsdienstige zaken heeft, des te meer moet hij zorg dragen dien te bewaren, want een weinig dwaasheid doet een man stinken, die kostelijk is van wijsheid en eer, Pred. 10:1.

In de gehele wereld, dat is: het Romeinse keizerrijk. De Christenen uit Rome waren, door het bevelschrift van Claudius, die alle Joden uit Rome verbande, door het gehele rijk verspreid, maar nu teruggekeerd; en hadden, naar het schijnt, overal waar zij geweest waren, in alle gemeenten een goeden naam verkregen. Dat was een der goede gevolgen van hun verdrukking; indien zij niet vervolgd geweest waren, zouden zij zo gunstig niet bekend geworden zijn. Dat was inderdaad een goede naam; een naam voor goede dingen bij God en bij alle gelovigen. Gelijk de opzieners uit die dagen en gelijk de oude Bijbel- heiligen hadden deze Romeinen door hun geloof getuigenis bekomen, Hebr. 11:2. Het is zeer begeerlijk beroemd te zijn om ons geloof. Het geloof van de Romeinse Christenen werd zo gunstig besproken, niet alleen omdat het uitnemend was in zichzelf, maar ook omdat het voortreffelijk en merkwaardig was door de omstandigheden. Rome was een stad op een berg, ieder lette op hetgeen daar geschiedde. Zij, op wie veler ogen gevestigd zijn, moeten zorg dragen onberispelijk te wandelen, want al wat zij doen, hetzij goed of kwaad, wordt algemeen besproken. De gemeente van Rome was toen zeer bloeiend, maar hoe is in later tijd het goud verdonkerd! Hoe is het fijne goud verduisterd geworden! Rome is niet meer wat zij geweest is. Zij was toen voorgesteld als een reine maagd aan Christus, en was uitnemend in haar schoonheid, maar zij heeft sindsdien trouweloos gehandeld, is ontaard geworden en heeft vreemdelingen omhelsd, zodat deze brief aan de Romeinen nu een brief tegen de Romeinen is. Zij heeft thans slechts weinig reden om zich op haar eerste verleden te beroemen.

II. Zijn gebed voor haar, vers 9. Ofschoon Rome een beroemde bloeiende gemeente was, had zij toch nodig dat er voor haar gebeden werd; zij had het nog niet gegrepen! Paulus vermeldt dit als een bewijs van zijn liefde voor haar. Een van de grootste bewijzen van liefde, soms het enige bewijs waartoe wij instaat zijn, is hen door onze gebeden aanbevelen in de liefde en barmhartigheid van God. Uit Paulus’ voorbeeld kunnen wij hier leren:

1. Aanhouden in gebed. Zonder nalaten, allen tijd. Hij nam zelf de voorschriften in acht, die hij anderen gaf, Ef. 6:18; 1 Thess. 5:17. Niet in die zin dat Paulus nooit iets anders deed dan bidden, maar hij hield zijn gezette tijden voor de beoefening van dezen plicht, en dat zeer dikwijls en zonder ze te verwaarlozen.

2. Liefde in het gebed. Ik gedenk uwer. Ofschoon hij niet persoonlijk met hen bekend was en geen belang bij hen had, bad hij toch voor hen; niet alleen voor alle heiligen in het algemeen, maar hij maakte uitdrukkelijk melding van hen. Het is niet ongeschikt soms in onze gebeden voor bijzondere gemeenten en plaatsen hare behoeften bepaald te noemen; niet om ze God bekend te maken, maar om onszelven op te wekken. Wellicht hebben wij de meesten troost van vrienden voor welken wij het meest bidden. Ten opzichte hiervan beroept hij zich plechtig op de Kenner der harten: Want God is mijn getuige. Deze verzekering geeft hij in een belangrijk geval, dat alleen aan God en aan zijn eigen hart bekend was. Het is zeer troostrijk wanneer wij vrijmoedigheid kunnen hebben om God tot getuige aan te roepen van onze oprechtheid en volharding in de beoefening van onze plicht. God is met name de getuige van onze stille gebeden, van hun inhoud, van de wijze waarop zij opgezonden worden; want onze Vader ziet in het verborgene, Matth. 6:6.

God welken ik diene in mijnen geest. Zij die God dienen in hunnen geest, mogen met nederig vertrouwen zich op Hem beroepen; huichelaars, die het bij de uitwendige beoefening laten, kunnen dat niet doen. Zijn bijzondere gebed, onder veel andere dingen die hij voor hen begeerde, was dat hij gelegenheid mocht krijgen om hen te bezoeken, vers 10.

Of mogelijk nog ter eniger tijd mij goede gelegenheid gegeven werd door de wil van God om tot u te komen. Voor alles, wat wij ten opzichte van enig schepsel begeren, moeten wij ons in het gebed tot God wenden, want onze tijden zijn in zijn hand, en al onze wegen worden door Hem beschikt. De uitdrukkingen, hier door Paulus gebruikt, tonen aan dat hij zeer begerig was naar zulk een gelegenheid: of mogelijk nog te eniger tijd; hij was daarin sedert lang en dikwijls teleurgesteld, en nu onderwierp hij het aan de wil der Voorzienigheid; goede gelegenheid door de wil van God. Bij al onze voornemens zowel als bij al onze begeerten, moeten wij steeds gedachtig zijn aan het: indien de Heere wil, Jak. 4:15. Onze reizen zijn al of niet voorspoedig, al of niet gemakkelijk, alleen naar de wil van God.

III. Zijn grote begeerte om hen te zien, met de redenen daarvoor, vers 11-15. Hij had zoveel van hen gehoord dat hij zeer verlangde persoonlijk met hen in kennis te komen. Voor getrouwe dienaren zijn vruchtdragende Christenen even grote vreugde als dorre belijders hun verdriet zijn. Derhalve had hij het menigmaal voorgenomen, maar was totnogtoe verhinderd, vers 13; want de mens wikt, maar God beschikt. Andere belangen hadden hem verhinderd tot hen te reizen; onder anderen zijn zorg voor andere gemeenten, wier belangen dringend waren; want Paulus was gewoon het eerst te doen hetgeen het nuttigst en niet hetgeen het aangenaamst was; -want anders zou hij naar Rome gegaan zijn. Een goed voorbeeld voor de dienaren, die niet hun eigen gezindheid, maar de noodzakelijkheid van hun werk voor de gemeenten moeten raadplegen. Paulus verlangde deze Romeinen te bezoeken, vers 11.

1. Om hen te stichten, opdat ik u enige geestelijke gave mocht meedelen. Hij ontving om mede te delen. Nooit was enige moederborst zo begerig om het dorstende kindeken te zogen, als Paulus hoofd en hart waren om geestelijke gaven mede te delen; dat is: om te prediken. Een goede leerrede is een goede gave, want zij is een geestelijke gave.

Ten einde gij versterkt zoudt worden. Nadat hij hun bloei gunstig vermeld heeft, geeft hij hier zijn begeerte naar hun versterking te kennen; dat zij even voorspoedig benedenwaarts wortel mogen schieten als opwaarts vruchten dragen. De beste heiligen zolang zij in zulk een beweeglijke wereld zijn als deze, hebben er behoefte aan meer en meer versterkt te worden; en geestelijke gaven zijn bepaald bestemd voor die versterking.

2. Om zelf vertroost te worden, vers 12. Wat hij gehoord had van hun toenemen in de genade, had hem zo verblijd dat hij behoefte gevoelde er meer van te vernemen. Paulus kon vertroosting vinden in de arbeid van andere dienaren.

Door het onderling geloof, zo het uw als het mijne; dat is: ons gemeenschappelijk geloof en onze gemeenschappelijke getrouwheid. Het is zeer troostrijk wanneer er wederkerig vertrouwen bestaat tussen dienaren en gemeente; zij vertrouwen hem als een getrouw dienaar en hij vertrouwt hen als een getrouwe gemeente. Of: het wederkerig werk des geloofs, dat is de liefde; zij verheugen zich in de uitdrukkingen van elkanders liefde, of in de mededelingen van elkanders geloof. Het is zeer verkwikkend voor Christenen elkaar deelgenoten te maken van hun geestelijke inzichten; zij worden daardoor verscherpt, gelijk men ijzer met ijzer scherpt.

Opdat ik ook onder u enige vrucht zou hebben, vers 13. Hun stichting zou hem tot voordeel zijn; ze zou vrucht dragen in zijn voordeel. Paulus was met het hart bij zijn werk, als iemand die geloofde dat hoe meer goed hij deed, des te groter zou zijn beloning zijn.

3. Om zijn roeping te vervullen als apostel der heidenen, vers 14. Ik ben een schuldenaar.

A. Hetgeen hij ontvangen had maakte hem tot schuldenaar; want zijn talenten waren hem toevertrouwd om daarmee handel te drijven tot eer zijns Meesters. Wij moeten er aan denken wanneer wij grote dingen najagen, dat al wat wij ontvangen ons verplichtingen op1egt; wij zijn slechts rentmeesters van de goederen onzes Heeren.

B. Zijn bediening maakte hem tot schuldenaar. Hij was schuldenaar omdat hij apostel was; hij was geroepen en uitgezonden tot het werk, en had zich verbonden om het te behartigen. Paulus had zijn talent gebruikt en gearbeid in de dienst, en meer goed gedaan dan iemand anders, en toch, daarop lettende, noemt hij zichzelf een schuldenaar; want wanneer wij alles gedaan hebben, dat ons opgelegd was, zijn wij toch slechts onnutte dienstknechten. Een schuldenaar, beiden Grieken en barbaren, dat is, gelijk de volgende woorden aantonen: beiden wijzen en onwijzen. De Grieken meenden dat zij alleen wijsheid bezaten en zagen op de overige mensen als op barbaren neer in vergelijking met hen; want die waren niet zo beschaafd en ontwikkeld als zij. Welnu, Paulus was beiden een schuldenaar; hij hield zichzelf verplicht de een zowel als de ander zoveel goed te doen als hem mogelijk was. Derhalve vinden wij hem overal bezig met het kwijten van zijn schuld, zowel predikende als schrijvende, goeddoende aan Grieken en aan barbaren; en zijn woorden kiezende naar hun bekwaamheid om ze te begrijpen. Ge zult onderscheid vinden tussen zijn rede te Lystre voor de eenvoudige Lykoniërs, Hand. 14:15 v.v., en die te Athene, voor de beschaafde wijsgeren, Hand. 17:22 v.v. Hij bediende beiden als schuldenaar, gevende een ieder hunner wat hem toekwam. Ofschoon hij een eenvoudig prediker was, sprak hij, als schuldenaar aan de wijzen, wijsheid voor de volmaakten, 1 Cor. 2:6.

Om die reden was hij bereid zodra de gelegenheid zich daartoe voordeed, hun die te Rome waren, het Evangelie te verkondigen, vers 15. Ofschoon dat een bekende plaats was, waar hij aan veel gevaren zou blootstaan en waar het Christendom met veel moeilijkheden te worstelen had, was Paulus bereid zich te Rome te wagen, indien hij daartoe geroepen werd. Ik ben volvaardig; hetgeen in mij is dat is volvaardig; prothumon. Het woord betekent grote bereidheid des geestes, en hij verlangde er zeer naar. Wat hij deed, geschiedde niet uit eerbejag, maar met een volvaardig gemoed. Het is voortreffelijk gereed te zijn om alle moeilijkheden het hoofd te bieden ten einde goed te doen of te verkrijgen.

Romeinen 1:16-18🔗

Paulus begint hier een uitgebreide behandeling van de rechtvaardigmaking; in het tweede deel van dit hoofdstuk geeft hij zijn stelling en laat daarop, om die te bewijzen een beschrijving volgen van de betreurenswaardige toestand van de heidenwereld. Zijn overgang daartoe is zeer schoon en redekunstig. Hij was volvaardig om het Evangelie te Rome te verkondigen, ofschoon dat een plaats was waar het Evangelie vertreden werd door hen die zich wijzen noemden; want, zegt hij; ik schaam mij niet voor het Evangelie van Christus, vers 16. Er is veel in het Evangelie, dat een man als Paulus in verzoeking brengen kon, zich er voor te schamen; voornamelijk dat Hij, wiens Evangelie het is, een kruiseling was; dat de leer van dat Evangelie zeer eenvoudig was en weinig had waardoor het geschikt was om aan geleerden ter behandeling gegeven te worden; dat de belijders gering en veracht waren en overal tegengesproken werden; maar toch was Paulus er niet beschaamd voor het te belijden. Hij is waarlijk een Christen, die er zich niet voor schaamt en het ook geen schande aandoet. De reden voor deze vrijmoedige belijdenis, ontleend aan de aard en de voortreffelijkheid van het Evangelie, is de aanvang van zijn behandeling.

I. De voorstelling, vers 16, 17. De voortreffelijkheid van het Evangelie ligt in hetgeen het ons openbaart.

1. Het doel is de zaligheid van hen die er in geloven. Het is een kracht Gods tot zaligheid. Paulus schaamt zich voor het Evangelie niet, hoe gering en verachtelijk het zich ook moge voordoen voor het vleselijk oog, want de kracht Gods werkt er door de zaligheid van allen die geloven; het wijst ons de weg der zaligheid, Hand. 16:17, en het is de grote vrijbrief waardoor de zaligheid ons toegezegd en geschonken is. Maar:

A. Het is door de kracht Gods; zonder die kracht is het Evangelie slechts een dode letter; de openbaring van het Evangelie is de openbaring van de arm des Heeren, Jes. 53:1; gelijk er kracht was bij het woord van Christus om gezond te maken.

B. Het is voor hen, en voor hen alleen, die geloven. Het geloof geeft ons deel aan de zaligmaking des Evangelies; voor wie niet geloven is die verborgen. Het toebereide geneesmiddel zal de lijder niet redden indien hij het niet gebruikt. Eerst de Jood. Zowel door Christus als door zijn apostelen werd het eerst het aanbod gedaan aan de verloren schapen van het huis Israels. U eerst; Hand. 3:26; maar na hun weigering keerden de apostelen zich tot de heidenen, Hand. 13:46. Joden en heidenen staan nu gelijk; beiden even ellendig zonder Zaligmaker, en beiden even welkom voor de Zaligmaker, Coll. 3:11. Zulk een leer was verrassend voor de Joden, die totnogtoe het uitverkoren volk geweest waren en vol toorn op de heidenwereld neerzagen; maar de langverwachte Messias toont te zijn een licht tot verlichting der heidenen, zo goed als de heerlijkheid van Zijn volk Israël.

2. De rechtvaardigmaking der gelovigen als de weg, vers 17. Want in hetzelve, dat is in dit Evangelie, waarop Paulus zo roemt: wordt de rechtvaardigheid Gods geopenbaard. Onze ellende en ondergang zijn het gevolg, het voortbrengsel van onze onreinheid; dus hetgeen ons de weg tot zaligheid zal tonen moet noodzakelijk de weg tot rechtvaardigmaking zijn; en dat is met het Evangelie het geval. Het Evangelie leert ons een rechtvaardigheid kennen. Omdat God een rechtvaardig en heilig God is en wij schuldige zondaren zijn, is het noodzakelijk dat wij een rechtvaardigheid bezitten, waarin wij voor Hem kunnen verschijnen. En, geloofd zij God, er is zulk een rechtvaardigheid aangebracht in vorst Messias, Dan. 9:24, en geopenbaard in het Evangelie; een rechtvaardigheid, een genadig middel van verzoening en aanneming, niettegenstaande de schuld van onze zonden. Deze evangelische rechtvaardigheid:

A. Wordt genoemd de rechtvaardigheid Gods; zij werd door God aangewezen, door God goedgekeurd en aangenomen. Zij wordt zo genoemd om alle voorwendsel af te snijden voor een rechtvaardigheid, die het gevolg van onze eigen werken en verdiensten zou zijn. Zij is de rechtvaardigheid van Christus, die God is, en spruit voort uit een voldoening van oneindige waarde.

B. Zij wordt gezegd te zijn uit geloof tot geloof; dat is, volgens sommigen, uit het geloof (de trouw) van de zich openbarende God tot het geloof van de ontvangende mens; of volgens anderen; uit het geloof van afhankelijkheid van God en onmiddellijke omgang met Hem, gelijk Adam vóór de val, tot het geloof van afhankelijkheid van een Middelaar, waardoor men met God in betrekking komt. Uit het eerste geloof, waardoor wij in een gerechtvaardigde staat worden geplaatst, tot het latere geloof, waardoor wij leven en in dien staat blijven. En het geloof, dat ons rechtvaardigt, is niet anders dan het aannemen van Christus als onze Zaligmaker, waardoor wij ware Christenen worden, overeenkomstig de inhoud van het verbond des doops; uit het geloof, dat ons in Christus inent tot het geloof dat uit Hem als de wortel kracht trekt. Dat alles is begrepen in de volgende woorden: De rechtvaardige zal uit het geloof leven. Rechtvaardig door het geloof; dus het geloof rechtvaardigt ons; leven door het geloof, derhalve het geloof onderhoudt ons; en daarom is er een rechtvaardigheid uit geloof tot geloof. Het geloof is alles in alles, zowel in de aanvang als in het vervolg van het Christelijk leven. Het is niet uit geloof tot de werken, alsof het geloof ons plaatste in een staat van rechtvaardigheid, en daarna de werken ons daarin bewaarden en onderhielden; maar het is voortdurend uit geloof tot geloof; gelijk in 2 Cor. 3:18: van heerlijkheid tot heerlijkheid. Het is een toenemend, voortdurend, doordringend geloof, geloof dat voorwaarts gaat en grond wint op ongeloof.

Om aan te tonen dat dit geen nieuw, pasgevormd leerstuk is, haalt hij die beroemde plaats uit het Oude Testament aan, zo dikwijls genoemd in het Nieuwe, Hab. 2:4: De rechtvaardige zal door het geloof leven. Zijnde gerechtvaardigd door het geloof zal hij door het geloof leven, beide het leven van genade en dat van heerlijkheid. De profeet heeft zich daar op zijn wachttoren gesteld, in afwachting van enige buitengewone ontdekkingen, vers 1. En de ontdekking was de zekerheid der verschijning van de beloofde Messias, in de volheid des tijds, niettegenstaande enig schijnbaar uitstel. Dit wordt het gezicht genoemd, ter wille van de voortreffelijkheid; zoals het elders de belofte heet; en gedurende de tijd dat het aanstaande is, zowel nadat het vervuld is, zal de rechtvaardige door het geloof leven. Zo is de evangelische rechtvaardigheid uit geloof tot geloof - uit het Oud-Testamentische geloof in een Christus die komen zou tot het Nieuw-Testamentische geloof in een Christus die reeds gekomen is.

II. Het bewijs van deze stelling, dat beide Joden en Heidenen behoefte hebben aan een rechtvaardigheid, waarin zij voor God kunnen verschijnen, en dat zomin de een als de ander iets in zichzelf heeft om op te pleiten. Rechtvaardigmaking moet komen hetzij door geloof hetzij door de werken. Door de werken kan het niet, hetgeen hij in de brede bewijst door een beschrijving der werken beiden van Joden en Heidenen; en daaruit besluit hij dat het door het geloof geschieden moet, Hoofdstuk 3:20, 28. Als een bekwaam heelmeester onderzoekt de apostel de wonde, alvorens er de pleister op te leggen; hij tracht eerst te overtuigen van zonde en ellende en wijst daarna de weg ter verlossing aan. Daardoor wordt het Evangelie des te meer welkom. Wij moeten eerst zien dat de rechtvaardigheid van God ons veroordeelt en dan zal de rechtvaardigheid van de rechtvaardigmakende God verschijnen als aller aanneming waardig.

In het algemeen, vers 18: de toorn Gods wordt geopenbaard. Het licht der natuur en het licht der wet openbaren de toorn Gods over zonde tot zonde. Het is gezegend voor ons dat het Evangelie de rechtvaardigmakende rechtvaardigheid Gods openbaart uit geloof tot geloof. De tegenstelling ligt voor de hand. Zij is:

1. De zondigheid van de mens wordt beschreven, saamgevat onder twee hoofden: godloosheid en ongerechtigheid. Godloosheid tegen de eerste tafel der wet; ongerechtigheid tegen de tweede tafel.

2. De oorzaak van deze zondigheid is: zij houden de waarheid in ongerechtigheid ten onder. Zij hadden sommige algemene begrippen, sommige denkbeelden over het wezen Gods en het onderscheid tussen goed en kwaad, maar zij hielden die ten onder in ongerechtigheid, dat is: zij kenden en beleden die terwijl zij voortgingen in hun boze wegen. Zij hielden de waarheid als een overwonnene, als een gevangene, die geen invloed op hen mocht uitoefenen zoals zij anders zou gedaan hebben. Een ongerechtig, godloos hart is gelijk een kerker, waarin menige goede waarheid wordt gevangen gehouden en begraven. Het voorbeeld der gezonde woorden in geloof en liefde te houden is de wortel van allen godsdienst, 2 Tim. 1:13, maar de waarheid onderhouden in ongerechtigheid is de wortel van alle zonden.

3. Het ongenoegen van God daarover. De toorn Gods wordt geopenbaard van de hemel, niet alleen door het geschreven Woord, dat door de inspiratie des Geestes werd gegeven; dát hadden de heidenen niet, maar in de voorzienigheid Gods, in Zijn oordelen aan de zondaren voltrokken, die niet zo vanzelf komen, of bij toeval geschieden, en niet aan tweede oorzaken toegeschreven moeten worden, maar een openbaring van de hemel zijn.

Of: de toorn van de hemel wordt geopenbaard, het is niet een toorn van een mens gelijk wijzelven zijn, maar toorn van de hemel, en daarom des te verschrikkelijker en onontkomelijk.

Romeinen 1:19-32🔗

In dit laatste gedeelte van het hoofdstuk past de apostel hetgeen hij gezegd heeft in het bijzonder toe op de heidenwereld; waarbij wij dit opmerken:

I. De middelen en hulpmiddelen, die zij bezaten om tot de kennis van God te komen. Ofschoon zij niet de kennis der wet hadden, die Jakob en Israël bezaten, Ps. 147:20, toch heeft Hij zich aan hen niet onbetuigd gelaten, Hand. 14:17; opdat zij Hem zouden kennen, vers 19, 20. Merk op:

1. Welke mededelingen zij hadden: Hetgeen van God kennelijk is, dat is in hen openbaar; dat is: er waren zelfs onder hen enigen die de kennis van God hadden, die overtuigd waren van het bestaan van één hoogste Wezen. De wijsbegeerte van Pythagoras, Plato en de Stoïcijnen ontdekte een groot deel van de kennis Gods, zoals overvloedig uit hun geschriften blijkt. Hetgeen kennelijk is; daarmee wordt aangeduid dat er veel is wat wij niet kennen. Het bestaan Gods kan aangenomen worden, maar het kan niet worden begrepen. Door onderzoek kunnen wij Hem niet uitvinden, Job 11:7-9. Het eindige verstand kan een oneindig Wezen niet volkomen kennen; maar, geloofd zij God, er is veel dat gekend worden kan, genoeg om ons tot ons einddoel te geleiden, dat is de verheerlijking en het genieten van Hem; en deze geopenbaarde dingen zijn voor ons en voor onze kinderen, terwijl de verborgen dingen niet nagespeurd mogen worden, Deut. 29:29.

2. Vanwaar zij deze ontdekkingen hadden: God heeft het hun geopenbaard. Deze algemene natuurlijke indrukken, welke zij omtrent God hadden, waren van nature door God zelf in hun harten geplant, want Hij is de Vader der lichten. Het gevoel van een godheid en de eerbied voor een godheid zijn zo diep in de menselijke natuur geworteld, dat sommigen menen, dat dit gevoel veel meer dan de rede de mens van het beest onderscheidt.

3. Door welke wegen en middelen deze onthullingen en denkbeelden, welke zij hadden, werden verbeterd en bevestigd: namelijk door het werk der schepping; vers 20. Want zijn onzienlijke dingen worden, enz.

A. Merk op hetgeen zij kenden. Zijn onzienlijke dingen, beiden zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid. Ofschoon God nooit een voor de zinnen waarneembaar voorwerp zijn kan, heeft Hij toch zichzelf ontdekt en kenbaar gemaakt door zinnelijke dingen. De kracht en de Goddelijkheid van God zijn onzienlijke dingen, en toch worden zij klaarlijk gezien in hun werkingen. Hij werkt in het verborgene Job 23:8, 9; Ps. 139:15; Pred. 11:5; maar openbaart hetgeen Hij wrocht en maakt daarin Zijn kracht en Goddelijkheid kenbaar, evenals andere van Zijn eigenschappen, welke het natuurlijk verstand bevat in het denkbeeld van een God. Door het natuurlijk licht konden zij niet komen tot de kennis van de drie personen in de Godheid, ofschoon sommigen menen dat ze daarvan sporen ontdekken in de geschriften van Plato; maar zij kwamen tot de kennis van de Godheid, voorzoveel die nodig was om hen terug te houden van afgoderij. En die kennis was de waarheid, welke zij in ongerechtigheid ten onder hielden.

B. Hoe zij die kenden: Uit de schepselen. Deze konden niet zichzelf gemaakt hebben; evenmin konden ze door toevallige omstandigheden in zulke heerlijke orde en harmonie geplaatst zijn; er moest dus een eerste oorzaak of verstandige schepper bestaan; en die eerste oorzaak kon niets of niemand anders zijn dan een eeuwige almachtige God, Ps. 19:1; Jes. 40:26; Hand. 17:24. De werker wordt uit zijn werken gekend. De verscheidenheid, menigvuldigheid, rangschikking, schoonheid, overeenstemming, verschillende natuur en buitengemene kunstigheid van de schepselen; hun bestemming voor bepaalde doeleinden, en de samenwerking van al de delen voor het welzijn en de schoonheid van het geheel, geven overvloedig bewijzen voor het bestaan van een Schepper en van zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid. Alzo scheen het licht in de duisternis. En zulks van de schepping der wereld aan. Daarvan kan de bedoeling tweeledig zijn.

a. Die schepping is het middel waardoor deze kennis tot hen komen kon. Om deze waarheid te erkennen, hebben wij de hulp van het werk der schepping. Sommigen menen dat deze ktisis kosmoe, dit schepsel der wereld (zo kan men ook lezen) de mens bedoelt; de ktisis kat’exochên het merkwaardigste schepsel van de lagere wereld, die in Markus 16:15 ktisis genoemd wordt. De vorm en de samenstelling van het menselijk lichaam, en vooral de heerlijke krachten, bekwaamheden en eigenschappen van de menselijke geest, bewijzen overvloedig dat er een Schepper is, en dat deze God is. Of:

b. Het ziet op het tijdstip der schepping als tijdstip van het ontstaan dier kennis. Zij is zo oud als de schepping der wereld. In dezen zin wordt apo ktiseoos kosmoe gewoonlijk in de Schrift gebruikt. Deze mededelingen betreffende God zijn geen nieuwe ontdekkingen, later opgedaan, maar oude waarheden, die van den beginne bestonden. De weg der kennis van God is een goede oude weg, hij bestond van den beginne. De waarheid is ouder dan de dwaling.

II. Hun grove afgoderij, niettegenstaande God zich op die wijze aan hen kenbaar gemaakt had, wordt hier beschreven vers 21-23, 25. Wij zullen ons niet grotelijks verwonderen over het onvoldoende van deze natuurlijke ontdekkingen om de afgoderij te voorkomen bij de heidenen, wanneer wij ons herinneren hoe geneigd de Joden, die het licht van de Schrift hadden om hen te leiden, tot afgoderij waren; zo ellendig zijn de ontaarde zonen der mensen verward in de strikken der zinnelijkheid. Merk op:

1. De inwendige oorzaak van hun afgoderij, vers 21, 22. Zij zijn daarom zonder verontschuldiging door hetgeen zij van God kenden, en hetgeen zij kenden had hen gemakkelijk kunnen overtuigen dat het hun plicht was Hem en Hem alleen te aanbidden. Ofschoon sommigen groter licht en meer middelen voor kennis hadden dan anderen, hadden zij toch allen genoeg om alle verontschuldiging af te snijden. Maar hun misdaad was:

A. Zij hebben Hem niet als God verheerlijkt. Hun genegenheid jegens Hem, hun eerbied en aanbidding voor Hem hielden geen gelijken tred met hun kennis van Hem. Hem als God verheerlijken is Hem alleen verheerlijken; er kan slechts één Oneindige zijn; maar zij verheerlijkten Hem als zodanig niet, want zij hadden een ontelbare menigte van andere goden. Hem als God verheerlijken is Hem aanbidden met geestelijke aanbidding; maar zij maakten afbeeldingen van Hem. God niet als God verheerlijken is eigenlijk Hem in ‘t geheel niet verheerlijken, want Hem voor een schepsel houden is niet Hem verheerlijken, maar Hem onteren.

B. Ook hebben zij Hem niet gedankt. Zij waren niet dankbaar voor de gunsten in het algemeen, die zij van God ontvingen (ongevoeligheid voor Gods barmhartigheden ligt op de bodem van al onze zondige afwijkingen van Hem); en zij waren in het bijzonder niet dankbaar voor de kennis, die het Gode behaagde hun van zichzelf te geven. Zij die de middelen van kennis en genade niet aanwenden, worden terecht ondankbaren genoemd.

C. Maar zij zijn verijdeld geworden in hun overlegging; en tois dialogismois, in hun redeneringen, in hun practische gevolgtrekkingen. Zij hadden veel kennis van algemene waarheden, vers 19, maar geen doorzicht om die op bijzondere gevallen toe te passen. Of; in hun begrippen van God, van de schepping der wereld, van de oorsprong van het menselijk geslacht en van het hoogste goed, weken zij spoedig van de eenvoudige waarheid af en verloren zich in duizenden ijdele en dwaze wanbegrippen. De verschillende meningen en onderstellingen van de talrijke sekten van wijsgeren omtrent deze dingen waren evenveel dwaze inbeeldingen. Wanneer de waarheid verzaakt wordt, vermenigvuldigen de dwalingen zich tot in het oneindige.

D. En hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Het onverstand en de practische boosheid van hun hart omwolkten en verduisterden hun verstandelijke begaafdheden en vermogens. Niets draagt meer bij tot de verblinding en verstomping van het verstand dan de verdorvenheid en verontreiniging van de wil en de genegenheden.

E. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, vers 22. Dat is een treurig getuigenis voor de wijsgeren; die voorwendden en beleden de wijsheid te bezitten. Zij die de weelderigste voorstellingen van God maakten naar hun eigen bedenkselen, vervielen in de grofste en onzinnigste karikaturen; dat was de rechtvaardige straf voor hun hoogmoed en zelfvoldaanheid. Men heeft opgemerkt dat de meest ontwikkelde volken, die het grootste vertoon van wijsheid maakten, in godsdienstig opzicht de verst gevorderde dwazen waren. De barbaren aanbaden de zon en de maan; dat was nog de verhevenste afgoderij van alle; terwijl de geleerde Egyptenaren de os en de kat vereerden. De Grieken, die in wijsheid uitmuntten, aanbaden ziekten en menselijke hartstochten. De Romeinen, de verstandigste van allen, aanbaden de furiën. En in onze dagen vereren de onwetende Indianen de donder, en de ontwikkelde Chinezen de duivel. De wereld kent God dus niet door de wijsheid, 1 Cor. 1:21. De trotse inbeelding van wijsheid is de oorzaak van veel dwaasheid. Wij lezen slechts van weinig wijsgeren dat ze tot het Christendom bekeerd werden; en nergens werd de prediking van Paulus zo bespot en belachelijk gemaakt als door de geleerde Atheners. Hand. 17:13-32 Phaskontes einai. Zich uitgevende voor wijzen. De eenvoudige waarheid van het bestaan van God stelde hen niet tevreden; zij achtten zich daarboven verheven en vervielen daardoor in de ergerlijkste dwalingen.

2. De uitwendige daden van hun afgoderij, vers 23-25.

A. Zij maakten afbeeldingen van God, vers 23, waardoor zij, zoveel in hen was, de heerlijkheid des onverderflijken Gods veranderden. (Vergelijk Ps. 106:20; Jer. 2:11) Zij kenden Goddelijkheid toe aan de meest-verachtelijke schepselen, en vertegenwoordigden daardoor God. Het was de grootste eer, die God de mens aandeed, dat Hij hem schiep naar Zijn beeld; maar het is de grootste oneer, die de mens God aangedaan heeft, dat hij zich God vormde naar het beeld van de mens. Dit was het juist waartegen God de Joden zo ernstig gewaarschuwd had, Deut. 4:15 en v.v De apostel toont de dwaasheid daarvan aan in zijn rede te Athene. Hand. 17:29 Vergelijk Jes. 40:18 en v.v.; 44:10 en v.v. Dit wordt genoemd, vers 25, de waarheid Gods veranderen in de leugen. Gelijk het Zijn heerlijkheid onteerde, zo deed het Zijn wezen onrecht en stelde dat verkeerd voor. Afgoden worden leugens genoemd, want zij beliegen God, alsof Hij een lichaam had, terwijl Hij een geest is. Jer. 23:14; Hos. 7:1. Leugenleraars. Hab. 2:18.

B. Zij geven Goddelijke eer aan het schepsel. Zij hebben het schepsel geëerd en gediend, para ton ktisanta, boven de Schepper. Zij erkenden in hun belijdenis een verhevenste Naam, maar in hun daden onteerden zij dien door de aanbidding, welke zij het schepsel brachten, want God wil alles of niets zijn. Of: naast de Schepper. Zij brachten hun verering aan allerlei mindere godheden: sterren, helden, duivelen; omdat zij God voor onbereikbaar en boven hun verering verheven waanden. De zonde zelf was, dat zij enig schepsel vereerden, maar het wordt als een verergering van hun zonde genoemd, dat zij het schepsel boven de Schepper vereerden. Het was de algemene boosheid van de heidenwereld, en werd in hun wetten en regering opgenomen, zodat zelfs de wijzen onder hen, die een oppersten God kenden en erkenden, en overtuigd waren van het dwaze en onzinnige van veelgodendom en afgoderij, evenzo handelden als hun medeburgers. Seneca komt in zijn boek over het bijgeloof, - nadat hij in de brede de grote dwaasheid en oneerbiedigheid van de heidense godsdienst aangetoond heeft - tot dit besluit: Dit alles zal de wijze beschouwen als een instelling van de wet; en niet als de goden aangenaam. En verder: Geheel dit onwaardig gezelschap van goden, dat het oude bijgeloof door langdurige werving bijeengegaard heeft, moeten wij niet anders vereren dan met de gedachte dat hun aanbidding slechts een aanwendsel is en geen werkelijkheid in zichzelve.

Terecht merkt Augustiuus daarbij op: Hij aanbad dus hetgeen hij veroordeelde; hij deed wat hij zelf bewees slecht te zijn; en hij vereerde hetgeen hij zelf afkeurde. Ik deel dit zo uitvoerig mede omdat het zo volkomen toelicht wat de apostel bedoelt met de woorden: De waarheid ten onder houden in ongerechtigheid. Het is opmerkelijk dat de apostel op de vermelding van de ontering, God door de afgoderij der heidenen aangedaan, midden in zijn betoog, een eerbiedige lofverheffing van God volgen laat: die te prijzen is in der eeuwigheid. Amen. Wanneer wij zien of horen dat enige smaadheid op de naam van God geworpen wordt, dan moeten wij daaruit gelegenheid nemen om hoog en eerbiedend van Hem te denken en te spreken. Ook hierin, gelijk in alle andere dingen, moeten wij des te beter zijn naarmate de anderen slechter zijn.

Te prijzen tot in eeuwigheid; niettegenstaande deze oneer Zijn naam aangedaan; ofschoon er zulken zijn die Hem niet verheerlijken; toch is Hij verheerlijkt en zal in eeuwigheid geprezen worden.

III. De oordelen Gods over hen om deze afgoderij, niet verscheidene tijdelijke oordelen (de afgodische volken waren de overwinnende en alles-beheersende volken), maar geestelijke oordelen; het overlaten van hen aan de meestbeestachtige en tegennatuurlijke lusten. Paredooken autoes, Hij heeft hen overgegeven; dat wordt hier driemaal gezegd, vers 24, 26, 28. Geestelijke oordelen zijn van alle oordelen de verschrikkelijkste en het meest te vrezen. Merk op:

1. Door Wie zij overgegeven werden. God heeft hen overgegeven, in de weg van rechtvaardig oordeel, en als rechtvaardige straf voor hun afgoderij. Hij nam de breidel van terughoudende genade weg; liet hen aan henzelven over; liet hen alleen; want Zijn genade is vrij; Hij is niemand iets schuldig; Hij kan zijn genade naar welgevallen geven of onthouden. De geleerden mogen redetwisten over de vraag of dit "Hij heeft hen overgegeven" doelt op een bepaalde handeling Gods dan wel alleen op onthouding van genade; maar in elk geval zijn wij er zeker van dat het niets vreemds in God is zo Hij mensen overlaat aan de begeerte van hun eigen harten; zo Hij hen ten prooi laat aan sterke begoochelingen; zo Hij de Satan tegen hen loslaat; ja hun stenen des aanstoots voorwerpt. En toch is God niet de bewerker der zonden, maar ook hierin oneindig rechtvaardig en heilig, want ofschoon de grootste goddeloosheid volgt op dit overgegeven worden, ligt de schuld daarvan geheel in het boze hart van de zondaar. Indien de lijder eigenzinnig is, zich niet aan de voorgeschreven geneeswijze wil onderwerpen, maar met opzet alles doet wat gevaarlijk voor hem is, dan treft de geneesheer geen verwijt indien deze hem in levensgevaarlijken toestand achterlaat. En dan zijn al de noodlottige verschijnselen, die daarop volgen, niet veroorzaakt door de geneesheer, maar door de ziekte zelf en door de dwaasheid en weerspannigheid van de lijder.

2. Waaraan zij overgegeven werden.

A. Aan onzedelijkheid en oneerlijke bewegingen, vers 24-26, 27. Zij die geen acht geven wilden op het reiner en edeler schijnsel van het licht der rede, dat strekt om de ere Gods te bewaren, kwamen rechtvaardig er toe om de meer gewone en natuurlijke gevoelens te verkrachten, die de eer van de menselijke natuur beschermen. De mens die in waarde is en weigert de God te kennen, die hem geschapen heeft, wordt daardoor erger dan de beesten die vergaan, Ps. 49:21. De toelating Gods wordt de straf voor de overtreder, maar het is, zoals hier gezegd wordt door de begeerlijkheden hunner harten; daarin alleen ligt de oorzaak. Zij die Gods eer roven worden er aan overgegeven om zichzelf te onteren. Iemand kan aan geen zwaarder slavernij overgegeven worden dan aan de heerschappij zijner eigen begeerlijkheden. Dezulken zijn als de Egyptenaren, Jes. 19:4, gegeven in de handen van harde heren. De bijzondere openbaringen van hun onreinheid en oneerlijke bewegingen zijn hun tegennatuurlijke lusten, door welke velen onder de heidenen, zelfs van hen die om hun wijsheid bekend waren, als Solon en Zeno, zich berucht gemaakt hebben; lusten tegen de eenvoudigste en meest vanzelf sprekende voorschriften van de natuurlijke rede.

De schreeuwende ongerechtigheid van Sodom en Gomorra, om welke God vuur van de hemel op de bewoners dier steden liet regenen, werd onder de heidense volken niet slechts algemeen toegepast, maar zelfs openlijk erkend. Waarschijnlijk noemt de apostel hier bepaald de afschuwelijke daden, die bedreven werden in de verering van hun afgoden; waarbij de ergste onzedelijkheid gepleegd werd als eredienst; een mesthoop-verheerlijking voor goden van de mesthoop; de onreine geesten genoten onder zulke handelingen. In de kerk van Rome, waar de heidense afgoderij is herleefd, beelden worden vereerd, en alleen in de plaats van duivelen de heiligen zijn gesteld, horen wij van dezelfde gruwelen, die daar voortgang maken, door de paus vergund worden (zie Fox. Acts and Monuments 1: 308) en niet alleen algemeen gepleegd worden, maar ook goedgekeurd en bepleit door sommige hunner kardinalen; dezelfde geestelijke plagen voor dezelfde geestelijke boosheid. Ziehier hoeveel ongerechtigheid in de menselijke natuur zetelt. Hoe afschuwelijk en onrein is de mens!

O Heere! wat is de mens! zegt David, welk een ellendig schepsel, wanneer hij aan zichzelf overgelaten wordt. Hoe veel zijn wij dan verschuldigd aan de wederhoudende genade Gods, omdat Hij iets van de eer en de waardigheid der menselijke natuur heeft willen bewaren. Want indien dat niet zo ware, dan zou de mens, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was, zichzelf veel minder dan de duivelen gemaakt hebben. Dit wordt genoemd de vergelding van hun dwaling, die daarbij behoorde. De Rechter der ganse aarde doet recht, en neemt bij elke zonde in acht welke straf er bij behoort.

B. Aan een verkeerden zin in deze afschuwelijkheden, vers 28.

a. Zij hielden God niet in erkentenis. De blindheid van hun verstand werd veroorzaakt door de opzettelijke tegenzin van hun wil en genegenheden. Zij hielden God niet in erkentenis omdat zij het niet wilden doen. Zij wilden niets anders erkennen en doen dan hetgeen henzelven behaagde. Dat is juist de gesteldheid van vleselijke harten, zelfbehagen is hun hoogste doel. Er zijn velen die kennis van God hebben, zo helder straalt het licht hun in de ogen zonder dat zij er iets tegen doen kunnen; maar zij willen Hem niet in erkentenis houden. Zij zeggen tot de Almachtige: Wijk van ons, Job 21:14; en zij houden daarom niet God in erkentenis, omdat zulks hen dwarsboomt en tegenspreekt in hun lusten. In erkentenis; en epignoosei. Er is onderscheid tussen gnosis en epignoosis, de kennis en de erkentenis van God; de heidenen kenden God. maar zij erkenden Hem niet omdat zij niet wilden.

b. Overeenkomstig hun eigen wil om de waarheid te verloochenen, gaf God hen over aan een begeerte naar de grofste zonden, hetgeen hier genoemd wordt een verkeerden zin, eis adokimon noen, een zin ontledigd van alle gevoel en oordeel om de dingen die verschillen te kunnen onderscheiden, zodat zij in geestelijk opzicht niet wisten wat hun rechter- of hun linkerhand was. Zie waarheen de zonde ten slotte leidt en in welk een maalstroom zij de zondaar werpt; daarheen is rechtstreeks de richting van vleselijke begeerlijkheden. Ogen vol van overspel kunnen niet ophouden te zondigen, 2 Pet. 2:14. Deze verkeerde zin was een blind, toegeschroeid, gevoelloos geworden geweten, Ef. 4:19. Wanneer evenwel het oordeel uitgesproken is dat overgeeft om te zondigen, dan is de zondaar in het voorportaal der hel. Eerst verhardde Farao zijn hart zelf, maar daarna verstokte God Farao’s hart. De opzettelijke verharding wordt rechtvaardig gestraft met gerechtelijke verharding.

Om te doen dingen, die niet betamen. Deze uitspraak kan schijnen een minder groot kwaad te bedoelen; maar zij is hier de aanwijzing van de grofste afwijkingen; dingen die niet de mensen voegen, maar ingaan tegen het licht der rede zelf. En nu noemt hij een zwarte lijst van die onbetamelijke dingen op, waaraan de heidenen schuldig stonden, toen ze overgeleverd waren aan een verkeerden zin. Geen boosheid is zo weerzinwekkend, zo ingaand tegen het licht der rede, tegen de wetten van alle volken, tegen de belangen van de gehele mensheid, of een verkeerde zin zal er zich aan overgeven. Uit de geschiedverhalen van dien tijd, voornamelijk de mededelingen die wij hebben omtrent de op de voorgrond tredende gezindheden en praktijken van de Romeinen nadat de deugden van het ondergegane gemenebest zo ontaard waren, blijkt dat de hier genoemde zonden toen en daar heersende volkszonden waren. Niet minder dan drie en twintig verschillende zonden en zondaren worden hier afzonderlijk opgenoemd, vers 29-31. Hier is de troon des Satans; zijn naam is Legio, want zij zijn vele. Het was tijd dat het Evangelie onder hen gepredikt werd, want de wereld had de grootste behoefte aan hervorming.

Ten eerste: zonden tegen de eerste tafel der wet. Haters Gods. Hier is de duivel zonder vermomming; Hier is de zonde zonde. Kan men zich voorstellen dat redelijke schepselen de oorzaak van hun bestaan verafschuwen? En toch is dat het geval. Elke zonde heeft haat tegen God in zich; maar sommige zondaren zijn veel meer openlijk en gezworen vijanden van Hem dan andere, Ezech. 10:8. Smaders en hovaardigen komen God zelf te na, en zetten hun kronen, die ze voor Zijn troon moesten werpen, op hun eigen hoofden.

Ten tweede: zonden tegen de tweede tafel der wet. Deze worden meer bepaald opgenoemd: omdat zij over deze dingen klaarder licht hadden. In het algemeen worden zij beschuldigd te zijn vervuld met alle ongerechtigheid. Dat wordt voorop gesteld, omdat alle zonde ongerechtigheid is; zij is terughouden van hetgeen verschuldigd is, verdraaien van hetgeen recht is. Het zijn voornamelijk de zonden tegen de tweede tafel der wet; het doen van hetgeen wij niet willen dat ons gedaan zal worden.

Tegen het vijfde gebod: de ouderen ongehoorzaam en zonder natuurlijke liefde; astorgoes; dat is: onvriendelijk jegens de ouders en wreed voor de kinderen. Die ter ener zijde zijn plicht verzaakt, komt gewoonlijk ook aan andere zijde er in tekort. Ongehoorzame kinderen worden rechtvaardig gestraft met onnatuurlijke ouders; en aan de anderen kant: onnatuurlijke ouders met ongehoorzame kinderen.

Tegen het zesde gebod. Boosheid; het kwade bedrijven omdat het kwaad is; kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, eridos: naijver, bedrog, kwaadaardigheid, onverzoenlijken, onbarmhartigen; alle uitdrukkingen van broederhaat, welke is moord in beginsel.

Tegen het zevende gebod: Hoererij; hij noemt hier geen verdere bijzonderheden, omdat in de vorige verzen over allerlei onzedelijkheid gesproken is.

Tegen het achtste gebod: ongerechtigheid en gierigheid.

Tegen het negende gebod: bedriegers, oorblazers, achterklappers, verbondbrekers, leugenaars en meinedigen. Nu worden twee zonden in het algemeen genoemd, die tevoren niet vermeld zijn: vinders van kwade dingen en onverstandigen; verstandig om kwaad te doen, maar geen kennis hebbende om goed te handelen. De meer-besliste en welberaden zondaren vinden kwade dingen uit; des te groter is hun zonde; en toch zijn zij onverstandig, grote dwazen, in de dingen Gods. Hier is genoeg om ons allen te verootmoedigen in het gevoel van onze natuurlijke verdorvenheid, want elk hart heeft van nature het zaad en de aanleg voor al deze zonden in zich.

Ten slotte vermeldt hij de verzwaring van deze zonden vers 32.

1. Zij weten het recht Gods, dat is:

A. Zij kennen de wet. Het recht Gods is datgene wat Zijn gerechtigheid eist; hetgeen Hij oordeelt dat geschieden moet omdat Hij rechtvaardig is.

B. Zij kennen de straf; hier wordt verklaard: Zij weten dat degenen die zulke dingen doen, des doods waardig zijn; de eeuwigen dood waardig; hun eigen geweten kan niet anders dan hen daarvan overtuigen, en toch wagen zij het er op. Het is een grote verzwaring van de zonde, wanneer zij tegen de kennis in bedreven wordt, Jak. 4:17; voornamelijk tegen de kennis van het oordeel Gods. Dat is niet anders dan tegen de scherpte van het zwaard inlopen. Dat vereist een hart, verstijfd in de zonde en zeer vast besloten om te zondigen.

2. Zij doen ze niet alleen, maar hebben ook een welgevallen in degenen die ze doen. Het geweld van een of andere verzoeking kan iemand brengen tot het bedrijven van enige zonde, waarin de opgewekte begeerte lust gevoelt: maar vermaak hebben in de zonden, die anderen bedrijven, is de zonde liefhebben om haars zelfs wil, het is opzettelijk deelnemen aan het koninkrijk en de belangen des Satans, suneu clokoesi. Zij bedrijven niet alleen de zonde, maar zij verdedigen en rechtvaardigen haar, en moedigen anderen aan om haar te begaan. Onze eigen zonden worden zeer verzwaard door onze mededinging met en ons welgevallen aan de zonden van anderen. Vat nu dit alles samen en oordeel dan of de heidenwereld, liggende onder zoveel schuld, voor God gerechtvaardigd worden kon door haar eigen werken.